Raad van State


Uitspraak

Zaaknummer: 200706062/1 en 200706062/2
Publicatie datum: donderdag 20 september 2007
Tegen: het dagelijks bestuur van het stadsdeel Geuzenveld-Slotermeer Proceduresoort: Voorlopige voorziening / hoofdzaak Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Verordeningen
---

200706062/1 en 200706062/2.
Datum uitspraak: 20 september 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Geuzenveld-Slotermeer, appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1515 van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2007 in het geding tussen:

, wonend te

en

appellant.


1. Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2005 heeft appellant (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd om een ligplaatsvergunning te verlenen.

Bij besluit van 24 januari 2006 heeft het dagelijks bestuur het door gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 11 juli 2007, verzonden op 13 juli 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit op bezwaar vernietigd en bepaald dat het dagelijks bestuur binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak een besluit op het bezwaar van dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 augustus 2007, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij deze brief heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij brief van 5 september 2007 heeft van antwoord gediend.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2007, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. M.L.M. Lohman, werkzaam bij Brakenhoff-Lohman Juristen te Amsterdam, en in persoon zijn verschenen.


2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Bij besluit van 12 september 2005 heeft het dagelijks bestuur geweigerd de door hem op 21 september 2004 aangevraagde ligplaatsvergunning te verlenen. Bij brief van 6 oktober 2005 heeft het dagelijks bestuur gereageerd op de brief van van 17 mei 2005 aan de voorzitter van de raad van het stadsdeel die onder meer betrekking had op het feit dat niet tijdig is beslist op zijn aanvraag om een ligplaatsvergunning. In deze brief wordt verwezen naar het besluit van 12 september 2005 dat in kopie bij de brief is gevoegd.

Bij brief van 15 november 2005 heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het dagelijks bestuur van 6 oktober 2005.

Bij besluit van 24 januari 2006 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van niet-ontvankelijk verklaard omdat het zich richt tegen de brief van 6 oktober 2005 en deze informerende brief geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

2.3. Het dagelijks bestuur betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het de verzending op 12 september 2005 van de weigering om ligplaats te verlenen niet aannemelijk heeft kunnen maken. Ten onrechte is de rechtbank er daarom van uitgegaan dat het besluit eerst bij brief van 6 oktober 2005 aan bekend is gemaakt, de bezwaartermijn derhalve op 7 oktober 2005 is aangevangen, tijdig bezwaar heeft gemaakt en het dagelijks bestuur het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens het dagelijks bestuur heeft de eigen verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat aan hem verzonden poststukken hem daadwerkelijk bereiken. Indien het besluit van 12 september 2005 hem niet heeft bereikt, was hij in ieder geval op 7 oktober 2005 van dit besluit op de hoogte en had hij zo spoedig mogelijk bezwaar moeten maken. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat het bezwaar van zich niet richtte tegen het besluit van 12 september 2005, maar tegen de brief van 6 oktober 2005, aldus het dagelijks bestuur.

2.4. heeft in zijn brief van 15 november 2005 aangegeven bezwaar te maken tegen de beslissing van het dagelijks bestuur van 6 oktober 2005. Gelet op de inhoud van het bezwaar en nu de brief van 6 oktober 2005 in tegenstelling tot het bij deze brief gevoegde besluit van 12 september 2005 geen bezwaarclausule bevat, moet, anders dan het dagelijks bestuur in zijn besluit op bezwaar heeft gedaan, worden aangenomen dat het bezwaar van is gericht tegen het besluit van 12 september 2005. Reeds hierom heeft de rechtbank het beroep terecht gegrond verklaard.

2.5. Ten aanzien van de tijdigheid van het bezwaar wordt overwogen, zoals de Afdeling eerder heeft gedaan in de uitspraak van 26 september 2001 in zaak no. 200003265/1 (AB 2002, 176), dat het bestuursorgaan in geval van niet aangetekende verzending van besluiten aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. Met de rechtbank acht de Voorzitter het handgeschreven referentienummer op de brief van 12 september 2005 daartoe onvoldoende. Dit geldt ook voor de stempel die is geplaatst bij de datum omdat niet is aangegeven dat hiermee de verzenddatum is bedoeld. Dat het dagelijks bestuur, zoals ter zitting in hoger beroep is aangegeven, een verzendlijst kan overleggen maakt evenmin dat de verzending aannemelijk is, nu het dagelijks bestuur in beroep en in hoger beroep heeft nagelaten dit te doen.

Met de rechtbank overweegt de Voorzitter dat, nu het besluit eerst bij brief van 6 oktober 2005 aan bekend is gemaakt, de bezwaartermijn is aangevangen op 7 oktober 2005 en is geëindigd op 18 november 2005, zodat tijdig bezwaar heeft gemaakt.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Gelet hierop, bestaat geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorziening.

2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet tijdig gebleken.


3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Van der Smissen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2007

419.