Universiteit Maastricht

Geachte redacties,

Op verzoek van prof.mr. Gerard-René de Groot stel ik u hierbij de tekst (incl. verkorte versie) ter beschikking van de rede die hij op 27 september heeft uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar privaatrecht aan de Universiteit van Aruba per 1 september 2007.

In zijn oratie beschrijft hij enkele dramatische voorbeelden van verlies van de Nederlandse nationaliteit; door wijzigingen in de (uitleg van) wettelijke verwervingsgronden, als gevolg van identiteitsfraude, of simpelweg door een vergissing van de autoriteiten. Met deze opsomming, waaronder uiteraard ook de algemeen bekende casus van Ayaan Hirsi Ali, schetst prof. de Groot een beeld van eigenaardige inconsistenties, die gelukkig soms met behulp van ondermeer de toepassing van het personen- en familierecht rechtgezet konden worden. Hij waarschuwt voor de dreiging van willekeur, als de beginselen van rechtszekerheid en opgewekt vertrouwen niet op deugdelijke wijze gestalte krijgen in het nationaliteitsrecht.

Daarom pleit prof. de Groot in zijn rede voor een consistentere aanpak. Het ontnemen van de nationaliteit wegens fraude zou volgens hem nooit een automatisme mogen zijn. Men dient rekening te houden met alle relevante feiten en omstandigheden en de belangen van derden. Bij het verschaffen van onjuiste informatie of het verzwijgen van relevante feiten zou de termijn voor ontneming van de nationaliteit gelijk moeten zijn aan de verjaringstermijn van het betreffende delict. De behandeling als Nederlander op grond van een vergissing dient na twaalf jaar definitief te zijn. Bovendien zouden wijzigingen in de opvattingen over verwervings- of verliesgronden nooit tot gevolg mogen hebben dat het Nederlanderschap wordt verloren.

Prof.mr. Gerard-René de Groot is hoogleraar Rechtsvergelijking / Internationaal privaatrecht aan de Universiteit Maastricht sinds 1988. Hij geldt als gezaghebbend expert op het gebied van nationaliteitsrecht en treedt regelmatig op als adviseur of getuige-deskundige in geruchtmakende zaken zoals de (afgewezen) naturalisatie van de voetballer Kalou in 2005.

Met vriendelijke groet,

Caroline Roulaux
Pers & Wetenschapscommunicatie

Universiteit Maastricht
Communicatie & Relatiebeheer
Bezoekadres: Bonnefantenstraat 2, Maastricht
Postadres: Postbus 616, 6200 MD Maastricht
Tel: +31 43 388 5229 (mob +31 6 4602 4992) Fax: +31 43 388 5225 e-mail: caroline.roulaux@ssc.unimaas.nl website: http://www.unimaas.nl

Nationaliteit en rechtszekerheid

Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar privaatrecht aan de Universiteit van Aruba op 27 september 2007

door Prof. Mr. Gerard-Rene de Groot

1.Ter inleiding

Stel U wilt Uw Nederlandse paspoort verlengen. U vult het daarvoor bedoelde formulier in, levert enkele recente pasfoto's in en betaalt de gebruikelijke leges. Aan U wordt verteld, dat U over een week het nieuwe paspoort kunt afhalen. Goedgemutst meldt U zich een week later bij het paspoortenloket. Daar krijgt U te horen, dat men naar aanleiding van Uw paspoortaanvraag Uw dossier opnieuw heeft bekeken en tot een verrassende conclusie is gekomen: U bent helemaal geen Nederlander. En omdat U niet de Nederlandse nationaliteit bezit, hebt U ook geen recht op een Nederlands paspoort.

U bent uiteraard volstrekt verbijsterd en vraagt nadere uitleg. De ambtenaar legt U uit dat de verwervingsgronden van de Nederlandse nationaliteit limitatief zijn. Dat wil zeggen, dat iemand uitsluitend Nederlander kan zijn als een verwervingsgrond van toepassing is uit de Rijkswet op het Nederlanderschap, de daaraan voorafgaande wetten of bepaalde internationale verdragen. Maar - zo wordt U verteld - al die regels zijn zorgvuldig bestudeerd: op U is geen enkele verwervingsgrond van toepassing. Dat U tot nog toe wel als Nederlander te boek stond was een vergissing van de autoriteiten in Uw voordeel, maar geeft U er geen recht op om ook in de toekomst nog zo te worden behandeld.

Denkbaar is ook, dat de ambtenaar met een iets ander verhaal komt, maar met een even noodlottige uitslag. U was inderdaad in het verleden wel Nederlander, maar U hebt deze nationaliteit verloren, kennelijk zonder dat U zelf en de Nederlandse autoriteiten dat in de gaten hadden.

Is dit een scenario voor een akelige film of komt dit type gevallen daadwerkelijk met enige regelmaat voor? Spijtig genoeg is het laatste het geval.

Laat mij enkele dramatische gevallen aan U voorleggen.

2. Enkele dramatische gevallen

a. Een geval kent U waarschijnlijk allemaal. In mei vorig jaar werd algemeen bekend dat het Tweede Kamer-lid Ayaan Hirsi Ali ondermeer bij haar naturalisatieaanvraag waarschijnlijk een foute naam en een verkeerd geboortejaar had opgegeven. Dit feit zou als identiteitsfraude kunnen worden gekwalificeerd. De standaardreactie van de bevoegde autoriteiten was dat ingeval van identiteitsfraude - uitzonderingsgevallen daargelaten - door de naturalisatie het Nederlanderschap nooit was verworven.

b. Een volgend voorbeeld. Het komt vaak voor dat een Nederlandse man een uit een ongehuwde buitenlandse vrouw geboren kind erkent. Dikwijls vindt zo'n erkenning in het buitenland plaats. Tot 1 april 2003 verwierf zo'n kind dan door de erkenning de Nederlandse nationaliteit. Sinds 2003 is dat niet meer steeds het geval; binnenkort wordt de oude regeling overigens weer grotendeels heringevoerd. Maar over die wijzigingen wil ik het nu niet hebben, maar vraag nu Uw aandacht voor een belangrijk detail.

Stel, een Nederlandse man erkent een buiten huwelijk geboren kind van een niet-Nederlandse vrouw in het buitenland. De erkenner is niet de biologische vader van dat kind, terwijl het toegepaste buitenlandse recht de eis van de biologische waarheid stelt. Na vele jaren stellen Nederlandse autoriteiten zich plotseling op het standpunt dat de erkenning geen gevolg heeft.

c. Enige maanden geleden speelde ook de casus van een man, die in 1947 tot Nederlander werd genaturaliseerd. Later studeerde hij medicijnen aan de Universiteit Utrecht. De studie liep zo goed, dat hij deze in 1961 voortzette in de Verenigde Staten en wel aan Harvard University. Vervolgens wilde hij in de VS gaan werken als arts. Hij kreeg in 1969 een artsenregistratie voor de periode van negen jaren. Een verlenging van de registratie was slechts mogelijk indien hij het Amerikaanse burgerschap zou verwerven. Dat gebeurde dan ook in 1976. Niettemin liet hij zijn Nederlandse paspoort verlengen. Bij een nieuwe verlengingsaanvraag in 1988 wordt echter door het Nederlandse Consulaat in Chicago de vraag opgeworpen of niet door vrijwillig verkrijgen van een vreemde nationaliteit het Nederlanderschap is verloren. In augustus 1989 geeft het Consulaat hem bericht dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken tot de conclusie was gekomen dat hij niet vrijwillig de Amerikaanse nationaliteit had aangenomen, zodat hij Nederlander is gebleven. Vervolgens wordt het paspoort weer enkele keren verlengd. Bij de aanvraag daarvan gaf hij steeds aan ook Amerikaans burger te zijn. Als hij echter in 2005 zijn paspoort opnieuw wil verlengen wordt de oude vraag opnieuw gesteld en wordt ditmaal geconcludeerd dat er wel sprake is geweest van het vrijwillig verwerven van een vreemde nationaliteit. Hij zou dus zijn Nederlanderschap al in 1976 zijn kwijtgeraakt.

e. Soms blijkt de nationaliteit ook te zijn verloren, omdat de voorwaarden die hebben geleid tot de verwerving ervan, zijn weggevallen. Het belangrijkste voorbeeld daarvan is het wegvallen van de familierechtelijke betrekkingen die tot de verwerving hebben geleid. Stel iemand wordt geboren als kind van een buitenlandse vrouw en haar Nederlandse echtgenoot. Het kind verwerft het Nederlanderschap omdat het een Nederlandse vader heeft. Deze ondekt echter dat hij niet de verwekker van het kind is. Daarna volgt een succesvolle procedure inzake ontkenning van het vaderschap. Als gevolg daarvan staat dan rechtens vast dat het kind niet van een Nederlander afstamt, waardoor het Nederlanderschap wordt verloren

f. Het komt ook voor dat de registratie als Nederlander simpelweg op een foutje berust. Enkele maanden geleden werd ik opgebeld over een man die in 1930 in Nederland het levenslicht aanschouwde als het buiten huwelijk geboren kind van een Oostenrijkse moeder. Sinds circa 1932 stond dit kind als Nederlander geregistreerd. Waarom precies, blijkt nu - anno 2007 - onduidelijk. De bevoegde gemeenteambtenaar kwam daarom nu tot de conclusie dat deze man waarschijnlijk helemaal geen Nederlander is. Ongetwijfeld hebt U al snel uitgerekend dat deze man intussen 77 jaar oud is. Hij heeft ook heel wat beleefd. Nationaliteitsrechtelijk is van belang dat hij later met een Duitse is gehuwd, twee kinderen heeft en zes kleinkinderen. Ook de kinderen zijn beide met een buitenlander gehuwd. Tot nog woonden al deze mensen in Nederland als Nederlanders. Door het vlijtig onderzoek van de bedoelde ambtenaar is hun Nederlanderschap plotseling dubieus geworden.

In al deze gevallen ontstaat een voor betrokkene zeer onaangename situatie. Dadelijk zullen we bekijken, hoe dergelijke problemen plegen te worden opgelost.

3. Het tegendeel: big surprises

Ook het tegendeel doet zich overigens voor: iemand die jarenlang als vreemdeling is behandeld, krijgt plotseling te horen, dat hij al lang - soms zelfs sinds de geboorte - het Nederlanderschap bezit. Een voorbeeld van dergelijke aangename verrassing wil ik U niet onthouden. In de schriftelijk versie van deze oratie zult U nog een aantal andere voorbeelden aantreffen.

Al weer zo'n tiental jaren geleden werd ik benaderd door een Maastrichtse medicijnenstudente met een paspoort van Kameroen. Zij vertelde dat zij haar studie bijna had afgerond en van plan was te gaan werken in het ziekenhuis van Heerlen. Zij had echter slechts een visum voor studie en niet een verblijfsvergunning die werken toestond. Haar aanvraag voor een andere verblijfsvergunning werd afgewezen. Zij vermelde ook, dat haar moeder de Nederlandse nationaliteit bezit en uit Aruba afkomstig is. Samen met haar Kameroense man en haar kinderen leefde deze Arubaanse vrouw in Nigeria. De centrale vraag was, of de Nederlandse nationaliteit van de moeder niet zou kunnen bewerkstelligen dat de dochter ook voor het verwerven van het Nederlanderschap in aanmerking zou komen. Welnu, tot 1985 verwierf het binnen huwelijk geboren kind van een Nederlandse moeder en een buitenlandse vader in beginsel niet de Nederlandse nationaliteit. Sinds 1 januari 1985 is dat anders, maar deze medicijnenstudente was voordien geboren. De sinds 1985 geldende regeling had geen terugwerkende kracht; wel was er een overgangsregeling. Ten gunste van voor 1985 geboren kinderen die nog niet de leeftijd van 21 jaar hadden bereikt kon de moeder door een voor 1 januari 1988 uit te oefenen optierecht bewerkstelligen dat die kinderen het Nederlanderschap verwierven. Had moeder dat ook gedaan? Bij navraag bleek, dat deze zowel hier in Oranjestad als in Eindhoven had geinformeerd of haar kinderen niet de Nederlandse nationaliteit konden verwerven. Zij was telkens in gezelschap van een familielid bij de bevoegde autoriteiten geweest, maar had keer op keer nul op rekest gekregen. Haar Kameroense echtgenoot had in 1986 ook een brief geschreven aan de Nederlandse ambassade in Nigeria, maar ook die gaf negatief antwoord. Nu was het naar toenmalig Nederlands recht zo, dat het afleggen van een optieverklaring vormvrij was. In de praktijk werd weliswaar in de regel een formulier ingevuld, maar ontbrak dat formulier dan was toch geopteerd. Moeilijkheid was dan 'slechts' het bewijs van de optie. In het onderhavige geval was de consequentie dat als bewezen kon worden, dat mevrouw in de periode 1985-1988 bij de bevoegde autoriteiten was geweest en daar naar de Nederlandse nationaliteit voor haar kinderen had gevraagd, zij op dat moment had geopteerd. In het beschreven geval bleek de Arubaanse moeder al haar oude Nederlandse paspoorten te hebben bewaard, zodat in elk geval duidelijk was dat zij in de relevante periode herhaaldelijk op Aruba en in Nederland was. Enkele familieleden waren ook bereid te getuigen dat moeder navraag had gedaan over de verwerving van het Nederlanderschap voor haar kinderen. Tenslotte bleek de brief van de vader nog aanwezig te zijn in het archief van de Nederlandse ambassade in Nigeria. In het licht van deze feiten werd geconcludeerd, dat de Kameroense studente, haar twee broers en een zus, alsmede een aantal neefjes en nichtjes allemaal sinds circa 1986 Nederlanders waren. De bevoegde autoriteiten kregen de opdracht aan alle betrokkenen op hun verzoek een Nederlands paspoort uit te reiken.

In de gevallen waarin plotseling wordt ontdekt, dat mensen - ondanks voorheen door de Nederlandse autoriteiten ingenomen standpunten - Nederlanders zijn, is er in eerste instantie slechts aanleiding om een feestje te geven. Een vraag die tijdens of in elk geval direct na het feest opkomt, is of de overheid niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade die door betrokkenen is geleden door het vroeger van overheidswege ingenomen standpunt. Hoe zit het met de kosten van de verblijfsvergunningen die telkens moesten worden aangevraagd? In het geval van de Nederlands-Kameroense studente ligt het verder voor de hand om de vraag op te werpen, hoe het zit met het feit dat zij nooit studiefinanciering heeft gekregen? Kan deze alsnog worden gevorderd? Of kan het niet ontvangen daarvan in elk geval een rol spelen bij de berekening van te ontvangen schadevergoeding? En zo ja, bij welke instantie zou de schadevergoeding moeten worden geclaimd? Ik wil deze vragen nu niet uitwerken. Ze leiden te ver af van de kern van mijn betoog. Opgemerkt zij echter dat het een boeiend onderwerp voor nadere studie is.

