Raad van State
Uitspraak
Zaaknummer: 200705225/1
Publicatie datum: maandag 3 september 2007
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant
Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Bestuursdwang / Dwangsom
---
200705225/1.
Datum uitspraak: 3 september 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige
voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het
geding tussen:
, gevestigd te , gemeente Werkendam,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2007, no. 1304740, verzonden op dezelfde dag,
heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd
wegens overtreding van artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet
(verder: de wet) met betrekking tot het perceel, kadastraal bekend
gemeente Dussen, sectie , nummer , gelegen aan de te
. Bij dit besluit heeft verweerder verder bepaald dat
verzoekster een dwangsom van 10.000,- per week verbeurt, met een
maximum van 100.000,- zolang de genoemde overtreding voortduurt en is
bepaald dat verzoekster tot drie maanden na verzending van het besluit
in de gelegenheid wordt gesteld de betrokken overtreding ongedaan te
maken, gedurende welke periode geen dwangsom is verschuldigd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 19 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli
2007, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige
voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2007,
waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat
te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door S. de Groot en
F. Dupont, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. De gemeente
Werkendam is, met kennisgeving, niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat
verzoekster artikel 3, eerste lid, van de wet overtreedt door zonder
een daartoe door verweerder verleende vergunning
ontgrondingwerkzaamheden in het winterbed van de Bergsche Maas te
verrichten.
Deze overtreding is voor het eerst medio januari 2002 geconstateerd.
Dit heeft er toe geleid dat verweerder bij besluit van 20 mei 2003 een
last onder dwangsom heeft opgelegd. Na het verbeuren en de invordering
van het maximumbedrag aan dwangsommen is op 7 november 2006 door
verweerder geconstateerd dat de overtreding van de wet nog niet is
beëindigd. Nu de gemeente Werkendam geen planologische medewerking
wenst te verlenen aan de door verzoekster uitgevoerde ontgronding
heeft verweerder verzoekster bij brief van 30 januari 2007 in de
gelegenheid gesteld de ontgronding in het winterbed ongedaan te maken
en het oorspronkelijke maaiveld te herstellen.
Aangezien verzoekster van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt
heeft verweerder bij het bestreden besluit wederom besloten een last
onder dwangsom op te leggen, waarbij bij de vaststelling van het
bedrag rekening is gehouden met het feit dat verzoekster eerder geen
gevolg heeft gegeven aan de door verweerder opgelegde last onder
dwangsom. Verzoekster is bij het bestreden besluit in de gelegenheid
gesteld om binnen drie maanden na de bekendmaking van het besluit de
ontgronding ter plaatste ongedaan te maken. Daarbij heeft verweerder
verzoekster aangeraden om, indien zij overgaat tot het herstellen van
het oorspronkelijke maaiveld, voorafgaand daaraan contact op te nemen
met de gemeente Werkendam en Rijkswaterstaat Directie Zuid-Holland,
omdat beoordeeld dient te worden of verzoekster dient te beschikken
over een aanlegvergunning en/of een vergunning op grond van de Wet
beheer rijkswaterstaatswerken. Tevens dient verzoekster volgens
verweerder bij Rijkswaterstaat melding te doen in het kader van het
Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming.
2.2. Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij stelt
zich primair op het standpunt dat de uitgevoerde werkzaamheden verband
houden met de contractueel overeengekomen saneringsplicht van de
waterbodem die, anders dan verweerder stelt, de haven aantoonbaar niet
hebben vergroot. Voor de werkzaamheden is naar de mening van
verzoekster derhalve ook geen vergunning nodig. De uitspraak van de
Afdeling van 6 oktober 2004, no. 200401875/1 inzake het beroep van
verzoekster tegen de eerste last onder dwangsom berust daarom op een
kennelijke misslag. Ook onjuist is de stelling van verweerder dat de
werkzaamheden niet zijn vrijgesteld van vergunning op grond van de
provinciale Ontgrondingenverordening. Verzoekster voert verder aan dat
de begunstigingstermijn te kort is nu zij, om te voldoen aan de last,
in het bezit moet zijn van vergunningen en toestemming van
Rijkswaterstaat, waarvan onzeker is of deze kan worden verkregen en zo
ja, of deze binnen de termijn kan worden verkregen gelet op de
zomerperiode.
2.3. Het perceel waarop de werkzaamheden zijn verricht is gelegen aan
de Bergsche Maas. Op het perceel bevindt zich een voormalig
veerhaventje.
De Voorzitter overweegt dat, anders dan verzoekster stelt, thans voor
het eerst de vergunningsplicht wordt bestreden in de zin dat het
veerhaventje volgens verzoekster niet is vergroot en derhalve ook geen
sprake is van een ontgronding waarvoor een vergunning ingevolge de wet
is vereist.
Dat is ook hetgeen partijen thans verdeeld houdt. Tegenover de
veldmeting van 16 juli 2002 en de luchtfoto's van verweerder waaruit
zou blijken dat het haventje in het winterbed van de Bergsche Maas is
uitgebreid tot een diepte van maximaal 1,80 meter stelt verzoekster
thans een groot aantal producties waaruit zou blijken dat het haventje
groter zou zijn geweest dan de omvang waarvan verweerder is uitgegaan.
De Voorzitter overweegt dat de hiervoor genoemde stukken van
verweerder en verzoekster ter zitting geen eenduidig antwoord hebben
opgeleverd op de vraag hoe groot de haven was voordat verzoekster daar
werkzaamheden verrichtte en derhalve op de vraag of de uitgevoerde
werkzaamheden vergunningsplichtig zijn ingevolge de wet. Een en ander
vergt nader onderzoek in het kader van de beslissing op bezwaar.
Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het besluit van verweerder
te schorsen tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het
bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt
verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing
doorloopt totdat op dat verzoek is beslist.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te
worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het
college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 11 juni 2007,
no.1304740, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het
bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt
verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing
doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant
tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van
het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van 666,03 (zegge:
zeshonderdzesenzestig euro en drie cent), waarvan een gedeelte groot
644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan
verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoekster het door
haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten
bedrage van 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, als Voorzitter, in
tegenwoordigheid van mr. G.A. van der Sluijs, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Van der Sluijs
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2007
461.