Raad van State
Uitspraak
Zaaknummer: 200706116/1
Publicatie datum: woensdag 19 september 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Veghel
Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Bestuursdwang / Dwangsom
---
200706116/1.
Datum uitspraak: 19 september 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige
voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het
geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Alloga B.V.",
gevestigd te Veghel,
verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van Veghel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2007 heeft verweerder, voor zover thans
van belang, aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd wegens
overtreding van voorschrift 2.1.4 van de bijlage behorende bij het
Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het
Besluit).
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 24
augustus 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft
verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te
treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2007,
waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te
Nijmegen, en verweerder, vertegenwoordigd door T.J.M. Bockting en ing.
T.H.P. Ortmans, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge voorschrift 2.1.4 van de bijlage behorende bij het
Besluit, voor zover thans van belang, vindt, indien buiten de
werkvoorraden in een ruimte of op een open terrein van de inrichting
meer dan 25 kg of liter gevaarlijke stoffen worden opgeslagen, de
opslag plaats in een of meer speciaal daarvoor bestemde ruimten. De
constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag in de ruimte
voldoen aan CPR 15-1.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, wordt onder gevaarlijke stof
verstaan een stof die of preparaat dat bij of krachtens het Besluit
verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is
ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van
de Wet milieugevaarlijke stoffen.
Ingevolge artikel 7 van het Besluit verpakking en aanduiding
milieugevaarlijke stoffen is, voor zover thans van belang, artikel 34
van de Wet milieugevaarlijke stoffen niet van toepassing op
geneesmiddelen als bedoeld in de Geneesmiddelenwet.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de
Geneesmiddelenwet wordt onder geneesmiddel verstaan: een substantie of
een samenstel van substanties die bestemd is om te worden toegediend
of aangewend voor dan wel op enigerlei wijze wordt gepresenteerd als
zijnde geschikt voor:
1°. het genezen of voorkomen van een ziekte, gebrek, wond of pijn bij
de mens,
2°. het stellen van een geneeskundige diagnose bij de mens, of
3°. het herstellen, verbeteren of anderszins wijzigen van
fysiologische functies bij de mens door een farmacologisch,
immunologisch of metabolisch effect te bewerkstelligen.
2.2. Verzoekster betoogt dat voorschrift 2.1.4 door haar niet is
overtreden, nu binnen haar inrichting geen gevaarlijke stoffen worden
opgeslagen als bedoeld in het Besluit. Daartoe betoogt zij dat binnen
haar inrichting alleen geneesmiddelen worden opgeslagen, die gelet op
het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen niet
onder de definitiebepaling van gevaarlijke stoffen zijn te scharen. De
opslag van geneesmiddelen hoeft als gevolg daarvan dan ook niet aan de
CPR 15-1 te voldoen, aldus verzoekster.
Verder stelt verzoekster dat, indien deze geneesmiddelen wel moeten
worden aangemerkt als gevaarlijke stoffen, binnen de inrichting meer
dan 10.000 kilogram wordt opgeslagen en het Besluit derhalve niet
langer van toepassing is. Verweerder had in dat geval de last moeten
opleggen wegens strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, aldus
verzoekster.
2.2.1. Volgens verweerder worden binnen de inrichting geen
geneesmiddelen opgeslagen. De door hem aangetroffen stoffen zijn
wellicht aan te merken als desinfectiemiddelen. Ook is het mogelijk
dat de stoffen worden gebruikt als grondstof voor geneesmiddelen. Maar
in elk geval zijn de aangetroffen stoffen niet aan te merken als
geneesmiddelen als bedoeld in de Geneesmiddelenwet. De opslag van de
aangetroffen gevaarlijke stoffen moet dan ook voldoen aan CPR 15-1,
aldus verweerder.
2.2.2. In het bestreden besluit is vermeld dat bij een controle
verschillende stoffen zijn aangetroffen, waaronder chloorhexidine,
alcohol, formaldehyde en jodium. Deze stoffen staan ook vermeld op een
bijlage bij de door verzoekster ingediende aanvraag om een
gebruiksvergunning, onder de aanduiding "overzicht van binnen de
inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen". Voorts is door verweerder
ter zitting een lijst met stoffen overgelegd, die volgens verzoekster
overeen komt met de eerder door haar aan verweerder verschafte lijst
met brandgevaarlijke stoffen. Ook op deze lijst staan voormelde,
voornamelijk ethanolhoudende, stoffen vermeld. Uit deze lijst en ook
overigens uit het verhandelde ter zitting kan verder worden opgemaakt
dat deze stoffen in een aantal gevallen in verpakkingen van 5 liter
worden opgeslagen binnen de inrichting.
Voormelde omstandigheden mede in aanmerking genomen, is het de
Voorzitter voorshands niet aannemelijk geworden dat binnen de
inrichting geneesmiddelen worden opgeslagen als bedoeld in de
Geneesmiddelenwet. Ook anderszins biedt hetgeen verzoekster naar voren
heeft gebracht voorshands geen grond voor het oordeel dat verweerder
de aangetroffen stoffen ten onrechte als gevaarlijke stoffen als
bedoeld in het Besluit heeft aangemerkt. Nu voorts niet door
verzoekster is bestreden dat de opslag niet voldoet aan CPR 15-1, ziet
de Voorzitter voorshands geen grond voor het oordeel dat verweerder
zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voorschrift 2.1.4
van de bijlage bij het Besluit wordt overtreden. Daarbij overweegt de
Voorzitter voorts dat evenmin aannemelijk is geworden dat binnen de
inrichting meer dan 10.000 kilogram aan gevaarlijke stoffen wordt
opgeslagen. Voor het betoog van verzoekster dat de last niet op juiste
grondslag is opgelegd, wat van dat betoog ook zij, ziet de Voorzitter
derhalve evenmin grond.
2.3. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van
een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als Voorzitter, in
tegenwoordigheid van mr. P.J. Blok, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Blok
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2007
428.