4. Nadere beschouwingen over de drama's

4.1 Ontdekking van frauduleus gedrag tijdens de naturalisatie- of optieprocedure

Het eerste drama dat zoeven werd gememoreerd betrof de commotie over de vermeende identiteitsfraude van Ayaan Hirsi Ali. In de discussie die werd gevoerd over de rechtsgevolgen van een dergelijke identiteitsfraude stonden centraal artikel 14 lid 1 RWN enerzijds en een beschikking van de Hoge Raad van 11 november 2005 anderzijds.

Artikel 14 lid 1 RWN maakt het sinds 1 april 2003 mogelijk dat de Minister van Justitie in geval van ontdekking van fraude bij de aanvraag van een naturalisatie besluit om het Nederlanderschap van betrokkene in te trekken. Dit dient in beginsel binnen twaalf jaren te geschieden. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen (veroordeling wegens delicten bedoeld in de Wet oorlogsstrafrecht, of in geval van veroordeling wegens genocide of foltering) kan ook na verloop van twaalf jaren nog een intrekkingsbesluit worden genomen. Niet in alle gevallen zal tot ontneming van het Nederlanderschap worden overgegaan. Alle relevante feiten en omstandigheden zullen moeten worden meegewogen, alvorens door de Minister al dan niet tot ontneming van het Nederlanderschap wordt besloten. Daarbij dient ondermeer te worden gelet op de aard en de ernst van de fraude, de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap, het feit of het verlies al dan niet tot staatloosheid leidt en de tijd die sinds de fraude is verlopen. Indien de frauduleus tot stand gekomen naturalisatie op meer dan één persoon betrekking had (bijvoorbeeld als kinderen zijn meegenaturaliseerd), dan dient die afweging ten aanzien van elke betrokken persoon afzonderlijk te geschieden.

Het in 2003 ingevoerde Artikel 14 lid 1 RWN vermeldt niet uitdrukkelijk het verschaffen van onjuiste gegevens betreffende de identiteit van de verzoeker. Dit leidde er toe, dat de IND zich op het standpunt stelde dat Artikel 14 lid 1 RWN niet van toepassing is op gevallen van identiteitsfraude. Dit standpunt werd kennelijk goedgekeurd door de Hoge Raad in een beschikking van 11 november 2005. Ons hoogste rechtscollege overwoog:

"Een naturalisatiebesluit waarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen, identificeert - behoudens bijzondere omstandigheden - betrokkene immers niet, en heeft daarom geen rechtsgevolg. Artikel 14 RWN ziet op gevallen waarin het Nederlanderschap daadwerkelijk door het naturalisatiebesluit is verkregen en niet op gevallen waarin het naturalisatiebesluit met valse of fictieve personalia is verkregen, en dus rechtsgevolg mist."

Een deel van de discussie in de zaak Hirsi Ali ging uiteraard over de vraag wanneer er sprake zou zijn van "bijzondere omstandigheden" die er toe zouden leiden, dat er wel sprake is van een naturalisatiebesluit met rechtsgevolg. In de conclusie van AG Strikwerda werd daarover het volgende opgemerkt:

"Te denken valt aan gevallen waarin de opgegeven naam of andere persoonsgegevens een kennelijke verschrijving bevatten of als gevolg van transscriptieproblemen zijn verbasterd, of aan gevallen waarin de opgegeven naam een naam is waaronder de naturalisandus (ook) bekend staat en door hem - volgens het toepasselijke recht - bevoegdelijk is gevoerd."

Het was met name het bevoegdelijk voeren van een naam volgens het toepasselijk Somalische recht dat vervolgens na wekenlange spanning het Nederlanderschap van mevrouw Hirsi Ali redde.

Op 30 juni 2006 (drie dagen nadat de nationaliteitsrechtelijke ontknoping van de casus Hirsi Ali plaats vond) wees de Hoge Raad opnieuw een voor identiteitsfraude in het nationaliteitsrecht uiterst belangrijke beschikking. De Hoge Raad ging gedeeltelijk "om" en overwoog:

" moet worden aangenomen dat de regeling van Artikel 14 lid 1 mede betrekking heeft op gevallen als het onderhavige, waarin de aanvrager zijn personalia niet juist heeft opgegeven en het naturalisatiebesluit hem derhalve niet met de juiste personalia aanduidt, doch wel duidelijk is op welke fysieke persoon het besluit betrekking heeft."

Artikel 14 lid 1 is dus - anders dan de Hoge Raad nog enkele maanden eerder betoogde - ook van toepassing in geval van ontdekking van identiteitsfraude. Over de temporele werking van artikel 14 overwoog de Hoge Raad echter:

"De Rijkswet van 21 december 2000 bevat geen bepaling die aan vóór haar inwerkingtreding genomen doch rechtsgevolg missende naturalisatiebesluiten alsnog rechtsgeldigheid verleent. niet alsnog rechtsgevolg verleend (zij het met mogelijkheid van intrekking) aan naturalisatiebesluiten die vóór die inwerkingtreding zijn genomen maar ingevolge het toen geldende recht rechtsgevolg misten."

Het feit dat artikel 14 lid 1 RWN niet kan worden toegepast in gevallen waar de naturalisatie plaats vond vóór 1 april 2003 is teleurstellend. Het resultaat van deze rechtspraak is, dat ingeval van "normale fraude" en bij ontdekking van identiteitsfraude betreffende na 1 april 2003 gerealiseerde naturalisaties gedurende 12 jaren het Nederlanderschap kan worden ingetrokken, waarbij alle relevante omstandigheden tegen elkaar moeten worden afgewogen. Bij identiteitsfraude bij naturalisaties verricht voor 1 april 2003 ligt dat geheel anders: ingeval van ontdekking staat vast dat betrokkene nooit Nederlander is geworden en dit geldt ook voor alle personen die hun Nederlanderschap van betrokkene afleiden.

M.i. is dit grote verschil zeer onbevredigend. De reactie is ook in vele gevallen buiten alle proporties. Ik vraag me daarom ook af, of een dergelijke reactie bij het Hof van Justitie in Luxemburg stand zou houden, in gevallen waarin de personen in kwestie niet in het bezit van de nationaliteit van een andere Lid Staat van de Europese Unie zijn. Denkbaar is dat met name het vereiste van proportionaliteit, dat tesamen met de subsidiariteit tot dragende beginselen van de Europese rechtsorde geworden is, gevolgen voor de verliesgronden van de nationaliteit heeft.

Ik herhaal daarom mijn in januari 2007 in het Nederlands Juristenblad gepubliceerde pleidooi om in een uitdrukkelijke overgangsregeling te bepalen, dat ook in geval van onjuiste persoongegevens bij verlening van het Nederlanderschap vóór 1 april 2003 het Nederlanderschap met terugwerkende kracht wordt verkregen.

Niet alleen in Nederland worstelt men met de aanpak van fraudegevallen. Spannend is dat in Duitsland de hoogste constitutionele rechter in dezelfde periode waarin in Nederland iedereen discussieerde over de mogelijke identiteitsfraude van Hirsi Ali, besliste dat in geval van een in de tijd dichtbij liggende ("zeitnahe") herroeping van een door bedrog verkregen naturalisatie niet in strijd is met de Duitse Grondwet, die verbiedt om de nationaliteit willekeurig te ontnemen. In de casus waarover het Bundesverfassungsgericht zich moest buigen ging het om een Nigeriaan die in februari 2000 tot Duitser werd genaturaliseerd. Kort daarna wordt zijn betrokkenheid bij drugshandel ontdekt. Er volgt een veroordeling tot een gevangenisstraf van drie jaren.

In februari 2002 wordt de naturalisatie met terugwerkende kracht herroepen. De herroeping van de naturalisatie gebeurde op grond van het algemene bestuursprocesrecht van de betrokken deelstaat Baden-Wuerttemberg. De klacht dat de herroeping in strijd met de Duitse grondwet is, werd door het Bundesverfassungsgericht afgewezen. Maar dat gebeurde wel kantje boord: de stemmen staakten namelijk. Nu geen meerderheid gevonden kon worden voor de conclusie dat de Grondwet was geschonden, luidde de conclusie dat er geen strijd met de Grondwet was. Het is van belang om enige elementen van de beslissing van het Bundesverfassungsgericht te vermelden.

Ondermeer was betoogd, dat er helemaal geen sprake was van een ontneming van de nationaliteit maar van een herroeping met terugwerkende kracht, zodat betrokkene geacht werd nooit Duitser te zijn geworden. Die redenering komt een Nederlands jurist bekend voor: precies zo redeneert de IND bij identiteitsfraude. Het Bundesverfassungsgericht prikt door die redenering heen:

"Ontneming is .... elk bewerkstelligen van verlies, die de functie van de nationaliteit schaadt als betrouwbare basis van de gelijkberechtigde verbondenheid met een Staat."

Maar niet elke ontneming is in strijd met het ontnemingsverbod van de Grondwet:

"Als degene, die door bedrog een naturalisatie in strijd met het recht heeft bewerkstelligd, deze rechtspositie niet mag behouden, schaadt zulks geenszins een terecht vertrouwen van betrokkene."

Kwestieus was verder of de ontnemingprocedure niet heel precies in de nationaliteitswetgeving, althans op federaal niveau had moeten worden geregeld. Vier van de acht rechters vonden dat zulks niet perse nodig was, nu in casu de persoon in kwestie zich zelf aan bedrog had schuldig gemaakt en de herroeping "zeitnah" was.

Ook deze rechters tekenden echter aan, dat er casusposities mogelijk zijn, waarin een algemene administratiefrechtelijke constructie onvoldoende is. Dat is met name het geval indien het bedrog consequenties zou kunnen hebben voor de positie van derden, met name van kinderen. Ook zal heel concreet moeten worden geregeld wat nog een toelaatbare 'zeitnahe' ontneming van de nationaliteit is.

Het komt me voor dat de Nederlandse wetgever en rechters veel inspiratie kunnen putten uit deze beslissing van het Bundesverfassungsgericht.

4.2 Gewijzigde opvattingen van de bevoegde autoriteiten

Laat ons vervolgens kijken naar het probleem dat zich voordoet ten aanzien van het opnieuw ter discussie stellen van een erkenning door een Nederlandse man in strijd met de eis van de biologische waarheid van het toegepaste recht. Hieraan zijn door Saarloos vorig jaar in het WPNR belangrijke beschouwingen gewijd. Hij vraagt aandacht voor de consequenties van het feit, dat het erkende kind civielrechtelijk bezit van staat heeft. Als uitgangspunt neemt hij het geval van een kind dat in 1990 in de Dominicaanse Republiek door een Nederlander die niet de biologische vader is van het kind, werd erkend. Aan het kind wordt een Nederlands paspoort verstrekt. Als het in 2005 een nieuw paspoort aanvraagt, wordt dit geweigerd. De Nederlandse ambassade in de Dominicaanse Republiek stelt dat de erkenning uit 1990 ongeldig is en het kind derhalve nooit Nederlander is geworden. Saarloos wijst er overtuigend op, dat de aanwezigheid van bezit van staat zich verzet tegen de weigering van het paspoort.

Wat bezit van staat is, blijkt uit een beslissing van de Hoge Raad van 7 november 2003 in een boeiende Arubaanse casus. Een kind beweerde af te stammen van een bepaalde - destijds recentelijk overleden - Arubaanse man. De geboorteakte van het kind bevat inderdaad een aantekening dat het in 1960 in Venezuela door deze is erkend, maar de erkenningsakte zelf is spoorloos. De andere erven van de erkenner beweren dat de erkenning nooit heeft plaatsgevonden en vorderen de doorhaling van de aantekening. De Hoge Raad overwoog:

"Het hof heeft terecht geoordeeld dat daarom in een geval als dit allereerst moet worden gelet op het bepaalde in Artikel 1:209 BWA. Ingevolge deze bepaling geldt immers dat, indien de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander en deze uiterlijke vorm strookt met de vermelding dienaangaande in de geboorteakte van de betrokkene, de rechtszekerheid meebrengt dat de juistheid van de desbetreffende vermelding in de geboorteakte niet met succes door een derde kan worden betwist."

Deze uitspraak van de Hoge Raad heeft consequenties voor het opnieuw ter discussie stellen van een in het Koninkrijk der Nederlanden kennelijk erkende erkenning. Derden, inclusief de autoriteiten, moeten het bezit van staat respecteren.

Bezit van staat biedt uiteraard geen soelaas in het geval van de Nederlander die in de Verenigde Staten werd genaturaliseerd. Betrokkene tekende echter met andere argumenten beroep aan tegen het plotseling door de Nederlandse autoriteiten ingenomen standpunt. Hij voerde aan dat:

"het in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel als na 16 jaar op grond van dezelfde feiten en omstandigheden wordt teruggekomen op een eigen uitleg van een wettelijke bepaling. Voorts meent hij dat hij erop mocht vertrouwen dat de vaststelling in 1989 dat hij Nederlander was gebleven rechtens juist was."

De Nederlandse overheid was echter niet te vermurven. De rechtbank overweegt echter terecht:

" De rechtbank is van oordeel dat voldoende heeft aangetoond dat in 1988/1989 door de Staat voldoende onderzoek is gedaan om de conclusie te rechtvaardigen dat niet vrijwillig de Amerikaanse nationaliteit heeft aangenomen en daardoor zijn Nederlanderschap niet heeft verloren. De Staat kan op die conclusie, zonder bijzondere omstandigheden aan te voeren, thans niet meer terugkomen. "

4.3 Het wegvallen van relevante feiten

Het verlies van de nationaliteit wegens het wegvallen van de feiten die tot de verwerving hebben geleid, kan zich op velerlei wijze voordoen. Een in Nederland gevonden vondeling verwerft het Nederlanderschap, zo bepaalt Artikel 3 lid 2 RWN, maar verliest deze nationaliteit weer als binnen vijf jaren blijkt dat het kind een andere nationaliteit bezit. Verlies van het Nederlanderschap wegens het wegvallen van de familierechtelijke betrekkingen kan zich gedurende de hele minderjarigheid van een persoon voordoen.

