Raad van State
Uitspraak
Zaaknummer: 200705632/2
Publicatie datum: woensdag 19 september 2007
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant
Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige
---
200705632/2.
Datum uitspraak: 19 september 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige
voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het
geding tussen:
, gevestigd te ,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2007 heeft verweerder de door verzoekster
gevraagde vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet
milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een
betonmortelcentrale geweigerd. Dit besluit is op 23 juli 2007 ter
inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 7 augustus 2007, bij
de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2007, beroep ingesteld. Bij
brief van 7 augustus 2007, bij de Raad van State ingekomen op 8
augustus 2007, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige
voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2007,
waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. drs. J.G.M. van Mierlo,
juridisch adviseur, en , en verweerder,
vertegenwoordigd door G.J.J.M. Boots, ing. G.B.A. Mogot en ing. P.J.W.
Appels, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is
niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De aanvraag om verlening van een milieuvergunning van verzoekster
heeft betrekking op een perceel op het krachtens de Wet geluidhinder
gezoneerd industrieterrein "Rietvelden-Ertveld". Rond dat terrein is
krachtens artikel 53 van de Wet geluidhinder een zone vastgesteld
waarbuiten de geluidbelasting vanwege dat industrieterrein de waarde
van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. Ingevolge artikel 8.8, derde lid,
aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer moet deze zonegrenswaarde
bij de beslissing op de aanvraag om vergunning in acht worden genomen.
Ingevolge artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer moet de
vergunning worden geweigerd, indien verlening daarvan niet in
overeenstemming zou zijn met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde
lid, van de Wet milieubeheer door het bevoegd gezag in acht moet
worden genomen.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat aan de bestaande
inrichtingen op het industrieterrein reeds een zodanige geluidruimte
is toegekend dat voormelde waarde van 50 dB(A) wordt overschreden.
Verlening van de vergunning is volgens verweerder dan ook in strijd
met artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer.
2.3. Verzoekster betoogt dat verweerder heeft miskend dat de bijdrage
van haar inrichting aan de totale geluidsbelasting vanwege het
industrieterrein zodanig laag is, dat dit hooguit tot een verhoging
van 0,001 dB(A) op de zonegrens leidt. Volgens verzoekster is een
dergelijke verhoging verwaarloosbaar te noemen. Daarbij wijst zij er
onder meer op dat het rekenen met akoestische waarden van 0,001 dB(A)
nauwelijks mogelijk is en dat derhalve enkel waarden vanaf 0,1 dB(A)
akoestisch relevant zijn.
2.4. De Voorzitter stelt voorop dat (zoals onder meer ook is overwogen
in de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2006 in zaak no.
200600396/1) bij een bestaande overschrijding van de zonegrenswaarde,
elke toevoeging een extra inspanning zal vergen teneinde de
geluidbelasting terug te dringen tot de zonegrenswaarde van 50 dB(A).
In geschil is of ook een bijdrage van 0,001 dB(A) of minder als een
zodanige toevoeging moet worden beschouwd dat verlening van een
milieuvergunning daarvoor in strijd is met artikel 8.10, tweede lid,
van de Wet milieubeheer. Deze procedure leent zich niet voor een
definitieve beantwoording van die vraag. Voorshands acht de Voorzitter
het evenwel niet zodanig waarschijnlijk dat de milieuvergunning ten
onrechte is geweigerd, dat reeds daarin reden kan worden gevonden het
bestreden besluit te schorsen. Ook overigens ziet de Voorzitter
daarvoor, hetgeen door verzoekster is aangevoerd in aanmerking genomen
en bij afweging van de betrokken belangen, geen aanleiding.
2.5. Gelet hierop wordt het verzoek om het treffen van een voorlopige
voorziening afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als Voorzitter, in
tegenwoordigheid van mr. P.J. Blok, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Blok
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2007
428.