De vraag moet evenwel worden gesteld, waarom het Nederlanderschap van een vondeling na vijf jaren veilig is, terwijl het Nederlanderschap verworven op grond van de afstamming van een Nederlander gedurende 18 jaren niet geheel zeker is? Is dat niet meten met twee maten?

4.4 Ontdekking van nieuwe relevante feiten
Hoe moeten echter gevallen worden beoordeeld, waarin onomstotelijk vaststaat dat iemand Nederlander was, maar waarin blijkt dat dit Nederlanderschap door activering van een verliesgrond moet zijn verloren. We bespraken al de casus van de in de Verenigde Staten genaturaliseerde Nederlander. Diens Amerikaanse nationaliteit was bij het Nederlands consulaat bekend. Maar wat is het geval, als de verwerving van de vreemde nationaliteit niet bij de Nederlandse autoriteiten bekend was? Wellicht meende betrokkene dat een mededeling aan de Nederlandse autoriteiten niet relevant was. Vaak zal het echter voorkomen, dat betrokkene de verwerving van de vreemde nationaliteit bewust voor de Nederlandse autoriteiten heeft verzwegen. Zeker in het laatste geval zal een strafrechtelijke reactie gepast zijn, indien betrokkene stellende nog Nederlander te zijn een Nederlands paspoort vraagt of een beroep doet op een andere faciliteit die slechts Nederlanders toekomt. Indien de Nederlandse overheid na luttele jaren er achter komt, dat betrokkene inmiddels van nationaliteit is veranderd, is een formele vaststelling van het verlies van het Nederlanderschap eveneens op zijn plaats. Maar is zo'n reactie ook gerechtvaardigd indien een dergelijke ontdekking pas decennia na het relevante feit wordt gedaan? Ik stel daarbij vraagtekens. Een dergelijke gevolgtrekking is bijvoorbeeld onaanvaardbaar, indien degene die de relevante feiten heeft verzwegen intussen is overleden en latere generaties die genieten van het van hem of haar afgeleide Nederlanderschap, plotseling worden geconfronteerd met feiten die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat hun (voor)vader of -moeder reeds lang geleden het Nederlanderschap zou hebben verloren. Uiteraard, in zo'n geval is sprake van bedrog. Maar verschilt deze casuistiek zo sterk van bedrog tijdens de naturalisatieprocedure, dat een volslagen andere benadering op zijn plaats is? Zou ook hier niet moeten gelden dat geen beroep meer kan worden gedaan op het bedrog inzake de verliesgrond indien het relevante feit meer dan 12 jaren oud is?

4.5 Gewone vergissingen door de bevoegde autoriteiten

We moeten nog enige aandacht besteden aan de casus van de Oostenrijker en zijn afstammelingen die althans op het eerste gezicht allen ten onrechte als Nederlanders te boek stonden. Enkele technische details laat ik nu even onbesproken en kom direct met een algemene opmerking.

"Vergissen" is menselijk. Overal worden fouten gemaakt, soms ook ten voordele van mensen. Als die vergissingen geschieden in het kader van een naturalisatieprocedure (aangenomen wordt dat aan een bepaalde naturalisatievoorwaarde wordt voldaan, terwijl dit achteraf bekeken een verkeerde opvatting was) is er bij ontdekking van de vergissing na de naturalisatie rechtens niets aan de hand, tenzij de autoriteiten door of namens betrokkene op het punt in kwestie zijn misleid. Is dit laatste niet het geval, dan heelt de handtekening van de Koningin alle vergissingen. Waarom zou dat voor onbepaalde tijd anders moeten zijn, indien de vergissing een verwervingsgrond van rechtswege betrof? Ook daar past het om er vanuit te gaan, dat missertjes door de overheid in het verleden niet na talloze jaren nog kunnen worden opgerakeld.

5. De wenselijkheid van een consistenter systeem

We hebben op diverse punten eigenaardige inconsistenties kunnen constateren: gevallen die sterk op elkaar lijken worden soms radikaal anders behandeld. Bovendien hebben we gezien, dat rechtszekerheid soms ver te zoeken is. Ook gerechtvaardigd vertrouwen helpt soms niet. Door verrassende constructies - ik vermeld nog eens het bezit van staat - kan in sommige gevallen een happy end worden geconstrueerd. Aan het nationaliteitsrecht is dat goede einde dan echter niet te danken: het personen- en familierecht helpt een handje.

Rechtszekerheid en opgewekt vertrouwen zijn in het nationaliteitsrecht van groot belang. Als deze beginselen niet op deugdelijke wijze gestalte krijgen dreigt willekeur. En als die willekeur tot gevolg heeft dat een nationaliteit wordt verloren, ligt de conclusie voor de hand dat het volkenrecht wordt geschonden.

Hoe zouden de diverse typen van dramatische verliescasus in een consistent systeem kunnen worden behandeld?

De mogelijkheid om de nationaliteit te ontnemen indien wordt ontdekt dat bij de verkrijging er van door naturalisatie of optie is gefraudeerd, is gedurende een zekere termijn acceptabel. Daar het verschaffen van onjuiste informatie of het verzwijgen van relevante feiten in de regel valsheid in geschrifte oplevert, is het terecht om de termijn gedurende welke ontneming van de nationaliteit mogelijk is gelijk te maken aan de verjaringstermijn in het wetboek van strafvordering voor het vermelde delict. Die termijn is twaalf jaren. De problematiek van ontdekking van identiteitsfraude bij voor 1 april 2003 gerealiseerde naturalisaties dient door een overgangsregeling te worden opgelost. Het is aanvaardbaar om bij verzwijging van delicten als bedoeld in de wet oorlogsstrafrecht danwel ingeval van feiten die genocide of foltering opleveren de ontneming ook nog mogelijk te maken na afloop van de termijn van 12 jaren, daar de desbetreffende delicten niet verjaren. Het ontnemen van de nationaliteit wegens ontdekte fraude mag geen automatisme zijn. Rekening dient te worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden. In het licht van de rechtszekerheid en de bescherming van gerechtvaardigd vertrouwen van derden is het wenselijk dat de wijze waarop rekening wordt gehouden met de belangen van derden (echtgenoot, kinderen etc.) in de wet wordt neergelegd.

Een veel kortere verjaringstermijn is op zijn plaats bij het wegvallen van feiten waarop in het verleden de verwerving van het Nederlanderschap was gebaseerd. In een dergelijk geval is - tenminste door betrokkene - geen bedrog gepleegd. De huidige termijn van maximaal 18 jaar is in dat licht veel te lang. Waarom zou de onderhavige termijn langer moeten zijn dan de periode van 12 jaar bij bedrog? Het ligt eerder voor de hand om aansluiting te zoeken bij de termijn van vijf jaren in art. 3 lid 2 RWN voor het geval met betrekking tot een vondeling wordt ontdekt dat deze een andere nationaliteit bezit.

Bij de ontdekking van feiten die tot verlies van het Nederlanderschap zouden hebben moeten leiden, dient te worden aangesloten bij de regeling voor ontneming van het Nederlanderschap wegens bedrog. Indien de relevante feiten meer dan 12 jaren terug liggen, moet daarop geen beroep meer kunnen worden gedaan om tot verlies te concluderen.

Ook de behandeling als Nederlander op grond van een "vergissing" dient na maximaal 12 jaren definitief te zijn. Een dergelijke relatief lange verjaringstermijn is op zijn plaats, indien de autoriteiten door betrokkene zijn misleid. In geval van goede trouw van betrokkene zou ook aansluiting kunnen worden gezocht bij de boven voorgestelde termijn van 5 jaren.

Indien autoriteiten na enige tijd hun opvattingen over een verwervings- of verliesgrond wijzigen, dient zulks nooit tot gevolg te hebben dat het Nederlanderschap zou worden verloren. Een andere opvatting zou het willekeurig ontnemen van de nationaliteit impliceren en dat zou strijd met het volkenrecht opleveren.

6. Tenslotte

Yegando na e clausura di mi charla, mi kier a haci uso di e oportunidad pa bisa danki pa e confiansa demostra na mi persona cu mi nombramento como professor na Universidat di Aruba. Den e posicion aki mi ta spera di duna un aporte na e calidad di enseniansa na Universidat di Aruba. Mi enfoke lo ta riba e tereno di derecho civil. Tambe ta mi intencion pa stimula investigacion scientifico den e faculdat di derecho. Esaki no ta ensera solamente investigacion di e docentenan di e faculdat pero tambe di personanan no lia na Universidat cu tin interes pa scirbi un doctorado.

Een bijdrage denk ik ook te kunnen leveren aan het nadenken over de kwaliteit van het recht. Ik hecht er aan om te onderstrepen, dat juristen en aankomende juristen zich niet alleen moeten bezighouden met het geldende recht. Zij moeten ook nadenken over de vraag of de nu geldende regels wel goed en consistent zijn. Soms kan en moet worden verdedigd dat bepaalde regels in het licht van hogere regels toch anders zijn dan ze op het eerste gezicht lijken. In andere gevallen kan en moet een jurist aktie ondernemen om regels te veranderen omdat de geldende regels onrechtvaardig blijken.

Mi ta anhela di traha hunto cu mi coleganan aki na Aruba. Esaki ta ensera e dos otro professornan, professor Elzinga i professor De Jong. Tur dos mi conoce bon pasobra nos a yega di traha hunto hopi anja pasa na Universidat di Groningen. Pero tambe e otro docentenan di e faculdat aki na Aruba cu a dunami un bon bini caluroso i a guiami. Na un manera especial mi ta contento di lo bai traha cu e coleganan di derecho civil, doctor Carlos Bollen i meester Miranda Gielen. Nos lo tin un programma di derecho civil bon hinca den otro, cu ayudo di docentenan parttime i professornan cu lo bini for di exterior. Mi a keda hopi impresiona cu e tremendo i amable sosten di e otro miembronan di e staf universitario. Nan ta un condition sine qua non (un expression clasico den idioma latino pa indespensabel) pa e bon funcionamento di e organisacion.

Het past verder uitdrukkelijk de samenwerking met de studenten te vermelden. Om hen gaat het immers aan een Universiteit. Ik ben er tevreden over dat U zo actief participeert in het onderwijs en met zovele interessante en belangrijke vragen komt. Vele kritische vragen te stellen is een waarmerk van een goed jurist.

Last but not least mi kier a remarca lo siguente. Segun Statuut di Reino derecho di nacionalidat ta un asunto di Reino. Un persona specialisa den e materia di nacionalidat no por concentra solamente riba e hechonan, circumstancianan i opinionan di e parti Europeo di Reino. Al contrario, tin cu studia tambe e hechonan i opinionan relevante i tene na cuenta e contexto social i e problemanan di ehecucion di e ley, den e otro paisnan di Reino. Ta solamente si nos traha asina lo nos por bini cu proposicionan balansa pa mehora nos derecho di nacionalidat.

Masha danki pa e atencion presta.


---- --
Nationaliteit en rechtszekerheid

Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar privaatrecht aan de Universiteit van Aruba op 27 september 2007

door Prof. Mr. Gerard-Rene de Groot

1.Ter inleiding

Stel U wilt Uw Nederlandse paspoort verlengen. U vult het daarvoor bedoelde formulier in, levert enkele recente pasfoto's in en betaalt de gebruikelijke leges. Aan U wordt verteld, dat U over een week het nieuwe paspoort kunt afhalen. Goedgemutst meldt U zich een week later bij het paspoortenloket. Daar krijgt U te horen, dat men naar aanleiding van Uw paspoortaanvraag Uw dossier opnieuw heeft bekeken en tot een verrassende conclusie is gekomen: U bent helemaal geen Nederlander. En omdat U niet de Nederlandse nationaliteit bezit, hebt U ook geen recht op een Nederlands paspoort.

U bent uiteraard volstrekt verbijsterd en vraagt nadere uitleg. De ambtenaar legt U uit dat de verwervingsgronden van de Nederlandse nationaliteit limitatief zijn. Dat wil zeggen, dat iemand uitsluitend Nederlander kan zijn als een verwervingsgrond uit de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna af te korten: RWN) of de daaraan voorafgaande Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap (hierna: WNed) is geactiveerd. Daarnaast kunnen de Toescheidingsovereenkomsten inzake nationaliteiten met Indonesie en Suriname relevant zijn. Voor Aruba en de Nederlandse Antillen kan ook de oude Wet op het Nederlands-onderdaanschap-niet Nederlanderschap een rol spelen. Maar - zo wordt U verteld - al die regels zijn zorgvuldig bestudeerd: op U is geen enkele verwervingsgrond van toepassing. Dat U tot nog toe wel als Nederlander te boek stond was een vergissing van de autoriteiten in Uw voordeel, maar geeft U er geen recht op om ook in de toekomst nog zo te worden behandeld.

Denkbaar is ook, dat de ambtenaar met een iets ander verhaal komt, maar met een even noodlottige uitslag. U was inderdaad in het verleden wel Nederlander, maar U hebt deze nationaliteit verloren, kennelijk zonder dat U zelf en de Nederlandse autoriteiten dat in de gaten hadden.

Voor de goede orde wijst de ambtenaar U er op, dat U een verblijfsvergunning dient aan te vragen. Hopelijk lukt U dat, zo wordt er nog vriendelijk aan toegevoegd. Veel succes!

Is dit een scenario voor een akelige film of komt dit type gevallen daadwerkelijk met enige regelmaat voor? Spijtig genoeg is het laatste het geval.

Laat mij enkele dramatische praktijkgevallen aan U voorleggen. Ik zal deze eerst beschrijven en daarna bespreken, hoe deze gevallen worden opgelost en of de positiefrechtelijke oplossingen in het licht van met name de rechtszekerheid bevredigend zijn.

2. Enkele dramatische gevallen

a. Een geval kent U waarschijnlijk allemaal. In mei vorig jaar werd algemeen bekend dat het Tweede Kamer-lid Ayaan Hirsi Ali ondermeer bij haar naturalisatieaanvraag waarschijnlijk een foute naam en een verkeerd geboortejaar had opgegeven. Dit feit zou als identiteitsfraude kunnen worden gekwalificeerd. De standaardreactie van de bevoegde autoriteiten was dat ingeval van identiteitsfraude - uitzonderingsgevallen daargelaten - door de naturalisatie het Nederlanderschap nooit was verworven.

b. Een volgend voorbeeld. Het komt vaak voor dat een Nederlandse man een uit een ongehuwde buitenlandse vrouw geboren kind erkent. Dikwijls vindt zo'n erkenning in het buitenland plaats. Tot 1 april 2003 verwierf zo'n kind dan - mits het nog minderjarig was - door de erkenning de Nederlandse nationaliteit (Artikel 4 RWN in de redactie van 1985). Sinds 2003 is dat niet meer steeds het geval; binnenkort wordt de oude regeling overigens weer grotendeels heringevoerd. Maar over die wijzigingen wil ik het nu niet hebben - over het voornemen om het nationaliteitsgevolg van erkenning te schrappen sprak al kritisch in deze aula in 1993 - maar vraag nu Uw aandacht voor een belangrijk detail.

Stel, een Nederlandse man erkent een buiten huwelijk geboren kind van een niet-Nederlandse vrouw in het buitenland. De erkenner is niet de biologische vader van dat kind, terwijl het toegepaste buitenlandse recht de eis van de biologische waarheid stelt. Na vele jaren stellen Nederlandse autoriteiten zich plotseling op het standpunt dat de erkenning geen gevolg heeft.

Een variant op deze casus is de volgende: Een moeilijkheid bij een erkenning van een kind is, dat naar Nederlands recht een gehuwde man geen kind mag erkennen. De meeste andere landen kennen echter een dergelijk verbod niet. Is een in het buitenland geschiede erkenning van een buitenlands kind door een gehuwde Nederlander in Nederland erkenbaar? Kennelijk werd deze vraag in de jaren negentig veelal bevestigd beantwoord. Waarom zullen we dadelijk bespreken. Sinds enkele jaren hebben de desbetreffende kinderen echter moeilijkheden met het verlengen van hun paspoorten: de opvattingen van de Nederlandse autoriteiten zijn gewijzigd. De Nederlandse autoriteiten stellen zich nu vaak op het standpunt dat die erkenningen destijds in strijd waren met de Nederlandse openbare orde en niet voor erkenning in aanmerking kwamen. Achteraf bekeken zouden de kinderen in kwestie dus helemaal geen Nederlanders zijn en kunnen hun paspoorten niet worden verlengd.

c. Enige maanden geleden speelde ook de casus van een in 1931 in Suriname geboren, oorspronkelijk Engelse man, die in 1947 samen met zijn moeder in Suriname tot Nederlander werd genaturaliseerd. Later studeerde hij voorspoedig medicijnen aan de Universiteit Utrecht. De studie liep zo goed, dat hij deze in 1961 voortzette in de Verenigde Staten en wel aan Harvard University. Vervolgens wilde hij in de Verenigde Staten gaan werken als arts. Hij kreeg in 1969 een artsenregistratie voor de periode van negen jaren. Een verlenging van de registratie was slechts mogelijk indien hij het Amerikaanse burgerschap zou verwerven. Dat gebeurde dan ook in 1976. Niettemin liet hij zijn Nederlandse paspoort verlengen. Bij een nieuwe verlengingsaanvraag in 1988 wordt echter door het Nederlandse Consulaat in Chicago de vraag opgeworpen of hij niet door vrijwillig verkrijgen van een vreemde nationaliteit het Nederlanderschap is verloren (Artikel 15 onder 1 RWN in de redactie van 1985). Op 21 augustus 1989 geeft het Consulaat hem bericht dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken tot de conclusie was gekomen dat hij niet vrijwillig de Amerikaanse nationaliteit had aangenomen, zodat hij Nederlander is gebleven. Vervolgens wordt het paspoort weer enkele keren verlengd. Bij de aanvraag daarvan gaf hij steeds aan ook Amerikaans burger te zijn. Als hij echter in 2005 zijn paspoort opnieuw wil verlengen wordt de oude vraag opnieuw gesteld en wordt ditmaal geconcludeerd dat er wel sprake is geweest van het vrijwillig verwerven van een vreemde nationaliteit. Hij zou dus zijn Nederlanderschap al in 1976 zijn kwijtgeraakt. Ontzet neemt hij contact op met een advocaat. Dadelijk ga ik op deze casus nader in. Het is van groot belang, dat in dit geval de man in kwestie altijd aan de Nederlandse autoriteiten had meegedeeld intussen (ook) Amerikaans te zijn. Fundamenteel anders ligt de casus, indien het vrijwillig verwerven van de vreemde nationaliteit niet is medegedeeld aan de Nederlandse autoriteiten of zelfs bewust voor deze geheim is gehouden.

d. U weet dat de medische techniek ook wat de menselijke voortplanting betreft steeds geadvanceerder wordt. Bekend zijn draagmoederschapsconstructies waarbij bijvoorbeeld de eicel van de wensmoeder in vitro wordt bevrucht met het zaad van de echtgenoot van de wensmoeder en vervolgens wordt geimplanteerd in de baarmoeder van een draagmoeder, die na de gebruikelijke negen maanden een kind baart. Naar ondermeer Russisch recht is het mogelijk, dat de wensouders en de draagmoeder een contract sluiten waarin de draagmoeder zich er toe verplicht om de baby af te staan aan de wensouders. Als de draagmoeder na de bevalling dit nog eens bevestigt, is het mogelijk dat een geboorteakte wordt opgemaakt waarin de wensouders als ouders worden vermeld. U zult begrijpen, dat dit alles nationaliteitsrechtelijk vooral spannend is als de draagmoeder een andere nationaliteit heeft als de wensouders. Als de draagmoeder Russische is en de wensvader Duitser, terwijl de wensmoeder Nederlandse is, verwerft het kind dan het Nederlanderschap? Komt de constructie van het Russische recht in Nederland voor erkenning in aanmerking? In dit verband is bovendien relevant, dat de Rijkswet op het Nederlanderschap een zelfstandige definitie van moeder kent en wel als "de vrouw die het kind ter wereld heeft gebracht" (Artikel 1 lid 1 onder c RWN). De laatstbedoelde vrouw is onmiskenbaar Russische. Zolang dit niet aan het licht komt is er uiteraard niets aan de hand, maar wat is rechtens als Nederlandse autoriteiten lucht krijgen van deze zowel medisch als juridisch geavanceerde constructie?

e. Soms blijkt de nationaliteit ook te zijn verloren, omdat de voorwaarden die hebben geleid tot de verwerving ervan, zijn weggevallen. Het belangrijkste voorbeeld daarvan is het wegvallen van de familierechtelijke betrekkingen die tot de verwerving hebben geleid (Artikel 14 lid 2 RWN). Stel iemand wordt geboren als kind van een buitenlandse vrouw en haar Nederlandse echtgenoot. Het kind verwerft het Nederlanderschap omdat het een Nederlandse vader heeft. Deze ondekt echter dat hij niet de verwekker van het kind is. Daarna volgt een succesvolle procedure inzake ontkenning van het vaderschap (Artikel 1: 200 BW). Als gevolg daarvan staat dan rechtens vast dat het kind niet van een Nederlander afstamt, waardoor het Nederlanderschap wordt verloren. Een dergelijke ontkenning van het vaderschap geschiedt over het algemeen als het kind nog zeer jong is. Als de feiten die bij de echtgenoot van de moeder gegronde twijfels wekken pas veel later aan het licht komen, is het echter ook denkbaar dat pas op hogere leeftijd plotseling een bom onder het Nederlanderschap van het kind blijkt te liggen.

f. Het komt ook voor dat de registratie als Nederlander simpelweg op een foutje van de administratie berust. Enkele maanden geleden werd ik gebeld namens een niet nader te noemen Nederlandse gemeente. In die gemeente is een man woonachtig die in 1930 daar het levenslicht aanschouwde als het buiten huwelijk geboren kind van een Oostenrijkse moeder. Sinds circa 1932 stond dit kind als Nederlander geregistreerd. Waarom precies, blijkt nu - anno 2007 - onduidelijk. Van een erkenning door een Nederlandse man was geen sprake. Van een optie of naturalisatie evenmin. De bevoegde gemeenteambtenaar kwam daarom nu tot de conclusie dat deze man waarschijnlijk helemaal geen Nederlander is. Ongetwijfeld hebt U al snel uitgerekend dat deze man intussen 77 jaar oud is. Hij heeft ook heel wat beleefd. Nationaliteitsrechtelijk is van belang dat hij later met een Duitse is gehuwd, twee kinderen heeft en zes kleinkinderen. Ook de kinderen zijn beide met een buitenlander gehuwd. Tot nog woonden al deze mensen in Nederland als Nederlanders. Door het vlijtig onderzoek van de bedoelde ambtenaar is hun Nederlanderschap plotseling dubieus geworden.

In al deze gevallen ontstaat een voor betrokkene zeer onaangename situatie. Dadelijk zullen we bekijken, hoe dergelijke problemen plegen te worden opgelost. Uiteraard zal daarbij ook uitvoerig aandacht worden besteed aan de vraag of de positiefrechtelijke oplossingen bevredigend zijn. Daarbij zal de vraag centraal staan, of de diverse oplossingen wel gelijksoortig zijn en dusdanig op elkaar aansluiten dat een systeem zichtbaar wordt? Zijn de reacties van het Nederlandse rechtssysteem op dit type gevallen wel consistent? Of wordt te vaak met verschillende maten gemeten? En de allerbelangrijkste vraag is uiteraard, hoe wij ond rechtssysteem kunnen verbeteren?

3. Het tegendeel: big surprises

Ook het tegendeel doet zich overigens voor: iemand die jarenlang als vreemdeling is behandeld, krijgt plotseling te horen, dat hij al lang - soms zelfs sinds de geboorte - het Nederlanderschap bezit. Een aantal voorbeelden van dergelijke aangename verrassingen wil ik U niet onthouden.

a. Allereerst een voorbeeld met een Arubaanse moeder in een hoofdrol. Al weer zo'n tiental jaren geleden werd ik benaderd door een Maastrichtse medicijnenstudente met een paspoort van Kameroen. Zij vertelde dat zij haar studie bijna had afgerond en van plan was te gaan werken in het ziekenhuis van Heerlen. Zij had echter slechts een visum voor studie en niet een verblijfsvergunning die werken toestond. Haar aanvraag voor een andere verblijfsvergunning werd afgewezen. Zij vermelde ook, dat haar moeder de Nederlandse nationaliteit bezit en uit Aruba afkomstig is. Samen met haar Kameroense man en haar kinderen leefde deze vrouw in Nigeria. De centrale vraag was, of de Nederlandse nationaliteit van de moeder niet zou kunnen bewerkstelligen dat de dochter ook voor het verwerven van het Nederlanderschap in aanmerking zou komen. Welnu, tot 1985 verwierf het binnen huwelijk geboren kind van een Nederlandse moeder en een buitenlandse vader in beginsel niet de Nederlandse nationaliteit. Sinds 1 januari 1985 is dat anders, maar deze medicijnenstudente was voordien geboren. De sinds 1985 geldende regeling had geen terugwerkende kracht; wel was er een in de tijd begrensde overgangsregeling. Ten gunste van voor 1985 geboren kinderen die nog niet de leeftijd van 21 jaar hadden bereikt kon de moeder door een voor 1 januari 1988 uit te oefenen optierecht bewerkstelligen dat die kinderen het Nederlanderschap verwierven. Was het kind al achttien jaar dan moest het de optieverklaring zelf afleggen (Artikel 27 RWN in de redactie van 1985). De leeftijd van de Kameroense studente was dusdanig dat haar moeder tussen 1985 en 1988 voor haar had kunnen opteren. Had moeder dat ook gedaan? Bij navraag bij de moeder bleek, dat deze zowel hier in Oranjestad als in Eindhoven herhaaldelijk had geinformeerd of haar kinderen niet de Nederlandse nationaliteit konden verwerven. Zij was telkens in gezelschap van een familielid bij de bevoegde autoriteiten geweest, maar had keer op keer nul op rekest gekregen. Haar kinderen zouden later naturalisatie moeten aanvragen, zo deelde men haar mee. Haar Kameroense echtgenoot had in de periode 1985-1988 ook een brief geschreven aan de Nederlandse ambassade in Nigeria, maar ook die gaf negatief antwoord: men zou een brief aan de Koningin moeten schrijven. Nu was het naar toenmalig Nederlands recht zo, dat het afleggen van een optieverklaring vormvrij was. In de praktijk werd weliswaar in de regel een formulier ingevuld, maar ontbrak dat formulier dan was toch geopteerd. Moeilijkheid was dan 'slechts' het bewijs van de optie. In het onderhavige geval was de consequentie dat als bewezen kon worden, dat mevrouw in de periode 1985-1988 bij de bevoegde autoriteiten was geweest en daar naar de mogelijke Nederlandse nationaliteit voor haar kinderen had gevraagd, zij op dat moment had geopteerd. In het beschreven geval bleek de Arubaanse moeder al haar oude Nederlandse paspoorten te hebben bewaard, zodat in elk geval duidelijk was dat zij in de relevante periode herhaaldelijk op Aruba en in Nederland was. Enkele familieleden waren ook bereid te getuigen dat moeder navraag had gedaan over de verwerving van het Nederlanderschap voor haar kinderen. Tenslotte bleek de brief van de vader nog aanwezig te zijn in het archief van de Nederlandse ambassade in Nigeria. In het licht van deze feiten werd geconcludeerd, dat de Kameroense studente, haar twee broers en een zus, alsmede een aantal neefjes en nichtjes allemaal sinds circa 1986 Nederlanders waren. De bevoegde autoriteiten kregen de opdracht aan alle betrokkenen op hun verzoek een Nederlands paspoort uit te reiken.

b. Een andere nauw met Aruba en de Nederlandse Antillen verbonden categorie van gevallen dient op deze plaats zeker te worden vermeld. De achtergrond van de problematiek in kwestie is wat ingewikkeld, maar U zult zeker in staat zijn het kernprobleem te volgen. In 1892 werd in Nederland een nieuwe nationaliteitswet aangenomen: de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap. In een Overgangsbepaling werd bepaald dat in beginsel iedereen die tot nog toe Nederlander was dat ook zou blijven. Uitgezonderd werd echter de inheemse bevolking van Nederlands Indie. Reden daarvoor was, dat sommige parlementsleden bang waren dat leden van de Indische adel gekozen zouden kunnen worden in de Tweede Kamer. Men beseffe, dat destijds nog censuskiesrecht gold. Vele Nederlanders hadden geen kiesrecht omdat ze onvoldoende inkomen of vermogen hadden, maar het was duidelijk dat met name de leden van de Javaanse adel de censusdrempel wel zouden halen. Gevolg was dat de Javaanse adel het Nederlanderschap verloor. Toen enige jaren later een schip met (Nederlands?)-Indische moslims in Siam strandde en de koning van Siam diplomatieke bescherming door Nederland afwees, omdat de desbetreffende personen immers hun Nederlanderschap hadden verloren, besloot men in 1910- speciaal voor Nederlands Indie - een tweede wet af te kondigen: de Wet op het Nederlands-onderdaanschap-niet-Nederlanderschap. Van belang is dat dit Nederlands-onderdaanschap-niet-Nederlanderschap ook werd verworven door het in Nederlands-Indie geboren kind van aldaar gevestigde ouders (Artikel 1 sub 1). Dit was een belangrijk verschil met de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap: die wet kende aan een kind in beginsel slechts de Nederlandse nationaliteit toe, als de vader het Nederlanderschap bezat. De toegang tot het Nederlands onderdaanschap was dus gemakkelijker dan de toegang tot het Nederlanderschap. De Wet op het Nederlands onderdaanschap gold aanvankelijk niet voor - zoals het destijds nog heette - de kolonie Curacao en de kolonie Suriname. In 1927 werd het toepassingsgebied echter uitgebreid tot deze gebieden. Reden daarvoor was de wens om de nationaliteitsrechtelijke positie van de hier geboren kinderen van immigranten te verbeteren. Welnu, op enige punten weet U ongetwijfeld hoe het verder ging. In 1945 roept Indonesie de onafhankelijkheid uit. Per 27 december 1949 erkent Nederland die onafhankelijkheid. De gehele Nederlandse bevolking moest in dat verband worden verdeeld tussen Nederland en Indonesie: dat gold zowel voor degenen die het Nederlanderschap bezaten als degenen die Nederlands onderdaan waren. De Nederlanders werden in beginsel aan Nederland toegescheiden, de Nederlandse onderdanen woonachtig in Indonesie aan Indonesie. Nederlandse onderdanen woonachtig buiten Indonesie werden toegescheiden aan Nederland. Vervolgens kwam het idee op om de resterende Nederlandse onderdanen het complete Nederlanderschap toe te kennen. Uitgezonderd waren overigens de Nederlandse onderdanen woonachtig in Nederlands Nieuw Guinea. De conversie van het Nederlands onderdaanschap in het volledige Nederlandschap gebeurde bij wet van 21 december 1951, Sbl. 593 en wel met terugwerkende kracht tot het moment van erkenning van de onafhankelijkheid van Indonesie, dus tot 27 december 1949. Deze terugwerkende kracht lijkt op het eerste gezicht logisch en sympathiek, maar heeft in Aruba en de Nederlandse Antillen grote moeilijkheden veroorzaakt. Uiteraard waren er tussen 27 december 1949 en 21 december 1951 ook in deze streken kinderen van hier gevestigde buitenlandse ouders geboren. Die kinderen waren bij de aangifte van hun geboorte als Nederlandse onderdanen geregistreerd. Welke consequentie had de terugwerkende kracht van de conversiewet nu voor hun Nederlands onderdaanschap? Deze vraag was tijdens de behandeling van het desbetreffende wetsontwerp in de Tweede Kamer niet aan de orde geweest. Het hele wetsvoorstel is in de Tweede Kamer nagenoeg als hamerstuk behandeld. Heel anders was echter de situatie in de Eerste Kamer, waar uitvoerig over het wetsvoorstel werd gediscussieerd. Op 18 december 1951 stelt het Kamerlid Kolff dienomtrent :

"Het is met de afdoening van dit wetsontwerp enigszins eigenaardig gelopen. Terwijl het in de Tweede Kamer vlot werd afgehandeld en de openbare behandeling met bekwame spoed passeerde, heeft deze Kamer de schriftelijke voorbereiding reeds een grotere omvang genomen dan dit gewoonlijk het geval pleegt te zijn."

Pas leden van de Eerste Kamer signaleerden dan ook het boven aangesneden probleem :

"Wat de terugwerkende kracht van de regeling betreft, werd voorts nog opgemerkt, dat deze tot gevolg zal hebben, dat de toepasselijkheid van de Wet van 1910 zich van 27 December 1949 af niet meer zal uitstrekken over de bewoners van Suriname en de Nederlandse Antillen. Hierbij is de status van degenen, die in deze Rijksdelen in de periode van den genoemden datum tot dien van de afkondiging van de nieuwe wet uit aldaar gevestigde ouders zijn geboren, in het geding. Op dat ogenblik zijn zij, volgens de Wet van 1910, de Nederlandse nationaliteit deelachtig, maar door dit onderdaanschap zal het ontwerp, wet geworden, een streep halen. Gevraagd werd of deze consequentie voorzien en redelijk is."

Een eerlijk antwoord op deze vraag zou zijn geweest dat deze consequentie niet was voorzien en ook niet redelijk is. Een novelle of een interpretatieve verklaring, dat ook zulke kinderen Nederlander in de zin van de Wet van 1892 worden, was uiteraard op zijn plaats geweest. Dit eerlijke antwoord bleef echter uit. In plaats daarvan werd gesteld :

"De terugwerkende kracht van de regeling heeft inderdaad tot gevolg, dat de toepasselijkheid van de wet van 1910 zich van 27 December 1949 af niet meer zal uitstrekken over de inwoners van Suriname en van de Nederlandse Antillen. Degenen, die sinds de soevereiniteitsoverdracht uit vreemde ouders geboren zijn in Suriname of in de Nederlandse Antillen, zullen dus na inwerkingtreding van de wet geen Nederlands onderdaan zijn. Ofschoon het streven er steeds op gericht dient te zijn personen, die de Nederlandse nationaliteit bezitten, deze hoedanigheid niet te doen verliezen en de Regering deze consequentie betreurt, was er in het onderhavige geval geen andere oplossing dan de gekozene redelijk te achten, nu het uit anderen hoofde wenselijk is, dat de regeling terugwerkt tot de datum van de overdracht van de soevereiniteit aan Indonesië."

Dit antwoord was een ergerlijke dooddoener. Het was heel eenvoudig geweest om in een extra artikel vast te leggen dat de terugwerkende kracht van de territoriale beperking van de Wet van 1910 geen gevolgen heeft voor de status verworven door na 27 december 1949 in de Nederlandse Antillen (inclusief Aruba) en Suriname geboren kinderen van niet-Nederlandse aldaar gevestigde ouders. De conversie van de status van die kinderen zou dan uiteraard niet verder kunnen terugwerken dan tot het ogenblik van de geboorte van die kinderen. Men vond het redigeren van een dergelijke wetsbepaling echter kennelijk te moeilijk of men had simpelweg geen zin om alsnog een inhaalwetje te maken, nu het wetsvoorstel reeds de Tweede Kamer was gepasseerd!

Is de conclusie van dit alles slechts dat eind 1951 een voor sommige in Aruba, de Nederlandse Antillen of Suriname geboren kinderen betreurenswaardige beslissing is genomen? Uitsluitend die gevolgtrekking te maken is onvoldoende. De consequentie zou zijn dat enkele Nederlanders op volstrekt onvoorziene en derhalve willekeurige wijze van hun Nederlanderschap zijn beroofd, hetgeen destijds reeds in strijd was met artikel 15 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens ("Ieder mens heeft recht op een nationaliteit. Aan niemand mag willekeurig zijn nationaliteit worden ontnomen, noch het recht ontzegd, van nationaliteit te veranderen.") . Een dergelijke conclusie kunnen we niet aanvaarden. Het is beter om als volgt te redeneren. De opmerking van de minister in de Eerste Kamer is niet overtuigend. Opmerkingen in de Kamer hebben echter geen kracht van wet. Willen we - als uitvoerende of rechtsprekende macht - een antwoord geven op de vraag of tussen 27 december 1949 en 21 december 1951 in de Nederlandse Antillen (inclusief Aruba) en Suriname geboren kinderen van niet-Nederlandse aldaar gevestigde ouders al dan niet Nederlander zijn, dan dient die vraag te worden beantwoord in het licht van de strekking van de Wet van 21 december 1951. Die wet wilde blijkens de preambule enkele problemen oplossen, die gerezen waren in verband met de overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië betreffende de toescheiding van staatsburgers. Voorts wilde die wet blijkens de preambule het Nederlanderschap uitbreiden tot de gehele nationale bevolking van Suriname en de Nederlandse Antillen. Men heeft bepaalde problemen in verband met de Toescheidingsovereenkomst willen oplossen door de wet terugwerkende kracht te verlenen. Het zou echter volstrekt onredelijk zijn om aan te nemen dat de tussen 27 december 1949 en 21 december 1951 in de Nederlandse Antillen (inclusief Aruba) en Suriname geboren kinderen van niet-Nederlandse aldaar gevestigde ouders hun Nederlanderschap door die constructie hebben verloren. Zij waren Nederlands onderdaan-niet-Nederlander en werden door de inwerkingtreding van de Wet van 21 december 1951 met terugwerkende kracht tot het moment van hun geboorte Nederlander in de zin van de WNI. Voorzover zij niet als Nederlander staan geregistreerd, dient dit alsnog te worden gecorrigeerd. Dit zal voor betrokkenen zeer verrassend zijn.

c. Wat met enige regelmaat voorkomt, is de naturalisatie van personen die eigenlijk al Nederlander zijn. Soms is daar helemaal niets mis mee. U hebt ongetwijfeld al begrepen, dat het nationaliteitsrecht soms nogal ingewikkeld is. Er doen zich daarom wel eens gevallen voor, waar de autoriteiten aarzelen of iemand al dan niet Nederlander is. Een enkele keer wordt de knoop doorgehakt, door voor te stellen betrokkene te naturaliseren. Als dat met instemming van betrokkene onder volledige kennis van de grond voor de aarzelingen over het Nederlanderschap gebeurt, is dat een elegante oplossing die een langdurige gerechtelijke procedure voorkomt. Minder aangenaam is echter, als personen worden genaturaliseerd, ten aanzien van wie elk in het nationaliteitsrecht getraind persoon ogenblikkelijk zou moeten zien, dat deze al Nederlanders zijn. Zo'n tiental jaren geleden had ik in Maastricht een nieuwe medewerkster, die weliswaar in Nederland als Nederlandse was geboren, maar als klein kind met haar ouders naar de Verenigde Staten was geemigreerd. Daar verwierf zij circa 1980 als 18-jarige de Amerikaanse nationaliteit. Later huwde zij een in Nederland woonachtige Nederlander en wilde na verloop van tijd weer Nederlandse worden. Zij vroeg naturalisatie aan, die haar ook prompt werd verleend. Wat was juridisch echter het probleem? Voor 1985 was het zelfstandig vrijwillig verkrijgen van een vreemde nationaliteit voor een minderjarige Nederlander geen grond voor verlies van het Nederlanderschap. Naar Amerikaans recht was zij als 18jarige meerderjarig; naar Nederlands recht was zij ten tijde van de verkrijging van het Amerikaanse burgerschap nog minderjarig. De ambtenaar die de naturalisatieaanvraag behandelde, had dat direct behoren te zien en had haar er op moeten attenderen dat zij nog steeds Nederlandse was, zodat het doen van een naturalisatieaanvraag overbodig was.

d. Soms komen ook om andere redenen overbodige naturalisaties voor. Volgens de Rijkswet op het Nederlanderschap verwerft een kind van buitenlandse ouders dat geboren is terwijl zijn vader of moeder ten tijde van de geboorte hoofdverblijf had in het Koninkrijk der Nederlanden de Nederlandse nationaliteit, indien de desbetreffende ouder ook zelf is geboren terwijl zijn vader of moeder ten tijde van de geboorte in het Koninkrijk hoofdverblijf had. Een soortgelijke regel gold ook onder de vigeur van de Wet op het Nederlanderschap, zij het dat dan voor binnen huwelijk geboren kinderen of door de vader erkende kinderen de vaderlijke lijn beslissend was: het kind moest zijn geboren terwijl de vader in het Koninkrijk woonde, terwijl deze vader moest zijn geboren terwijl diens moeder in het Koninkrijk woonachtig was (Artikel 2 onder a WNed). Voor niet erkende, buiten huwelijk geboren kinderen gold op overeenkomstige wijze de moederlijke lijn. De desbetreffende regeling werd in 1953 in de wet opgenomen, maar de memorie van toelichting wees er op, dat de wetswijziging terugwerkende kracht vanaf 1 juli 1893 zou hebben. In de praktijk wordt de bedoelde regel derhalve ook steeds met in achtneming van die terugwerkende kracht toegepast. Maar het zij toegegeven, niet elke ambtenaar beheerst deze gecompliceerde regel zoals het zou moeten. Daarom komt het voor dat verzuimd wordt om een kind van buitenlanders als Nederlander te registreren, hoewel aan de voorwaarden van Artikel 3 lid 3 RWN of het oude Artikel 2 onder a WNed is voldaan. Als een dergelijk kind dan naturalisatie aanvraagt, zou echter de behandelende ambtenaar vrijwel steeds op grond van het dossier moeten vermoeden dat betrokkene al Nederlander is. Na enig onderzoek zou dan moeten worden geconcludeerd, dat de naturalisatie (met de daaraan verbonden kosten) overbodig is.

In de gevallen waarin plotseling wordt ontdekt, dat mensen - ondanks voorheen door de Nederlandse autoriteiten ingenomen standpunten - Nederlanders zijn, is er in eerste instantie slechts aanleiding om een feestje te geven. Een vraag die tijdens of in elk geval direct na het feest opkomt, is of de overheid niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade die door betrokkenen is geleden door het vroeger van overheidswege ingenomen standpunt. Als een naturalisatie heeft plaatsgevonden terwijl betrokkene al Nederlands was, zouden dan de betaalde leges niet kunnen worden tereuggevorderd? En hoe zit het met de kosten van de verblijfsvergunningen die telkens moesten worden aangevraagd? In het geval van de Nederlands-Kameroense studente ligt het verder voor de hand om de vraag op te werpen, hoe het zit met het feit dat zij nooit studiefinanciering heeft gekregen? Kan deze alsnog worden gevorderd? Of kan het niet ontvangen daarvan in elk geval een rol spelen bij de berekening van te ontvangen schadevergoeding? En zo ja, bij welke instantie zou de schadevergoeding moeten worden geclaimd? Ik wil deze vragen nu niet uitwerken. Ze leiden te ver af van de kern van mijn betoog. Opgemerkt zij echter dat het een boeiend onderwerp voor nadere studie is. Het betreft overigens een complexe materie. Uiteraard spelen de verjaringstermijnen van vorderingen uit onverschuldigde betaling en onrechtmatige daad een rol. Ook de relativiteitstoets bij een vordering uit onrechtmatige daad kan roet in het eten gooien. Problematisch is voorts dat sommige besluiten (men denke aan de eis om als vreemdeling een verblijfsvergunning aan te vragen) wellicht formele rechtskracht zullen hebben als daartegen geen rechtsmiddel was ingesteld, zodat behoudens bijzondere omstandigheden van de rechtmatigheid van de besluiten zal worden uitgegaan. Last but not least beseffe men, dat een gedeelte van de schade vaak mede daardoor is veroorzaakt door het feit, dat de betrokken persoon niet eerder een juridische procedure ter fine van vaststelling van het bezit van zijn Nederlanderschap heeft gevoerd.

4. Nadere beschouwingen over de drama's

4.1 Ontdekking van frauduleus gedrag tijdens de naturalisatie- of optieprocedure

Het eerste drama dat zoeven werd gememoreerd betrof de grote commotie over de vermeende identiteitsfraude van het kamerlid Ayaan Hirsi Ali in mei 2006. In de discussie die werd gevoerd over de rechtsgevolgen van een dergelijke identiteitsfraude stonden centraal artikel 14 lid 1 RWN enerzijds en een beschikking van de Hoge Raad van 11 november 2005 anderzijds.

Artikel 14 lid 1 RWN maakt het sinds 1 april 2003 mogelijk dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (thans: de Minister van Justitie) in geval van ontdekking van fraude bij de aanvraag van een naturalisatie of bij het afleggen van een optieverklaring besluit om het Nederlanderschap van betrokkene in te trekken. Van belang is te onderstrepen dat artikel 14 lid 1 RWN een "kan"-bepaling is. Indien fraude wordt ontdekt, zal niet in alle gevallen tot ontneming van het Nederlanderschap worden overgegaan. Alle relevante feiten en omstandigheden zullen moeten worden meegewogen, alvorens door de Minister al dan niet tot ontneming van het Nederlanderschap wordt besloten. Daarbij dient ondermeer te worden gelet op de aard en de ernst van de fraude, de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap, het feit of het verlies al dan niet tot staatloosheid leidt en de tijd die sinds de fraude is verlopen. Indien de frauduleus tot stand gekomen naturalisatie op meer dan één persoon betrekking had (bijvoorbeeld een echtpaar werd genaturaliseerd en hun kinderen zijn meegenaturaliseerd), dan dient die afweging ten aanzien van elke betrokken persoon afzonderlijk te geschieden.

Voor 1 april 2003 kende de Nederlandse nationaliteitswetgeving geen bepaling, die het mogelijk maakte om nationaliteitsrechtelijk te reageren op de ontdekking dat in het kader van een naturalisatieprocedure door of namens betrokkene valse verklaringen omtrent antecedenten, persoonsgegevens en dergelijke werden verstrekt of relevante informatie was verzwegen. Uiteraard was in geval van ontdekking van fraude wel een strafrechtelijke procedure mogelijk op grond van de artikelen 225 e.v Wetboek van Strafrecht en wel gedurende twaalf jaren (zie artikel 70 onder 3 Wetboek van Strafrecht) na de dag "waarop gebruik is gemaakt van het voorwerp ten opzichte waarvan de valsheid is gepleegd." (artikel 71 onder b Wetboek van Strafrecht).

Eind jaren tachtig van de vorige eeuw werd het onbevredigend gevonden dat niet nationaliteitsrechtelijk kon worden opgetreden na ontdekking dat gedurende de naturalisatieprocedure was gefraudeerd. Derhalve stelde het op 28 januari 1994 ingediende wetsontwerp 23 594 (R 1496) voor om artikel 14 RWN te wijzigen en daarin een nieuw eerste lid op te nemen luidende:

"Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van tien jaar verstreken is."

Bij Nota van wijziging ontvangen op 1 juni 1995 werd de termijn van tien jaar vervangen door een termijn van twaalf jaar.

Wetsontwerp 23 594 (R 1496) raakte echter in een impasse, nadat duidelijk werd dat een ander wetsontwerp ter wijziging van de RWN, wetsontwerp 23 029 (R 1461), in de Eerste Kamer op moeilijkheden stuitte. Dientengevolge werden beide wetsontwerpen op 5 maart 1998 ingetrokken, nadat op 14 februari 1998 een nieuw wetsontwerp 25 891 (R 1609) was ingediend. Daarin werden de meeste wijzigingsvoorstellen van de beide eerdere wetsontwerpen gecombineerd. Ook wetsontwerp 25 891 (R 1609) stelde een nieuw artikel 14 lid 1 voor en wel met dezelfde formulering als in wetsontwerp 23 594 (R 1496) (inclusief de door de Nota van wijziging aan gebrachte verandering).

Door aanneming van het amendement Niederer (wetsontwerp 25 891 (R 1609), nr. 27, d.d. 17 februari 2000) werd aan de voorgestelde bepaling toegevoegd, dat de verjaringstermijn van 12 jaar niet geldt, indien betrokkene is veroordeeld voor misdrijven, zoals bedoeld in de Wet Oorlogsstrafrecht, de Uitvoeringswet Folteringsverdrag en de Uitvoeringswet Genocideverdrag. De formulering en de strekking van de uitzondering is dusdanig, dat deze m.i. niet slechts geldt indien iemand vóór de verlening of de verkrijging van het Nederlanderschap wegens dergelijke misdaden is veroordeeld, maar ook indien zulks later gebeurt, maar wel op grond van vóór de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap verrichte handelingen.

De nieuwe bepaling werd op 1 april 2003 ingevoerd met onmiddellijke werking en had derhalve in zoverre een zeker terugwerkend effect, dat de in het nieuwe lid voorziene ontnemingprocedure ook kan worden toegepast op vóór 1 april 2003 gerealiseerde naturalisaties, mits deze minder dan twaalf jaren geleden hadden plaats gevonden (tenzij er sprake was van de in het lid aangegeven uitzonderingsgevallen, waarin ook na meer dan twaalf jaren toepassing van de ontnemingprocedure is toegestaan). Volgens overgangsbepaling II lid 1 van de Rijkswet van 21 december 2000 had de toepassing van een ontnemingprocedure ex artikel 14 lid 1 op vóór 1 april 2003 gerealiseerde naturalisaties geen verlies van het Nederlanderschap ex tunc tot gevolg, maar wel een verlies met terugwerkende kracht tot het moment van invoering van de nieuwe ontnemingprocedure, dus per 1 april 2003.

Het in 2003 ingevoerde Artikel 14 lid 1 RWN vermeldt niet uitdrukkelijk het verschaffen van onjuiste gegevens betreffende de identiteit van de verzoeker tot naturalisatie, respectievelijk van de optant. Dit leidde er toe, dat de IND zich op het standpunt stelde dat Artikel 14 lid 1 RWN niet van toepassing is op gevallen van identiteitsfraude. Dit standpunt werd kennelijk goedgekeurd door de Hoge Raad in een beschikking van 11 november 2005. Ons hoogste rechtscollege overwoog:

"Een naturalisatiebesluit waarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen, identificeert - behoudens bijzondere omstandigheden waaromtrent door de rechtbank in deze niets is vastgesteld - betrokkene immers niet, en heeft daarom geen rechtsgevolg. Het betoog dat het bestaan van de mogelijkheid van intrekking van Artikel 14 RWN meebrengt dat een naturalisatiebesluit niet zonder rechtsgevolg kan zijn, gaat niet op. Artikel 14 RWN ziet op gevallen waarin het Nederlanderschap daadwerkelijk door het naturalisatiebesluit is verkregen en niet op gevallen waarin het naturalisatiebesluit met valse of fictieve personalia is verkregen, en dus rechtsgevolg mist."

Een deel van de discussie in de zaak Hirsi Ali ging uiteraard over de vraag wanneer er sprake zou zijn van "bijzondere omstandigheden" die er toe zouden leiden, dat er wel sprake is van een naturalisatiebesluit met rechtsgevolg. In de conclusie van AG Strikwerda voor de beschikking van 11 november 2005 werd daarover het volgende opgemerkt:

"Daarbij verdient aantekening dat in andere gevallen van foutieve persoonsgegevens aan het naturalisatiebesluit rechtsgevolg niet steeds behoeft te worden ontzegd. Te denken valt aan gevallen waarin de opgegeven naam of andere persoonsgegevens een kennelijke verschrijving bevatten of als gevolg van transscriptieproblemen zijn verbasterd, of aan gevallen waarin de opgegeven naam een naam is waaronder de naturalisandus (ook) bekend staat en door hem - volgens het toepasselijke recht - bevoegdelijk is gevoerd. In deze gevallen betreffen de vermelde gegevens de naturalisandus en kunnen hem ook identificeren."

Het was met name het bevoegdelijk voeren van een naam volgens het toepasselijk Somalische recht dat vervolgens na wekenlange spanning het Nederlanderschap van mevrouw Hirsi Ali redde.

Op 30 juni 2006 (drie dagen nadat de nationaliteitsrechtelijke ontknoping van de casus Hirsi Ali plaats vond) wees de Hoge Raad opnieuw een voor identiteitsfraude in het nationaliteitsrecht uiterst belangrijke beschikking. In de beschikking van 30 juni 2006 ging de Hoge Raad gedeeltelijk "om" en overwoog:

"Artikel 14 lid 1 RWN spreekt zeer in het algemeen over verlening van het Nederlanderschap en geeft daarmee geen grond om aan deze regeling een categorie verleningen van Nederlanderschap onttrokken te achten waarbij de valse verklaring of het bedrog betrekking heeft gehad op de personalia van de persoon aan wie het Nederlanderschap is verleend. Ook de wetsgeschiedenis geeft voor het maken van dit onderscheid geen grond. Integendeel is, zoals ook door de rechtbank is vermeld, in de parlementaire geschiedenis het belang van de rechtszekerheid waar het gaat om de verlening en het verlies van het Nederlanderschap benadrukt. Deze overweging geldt evenzeer voor gevallen waarin de valse verklaring of het bedrog betrekking heeft gehad op de personalia van de betrokkene als voor andere gevallen. In het licht van dit alles moet worden aangenomen dat de regeling van Artikel 14 lid 1 mede betrekking heeft op gevallen als het onderhavige, waarin de aanvrager zijn personalia niet juist heeft opgegeven en het naturalisatiebesluit hem derhalve niet met de juiste personalia aanduidt, doch wel duidelijk is op welke fysieke persoon het besluit betrekking heeft. Uit het systeem en de strekking van de wet volgt derhalve dat ook in dat geval een naturalisatiebesluit, verleend onder de werking van de RWN zoals deze sinds 1 april 2003 luidt, rechtsgevolg heeft, zolang het niet met toepassing van Artikel 14 lid 1 is ingetrokken."

Artikel 14 lid 1 is dus - anders dan de Hoge Raad nog op 11 november betoogde - ook van toepassing in geval van ontdekking van identiteitsfraude. Over de temporele werking van artikel 14 overwoog de Hoge Raad echter:

"Het naturalisatiebesluit in de onderhavige zaak is echter genomen onder de werking van de RWN zoals deze vóór 1 april 2003 luidde. Derhalve geldt op grond van hetgeen hiervóór in 3.4.2 is overwogen, voor dit besluit in beginsel dat, nu daarin valse persoonsgegevens zijn opgenomen, het betrokkene niet identificeert, en dat het daarom geen rechtsgevolg heeft.

De Rijkswet van 21 december 2000 bevat geen bepaling die aan vóór haar inwerkingtreding genomen doch rechtsgevolg missende naturalisatiebesluiten alsnog rechtsgeldigheid verleent. Wel volgt, zoals reeds is vermeld, uit Artikel II lid 1 van de Rijkswet van 21 december 2000 in verbinding met Artikel 14 lid 1 (zoals bij die Rijkswet gewijzigd) dat intrekking ook mogelijk is wanneer het Nederlanderschap is verleend vóór de inwerkingtreding van die Rijkswet, doch in dat geval niet verder terugwerkt dan tot het tijdstip van inwerkingtreding daarvan. Hiermee is echter niet alsnog rechtsgevolg verleend (zij het met mogelijkheid van intrekking) aan naturalisatiebesluiten die vóór die inwerkingtreding zijn genomen maar ingevolge het toen geldende recht rechtsgevolg misten."

Het feit dat artikel 14 lid 1 RWN niet kan worden toegepast in gevallen waar de naturalisatie plaats vond vóór 1 april 2003 is teleurstellend. Ook als de identiteitsfraude na 1 april 2003 wordt ontdekt blijft voor oude naturalisaties in beginsel de hoofdregel van de beschikking van 11 november 2005 overeind. Wel geeft de Hoge Raad nadere inkleuring over de in laatstbedoelde beschikking vermelde "bijzondere omstandigheden" die kunnen meebrengen dat de betrokkene desondanks wel voldoende geïdentificeerd was en de aanvrager door het totstandgekomen naturalisatiebesluit wel het Nederlanderschap heeft verworven:

"Hiervoor is nodig dat, ondanks de onjuistheid van de verschafte persoonsgegevens, omtrent de ware identiteit van de aanvrager bij de instanties die de aanvraag moesten onderzoeken en beoordelen, een zodanige duidelijkheid heeft bestaan, dat niet gezegd kan worden dat de onjuistheid van de persoonsgegevens hun onderzoek en beoordeling belemmerd heeft."

Het gaat kennelijk dus niet slechts om kennelijke verschrijvingen, problemen bij de transscriptie of om naar buitenlands recht toch bevoegdelijk gevoerde namen. Voorop staat dat duidelijk onjuiste persoonsgegevens niet het onderzoek naar en de beoordeling van de naturalisandus hebben belemmerd. Deze benadering laat op het eerste gezicht meer ruimte over voor de conclusie dat het naturalisatiebesluit wel geldig is dan blijkt uit de door AG Strikwerda gegeven voorbeelden. Maar het is de vraag, of die ruimte inderdaad wel zo buitengewoon groot is. De onjuiste persoonsgegevens zullen immers vrijwel steeds het efficiënt checken van (al dan niet geautomatiseerde) databestanden bemoeilijken. In zoverre zal er frequent sprake zijn van in elk geval enige belemmering. In het Nederlands Juristenblad 2007 heb ik bepleit om de formulering van de Hoge Raad zo te lezen, dat er geen sprake is van belemmering van onderzoek, als na het aan het licht komen van de ware personalia blijkt, dat er in het geheel geen feiten en omstandigheden zijn met betrekking tot de betrokken persoon of personen, die - waren ze bekend geweest - tot een afwijzing van het naturalisatieverzoek, respectievelijk weigering van de bevestiging van de optieverklaring zouden hebben geleid. Intussen is echter redelijk duidelijk geworden dat de Hoge Raad de uitzonderingen zeer eng interpreteert. Illustratief zijn ook de overwegingen van het Hof Den Haag in een beschikking van 18 juli 2007 en wel in dezelfde casus als waarover Hoge Raad 30 juni 2006 ging en die door de Hoge Raad naar dit Hof was verwezen:

"De man heeft ter terechtzitting gesteld dat de ratio van de beschikking van de Hoge Raad van 11 november 2005, alsmede het standpunt van de Advocaat-Generaal in de conclusie van 20 januari 2006, lijkt te zijn dat voorkomen moet worden dat iemand die niet in aanmerking zou komen voor naturalisatie vanwege bepaalde antecedenten, als gevolg van het opgeven van onjuiste personalia, toch wordt genaturaliseerd, omdat deze antecedenten als gevolg van het opgeven van onjuiste personalia niet kunnen worden achterhaald. Uitgaande hiervan, zo stelt de man, zou voor het beantwoorden van de vraag of een naturalisatiebesluit van vóór 1 april 2003, ondanks de aanwezigheid van onjuiste personalia, werking heeft gehad, doorslaggevend dienen te zijn of er door de opgave van onjuiste personalia relevante antecedenten verborgen zijn gebleven die aan naturalisatie in de weg hadden gestaan. De man stelt dat in zijn geval: 1) geen sprake is geweest van persoonsverwarring;
2) hij nooit van andere personalia gebruik heeft gemaakt in Nederland; 3) de Nederlandse autoriteiten de gebruikelijke, binnenlandse, antecedentenonderzoeken hebben kunnen verrichten, waarbij niet is gebleken van antecedenten. De opgave van de gedeeltelijk onjuiste personalia heeft het onderzoek niet belemmerd. Ook is onder zijn 'ware' personalia geen sprake geweest van antecedenten. Op grond hiervan heeft het genomen naturalisatiebesluit werking gehad, aldus de man. Het hof onderschrijft deze uitleg van de man niet en is - met de Staat - van oordeel dat van doorslaggevende betekenis bij de beoordeling of een naturalisatiebesluit van vóór 1 april 2003, dat is gebaseerd op onjuiste personalia, rechtsgevolg heeft, is of er sprake is van bijzondere omstandigheden. De door de man geschetste omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof geen omstandigheden die meebrengen dat de bij de naturalisatieaanvraag opgegeven personalia, ondanks de onjuistheid, de man toch identificeren. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat het naturalisatiebesluit geen rechtsgevolg heeft gekregen."

Het resultaat van deze rechtspraak is, dat ingeval van "normale fraude" en bij ontdekking van identiteitsfraude betreffende na 1 april 2003 gerealiseerde naturalisaties en opties gedurende 12 jaren het Nederlanderschap kan worden ingetrokken, waarbij alle relevante omstndigheden tegen elkaar moeten worden afgewogen. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen (veroordeling wegens delicten bedoeld in de Wet oorlogsstrafrecht, of in geval van veroordeling wegens genocide of foltering) kan ook na verloop van twaalf jaren nog een intrekkingsbesluit worden genomen. Bij identiteitsfraude bij naturalisaties verricht voor 1 april 2003 ligt dat geheel anders: ingeval van ontdekking staat vast dat betrokkene nooit Nederlander is geworden en dit geldt ook voor alle personen die hun Nederlanderschap van betrokkene afleiden.

M.i. is dit grote verschil zeer onbevredigend. De reactie is ook in vele gevallen buiten alle proporties. Ik vraag me daarom ook af, of een dergelijke reactie bij het Hof van Justitie in Luxemburg stand zou houden, in gevallen waarin de personen in kwestie niet in het bezit van de nationaliteit van een andere Lid Staat van de Europese Unie zijn. Men beseffe immers dat dan het verlies van het Nederlanderschap tevens het verlies van het Europese burgerschap impliceert. Weliswaar kent de Europese Unie geen regels over de verwervings- en verliesgronden van de nationaliteiten van de Lid Staten, maar elders heb ik al betoogd - met name in mijn in 2003 in Luik gehouden inaugurale rede als gasthoogleraar vergelijkend nationaliteitsrecht - dat het Europese recht niettemin het nationale nationaliteitsrecht beinvloedt. Denkbaar is dat met name ook het vereiste van proportionaliteit, dat tesamen met de subsidiariteit tot dragende beginselen van de Europese rechtsorde geworden is, gevolgen voor de verliesgronden van de nationaliteit heeft.

Ik herhaal daarom mijn pleidooi uit NJB 2007 om in een uitdrukkelijke overgangsregeling te bepalen, dat ook in geval van onjuiste persoongegevens bij verkrijging of verlening van het Nederlanderschap vóór 1 april 2003 het Nederlanderschap met terugwerkende kracht wordt verkregen. Een dergelijke wetswijziging is constitutief, zij het met terugwerkende kracht. Er is geen sprake van een conclusie, dat de oude praktijk in alle gevallen rechtens onjuist was. Mocht een betrokkene van mening zijn, dat in zijn geval onder het oude recht ten onrechte werd geconcludeerd dat hij niet was genaturaliseerd (bijvoorbeeld omdat de opgegeven personalia hem toch voldoende identificeerden, zodat het onderzoek naar betrokkene en de beoordeling van het naturalisatieverzoek niet werden belemmerd), dan zou een op de vaststelling daarvan gerichte procedure nodig zijn, teneinde bijvoorbeeld schadevergoeding te eisen.

Indien men ertoe besluit om in een legislatieve overgangsregeling te bepalen, dat het Nederlanderschap ook in geval van identiteitsfraude bij naturalisatie vóór 1 april 2003 is verkregen, moet vervolgens de vraag worden beantwoord hoever deze correctie dient terug te werken. Op het eerste gezicht lijkt het aantrekkelijk om te kiezen voor terugwerkende kracht tot het moment van in werking treden van de Rijkswet op het Nederlanderschap op 1 januari 1985. Bij nadere beschouwing is echter ook die datum problematisch. Ook vóór 1 januari 1985 heeft zich identiteitsfraude bij naturalisatie voorgedaan. Met andere woorden, de rechtspraak ging er van uit dat ook onder de vigeur van de WNed 1892 identiteitsfraude bij naturalisatie geen Nederlanderschap opleverde. De terugwerkende kracht te beperken tot 1 januari 1985 handhaaft derhalve nog telkens een groep latente niet-Nederlanders. Het bestaan van een dergelijke groep kan slechts worden vermeden door terugwerkende kracht te scheppen tot het moment van in werking treden van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892 op 1 juli 1893.

Verreweg de moeilijkste kwestie betreft de vraag, wat te doen met oude zaken waarin reeds tot een definitief oordeel is gekomen dat het Nederlanderschap nooit is verleend. De vraag rijst, of het wenselijk en mogelijk is om deze afgewikkelde dossiers onder de nieuwe regel van artikel 14 lid 1 RWN te brengen. Er zijn goede gronden om een dergelijke terugwerkende kracht niet wenselijk te achten. Indien de terugwerkende kracht ook deze dossiers zou betreffen, zouden de desbetreffende personen plotseling weer Nederlander worden. Een dergelijke terugverwerving van het Nederlanderschap ondanks het feit dat eerder - soms zelfs door een rechter - tot verlies van het Nederlanderschap was geconcludeerd, heeft zich ook voorgedaan bij de toepassing van artikel V lid 2 Rijkswet van 21 december 2000. Een groot verschil met deze laatst vermelde overgangsregeling was evenwel dat het Nederlanderschap weer terug werd verworven en slechts door in de toekomst liggende feiten kon worden verloren, terwijl het in de macht van betrokkenen lag om die toekomstige feiten te voorkomen. Bij een terugverwerving van het Nederlanderschap na een constatering dat het Nederlanderschap door identiteitsfraude nooit is verworven, zou dat anders liggen. In een dergelijk geval zou het Nederlanderschap worden terugverworven om betrokkenen vervolgens bloot te stellen aan de toepassing van de procedure van artikel 14 lid 1 RWN. Dat is zeker niet steeds aangenaam voor betrokkenen. Nog afgezien van de psychologische dimensie van een dergelijke stap treden voor sommigen vermoedelijk ook problemen met betrekking tot hun oorspronkelijke nationaliteit op. Immers, door verwerving van het Nederlanderschap door naturalisatie zal in sommige gevallen de oorspronkelijke nationaliteit zijn verloren wegens het vrijwillig verkrijgen van een vreemde nationaliteit. Toen de betrokken personen later werden geconfronteerd met het feit dat zij - wegens de geconstateerde identiteitsfraude - geacht werden nooit Nederlander te zijn geworden, zullen sommige Staten hebben geconcludeerd dat betrokkenen dan ook geacht werden de oorspronkelijke nationaliteit niet te hebben verloren. Indien nu plotseling weer van Nederlandse zijde zou worden gesteld, dat de desbetreffende personen toch geacht wordt het Nederlanderschap te hebben verworven, wordt daardoor ook een bom gelegd onder de conclusie dat de oorspronkelijke nationaliteit niet was verloren. Indien vervolgens het Nederlanderschap toch weer wordt ontnomen ex artikel 14 RWN met terugwerkende kracht tot 1 april 2003 zou de consequentie kunnen zijn dat betrokkenen staatloos worden. Het verdient derhalve de voorkeur om oude zaken waarin reeds tot een definitief oordeel is gekomen uit te zonderen van de hier boven voorgestelde terugwerkende kracht. Wel dienen betrokkenen - indien zij zulks wensen - zoveel mogelijk in een positie te worden gebracht, waarin zij zich zouden bevinden indien betreffende hun identiteitsfraude nog geen definitief oordeel zou zijn gegeven. Aan betrokkenen dient in dat licht een niet in de tijd gelimiteerd recht op "revisie" van hun dossier te worden gegeven. Indien zij een daartoe strekkend schriftelijk verzoek indienen, zou moeten worden bestudeerd of met toepassing van de nieuwe normen op basis van artikel 14 lid 1 RWN tot intrekking van hun Nederlanderschap zou worden overgegaan. Wordt die vraag met betrekking tot een of meer personen waarop een dossier betrekking heeft, ontkennend beantwoord, dan zouden de desbetreffende personen moeten worden voorgedragen tot naturalisatie. Het zou overigens moeten worden overwogen om over te gaan tot de instelling van een onafhankelijke commissie die dergelijke verzoeken zal bestuderen en de Minister adviseert over de wenselijkheid van een naturalisatie.

Niet alleen in Nederland worstelt men met de aanpak van fraudegevallen. Spannend is dat in Duitsland de hoogste constitutionele rechter in dezelfde periode waarin in Nederland iedereen discussieerde over de mogelijke identiteitsfraude van Hirsi Ali, besliste dat in geval van een in de tijd dichtbij liggende ("zeitnahe") herroeping van een door bedrog verkregen naturalisatie niet in strijd is met de Duitse Grondwet, die in Artikel 16 GG voorschrijft dat de nationaliteit niet willekeurig mag worden ontnomen. In de casus waarover het Bundesverfassungsgericht zich moest buigen ging het om de volgende feiten: Een Nigeriaan vroeg in november 1999 naturalisatie tot Duitser aan. In zijn aanvraag gaf hij aan werkzaam te zijn bij een steigerbouwonderneming in Hanau. Hij overlegde ook een op zijn naam gestelde verklaring van die onderneming over het bestaan van een arbeidscontract alsmede een salarisafrekening. Op 9 februari 2000 werd hij genaturaliseerd. Iets later wordt in het kader van een strafrechtelijk onderzoek over betrokkenheid bij drugshandel ontdekt, dat hij bij de steigerbouwfirma geheel onbekend is. Iemand anders (die overigens kennelijk was verdwenen) had daar onder zijn naam gewerkt. Op 31 juli 2001 wordt hij wegens drugshandel in 120 gevallen tot een gevangenisstraf van vier jaren veroordeeld. In beroep wordt de gevangenisstraf tot drie jaren gereduceerd. Vervolgens wordt op 27 februari 2002 de naturalisatie met terugwerkende kracht herroepen, omdat gebleken was dat niet was voldaan aan de vereisten voor naturalisatie, met name niet aan de eis dat de verzoeker in staat moest zijn om zichzelf en zijn familieleden te onderhouden. Juist met het oog op die eis had hij een arbeidscontract en een salarisafrekening moeten tonen. De door drugshandel verkregen inkomsten waren in deze context - zo zult U begrijpen - niet relevant. De herroeping van de naturalisatie gebeurde niet op grond van een bepaling uit de Duitse nationaliteitswet, maar op grond van het algemene bestuursrecht en wel op basis van het bestuursprocesrecht van de betrokken deelstaat Baden-Wuerttemberg (§ 48 des baden-württembergischen Verwaltungsverfahrensgesetzes (LVwVfG BW). De klacht dat de herroeping in strijd met de Duitse grondwet is, werd door de tweede senaat van het Bundesverfassungsgericht afgewezen. Maar dat gebeurde wel kantje boord: de stemmen staakten namelijk. Vier rechters waren van mening dat de Grondwet geschonden was, de vier andere rechters meenden echter van niet. Nu geen meerderheid gevonden kon worden voor de conclusie dat de Grondwet was geschonden, luidde de conclusie dat er geen strijd met de Grondwet was. Het is van belang om enige elementen van de overigens zeer lange en uitvoerige motivering van de beslissing van het Bundesverfassungsgericht te vermelden.

Ondermeer was betoogd, dat er helemaal geen sprake was van een ontneming van de nationaliteit maar van een herroeping met terugwerkende kracht, zodat betrokkene geacht werd nooit Duitser te zijn geworden. Die redenering komt een Nederlands jurist uiteraard bekend voor: precies zo redeneert de IND bij identiteitsfraude. Het Bundesverfassungsgericht prikt door die redenering heen:

"Ontneming is derhalve elk bewerkstelligen van verlies, die de functie van de nationaliteit schaadt als betrouwbare basis van de gelijkberechtigde verbondenheid met een Staat."

Er is dus ook bij herroeping met terugwerkende kracht sprake van ontneming. Maar niet elke ontneming is in strijd met het ontnemingsverbod van Artikel 16 Grondwet:

"Tot de betrouwbaarheid van de nationaliteitsstatus hoort ook de voorzienbaarheid van een verlies en derhalve een voldoende mate van rechtszekerheid en rechtsduidelijkheid op het terrein van de nationaliteitsrechtelijke verliesgronden. Als echter zoals in casu degene, die door bedrog of een vergelijkbaar afkeurenswaardig gedrag een naturalisatie in strijd met het recht heeft bewerkstelligd, deze door misbruik verworven rechtspositie niet mag behouden, schaadt zulks geenszins een terecht vertrouwen van betrokkene."

Kwestieus was of de ontnemingprocedure niet in de nationaliteitswetgeving, althans op federaal niveau duidelijk had moeten worden geregeld. Vier van de acht rechters vonden dat zulks niet perse nodig was, nu in casu de persoon in kwestie zich zelf aan bedrog had schuldig gemaakt en de herroeping "zeitnah" was. Daardoor was er voldoende rechtszekerheid en de toepaste regels voldoende helder (Normenklarheit). Een beschermingswaardig belang van betrokkene ontbreekt derhalve; het rechtsstatelijk belang van met terugwerkende kracht herstellen van de oude toestand prevaleert. Aldus de helft van de rechters van de desbetreffende senaat.

De desbetreffende rechters tekenden echter aan, dat er casusposities mogelijk zijn, waarin zo'n algemene administratiefrechtelijke constructie onvoldoende is. Dat is met name het geval indien het bedrog gedurende de naturalisatieprocedure consequenties zou kunnen hebben voor de positie van derden, met name van kinderen.

De overige vier rechters meenden dat perse een concrete regeling op federaal niveau noodzakelijk is. Een algemene constructie laat te veel details open. Essentiele vragen betreffende het materiele en temporele toepassingsgebied van de herroepbaarheid van naturalisaties die door de wetgever zouden moeten worden beslist, blijven onbeantwoord en moeten door rechters worden opgelost. Dat gaat te ver, ook voor een geval als het onderhavige. Nogal ironisch merken deze rechters op dat dit manco niet door een "Evidenzerlebnis" kan worden vervangen. De term "Evidenzerlebnis" zult U tevergeefs in een Duits woordenboek zoeken. Letterlijk vertaald is het "vanzelfsprekendheidservaring", met andere woorden: iedereen voelt toch op zijn klompen aan, dat we dit niet kunnen accepteren en in een geval als het onderhavige tot heroeping met terugwerkende kracht moeten kunnen overgaan. Deze rechters onderstrepen dan ook, dat het de taak van de wetgever is om voor een duidelijke en gedetailleerde regeling te zorgen.

Uit de beslissing blijkt dus duidelijk dat in elk geval alle rechters het er over eens zijn dat de wetgever gedetailleerd zal moeten regelen onder welke voorwaarden de nationaliteit van derden, met name van echtgenoot en kinderen, moet worden beschermd. Ook zal duidelijk moeten worden geregeld wat nog een toelaatbare 'zeitnahe' ontneming van de nationaliteit is.

Het komt me voor dat de Nederlandse wetgever en rechters veel inspiratie kunnen putten uit deze beslissing van het Bundesverfassungsgericht. De redenering dat iemand nooit de nationaliteit heeft verworven, is in feite ook een ontneming van de nationaliteit. Weliswaar kent Nederland geen grondwettelijk voorschrift dat de nationaliteit niet mag worden ontnomen, maar Nederland is wel gebonden aan internationale regels die het willekeurig ontnemen van de nationaliteit verbieden (zie ondermeer Artikel 4 Europees Verdrag inzake nationaliteit ). En van willekeurig ontnemen is sprake indien er geen nauwkeurige regeling van de ontnemingsvoorwaarden bestaat of wanneer de regeling dusdanig is dat gelijksoortige gevallen ongelijk worden behandeld danwel ongelijksoortige gevallen zonder enige afweging van relevante verschillende omstandigheden hetzelfde lot ondergaan.

Het wil mij voorkomen dat als het Bundesverfassungsgericht zou moeten oordelen over de behandeling van identiteitsfraudegevallen van voor 1 april 2003 het Hof unaniem zou oordelen dat er bij de Nederlandse aanpak sprake is van een willekeurig ontnemen van de nationaliteit. Ik koester goede hoop, dat ook de Hoge Raad bereid is deze gevolgtrekking te maken. Het zou pijnlijk zijn als Nederland in deze kwestie door Europese of internationale colleges over de vingers zou moeten worden getikt.

4.2 Gewijzigde opvattingen van de bevoegde autoriteiten

Laat ons vervolgens kijken naar het probleem dat zich voordoet ten aanzien van het opnieuw ter discussie stellen van een erkenning door een Nederlandse man in strijd met de eis van de biologische waarheid van het toegepaste recht of in strijd met de in het Nederlandse recht bestaande eis, dat de man niet gehuwd mag zijn. De erkenning was in het verleden erkend en dientengevolge was ook een Nederlands paspoort aan het erkende kind afgegeven. Bij een aanvraag voor een nieuw paspoort wordt bij de erkenbaarheid van de erkenning plotseling een vraagteken gesteld. Over deze problematiek zijn door Saarloos belangrijke beschouwingen gewijd. Hij vraagt aandacht voor de consequenties van het feit, dat het erkende kind civielrechtelijk bezit van staat heeft. Als uitgangspunt neemt hij het geval van een kind dat in 1990 op de Dominicaanse Republiek door een Nederlander die niet de biologische vader is van het kind, werd erkend. Aan het kind wordt een Nederlands paspoort verstrekt. Als het in 2005 een nieuw paspoort aanvraagt, wordt dit geweigerd. De Nederlandse ambassade in de Dominicaanse Republiek stelt dat de erkenning uit 1990 ongeldig is en het kind derhalve nooit Nederlander is geworden. Saarloos wijst er overtuigend op, dat de aanwezigheid van bezit van staat in de zin van Artikel 1:209 BW zich verzet tegen de weigering van het paspoort.

Wat bezit van staat is blijkt uit een beslissing van de Hoge Raad van 7 november 2003 in een boeiende Arubaanse casus. Een kind beweerde af te stammen van een bepaalde - destijds recentelijk overleden - Arubaanse man. De geboorteakte van het kind bevat inderdaad een aantekening dat het kind in 1960 in Venezuela door deze is erkend, maar de erkenningsakte zelf is spoorloos. De erven van de erkenner beweren dat de erkenning nooit heeft plaatsgevonden en vorderen de doorhaling van de aantekening. De Hoge Raad overwoog:

"Het hof heeft kennelijk tot uitgangspunt genomen dat de onderhavige vordering van c.s. slechts strekt tot betwisting van de afstamming van . Het hof heeft terecht geoordeeld dat daarom in een geval als dit allereerst moet worden gelet op het bepaalde in Artikel 1:209 BWA. Ingevolge deze bepaling geldt immers dat, indien de - door de betrokkene aannemelijk te maken - wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander en deze uiterlijke vorm strookt met de vermelding dienaangaande in de geboorteakte van de betrokkene, de rechtszekerheid meebrengt dat de juistheid van de desbetreffende vermelding in de geboorteakte niet met succes door een derde kan worden betwist."

De Hoge Raad vervolgt:

"Deze bepaling laat weliswaar onverlet dat verbetering kan worden verzocht van evidente fouten of misslagen in een akte, doch in het oordeel van het hof ligt besloten dat van een evidente fout of misslag geen sprake is geweest. Het oordeel van het hof geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting."

De uitspraak van de Hoge Raad van 7 november 2003 heeft duidelijk consequenties voor het opnieuw ter discussie stellen van een in het Koninkrijk der Nederlanden kennelijk erkende erkenning. Derden, inclusief de autoriteiten, moeten het bezit van staat respecteren. Slechts betrokkene zelf kan - als hij zulks wenst - zijn staat betwisten.

Mutatis mutandis gaat hetzelfde op voor de ontdekking dat de vrouw die als moeder van een kind in diens geboorteakte staat, niet de vrouw is die het kind ter wereld heeft gebracht. Ook in dat geval zal bezit van staat moeten worden gerespecteerd. In dit verband verdient overigens wel een recente uitspraak van de rechtbank Lille aandacht. Een Frans echtpaar sloot in de Verenigde Staten een draagmoedercontract. Later wordt in Frankrijk inschrijving van de Amerikaanse geboorteakte van het kind gevraag, waarin de Franse moeder als moeder is vermeld. Zulks wordt geweigerd. Ook een beroep op bezit van staat wordt van detafel geveegd met een beroep op de openbare orde. Voor Nederland zou ik niettemin een andere attitude willen verdedigen. De draagmoederconstructies zijn weliswaar nog verrassend, tegen commercieel draagmoederschap is soms een strafrechtelijke reactie wenselijk , maar de civielrechtelijke consequenties te ecarteren met een beroep op de openbare orde, gaat erg ver. Dit geldt met name voor die gevallen waarin de geboorteakte van het kind de wensouders als ouders vermeldt, zodat Nederlandse autoriteiten slechts min of meer "toevallig" de draagmoederconstructie kunnen ontdekken. Overigens wijs ik er op, dat het wenselijk is om de definitie van moeder in art. 1 lid 1 onder c RWN te veranderen. Moeder ware te omschrijven als: "de vrouw tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekkingen staat." Een dergelijke definitie zal ook nodig zijn, als men er toe over zou gaan om twee met elkaar gehuwde vrouwen van rechtswege ouders te maken van een kind dat door een van beide vrouwen ter wereld wordt gebracht.

Bezit van staat biedt uiteraard geen soelaas in het geval van de Nederlander die in de Verenigde Staten werd genaturaliseerd. Betrokkene tekende echter met andere argumenten en met uiteindelijk succes bezwaar en beroep aan tegen het plotseling door de Nederlandse autoriteiten ingenomen standpunt. Hij voerde aan dat:

"het in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel als na 16 jaar op grond van dezelfde feiten en omstandigheden wordt teruggekomen op een eigen uitleg van een wettelijke bepaling. Voorts meent hij dat hij erop mocht vertrouwen dat de vaststelling in 1989 dat hij Nederlander was gebleven rechtens juist was. Tenslotte voert hij aan dat het zorgvuldigheidsbeginsel met zich meebrengt dat de Nederlandse overheid hem ten minste in de gelegenheid had moeten stellen om op het gewijzigde inzicht te reageren alvorens tot de conclusie te komen dat hij sinds 1976 geen Nederlander meer is."

De Nederlandse overheid was echter niet te vermurven en betoogde:

"De Staat is van oordeel dat vrijwillig de Amerikaanse nationaliteit heeft aangenomen. heeft er zelf voor gekozen om zich in Amerika te specialiseren en daar het artsenberoep uit te oefenen. Hij werd niet plotseling geconfronteerd met de verplichting een vreemde nationaliteit te aanvaarden. Reeds bij afgifte van de vergunning in 1969 om zijn beroep als arts uit te oefenen was hij op de hoogte van het feit dat hij binnen 10 jaar de Amerikaanse nationaliteit diende aan te nemen om zijn werk in Amerika te behouden.

Voorts meent de Staat dat de omstandigheid dat in 1989 door het consulaat in Chicago verkeerd is voorgelicht en hij nadien tot in 2005 ten onrechte in het bezit is gesteld van een Nederlands paspoort, niet kan leiden tot het oordeel dat hij aanspraak kan maken op de Nederlandse nationaliteit, aangezien de wijzen waarop het Nederlanderschap wordt verkregen c.q. behouden limitatief in de RWN zijn opgenomen."

De reactie van de rechtbank Den Haag is van groot belang voor vergelijkbare gevallen. Weergave van de preciese overwegingen van de rechtbank is daarom op zijn plaats :

"Het staat vast dat als minderjarige op 21 juli 1947 met zijn moeder is meegenaturaliseerd op grond van artikel 6 van de destijds geldende Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (WNI) van 1892.

In 1961 is , terwijl hij in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit, voor studie naar Amerika vertrokken. In 1969 verkreeg hij aldaar zijn artsenregistratie. Daarbij is aangegeven dat hij, om die registratie te behouden, vóór 11 september 1978 de Amerikaanse nationaliteit diende aan te nemen. Op 17 november 1976 heeft door naturalisatie de Amerikaanse nationaliteit verkregen.

Op 1 januari 1985 is de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) in werking getreden. Artikel 15 lid 1 onder a van die wet bepaalt dat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren gaat door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit. Artikel 7 aanhef en onder 1 van de WNI stelde de eis van vrijwilligheid niet. De Staat heeft echter aangevoerd dat het indertijd bestendig beleid was dat, indien van de verkrijging van de vreemde nationaliteit werd geoordeeld dat het vrijwillige karakter er aan ontbrak, de verkrijging niet leidde tot verlies van het Nederlanderschap.

Op verzoek van het Nederlandse Consulaat te Chicago is in 1988 een onderzoek gestart naar de vraag of vrijwillig of niet vrijwillig de Amerikaanse nationaliteit heeft verkregen. Het onderzoek is verricht door het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

heeft bij zijn verzoekschrift een brief overgelegd van het Nederlandse Consulaat te Chicago, gedateerd 21 augustus 1989, waarin hem wordt medegedeeld dat van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is vernomen dat hij het Nederlanderschap niet heeft verloren en dat hij over een Nederlands reisdocument kan beschikken. is vervolgens tot 2005 telkens in het bezit gesteld van een Nederlands paspoort.

De Staat heeft aangevoerd dat in het archief van het Ministerie van Justitie geen nationaliteitsdossier over is aangetroffen. Dergelijke dossiers dienen langdurig te worden bewaard. In 2003 is bepaald dat nationaliteitsdossiers 55 jaar bewaard dienen te blijven. Uit het feit dat een dergelijk dossier met betrekking tot niet is gevonden concludeert de Staat dat het nationaliteitsvraagstuk in 1989 niet aan het Ministerie van Justitie is voorgelegd en dat dit gebrek aan overleg heeft geleid tot een onjuiste conclusie.

De rechtbank volgt de Staat niet in die conclusie. Het enkele feit dat geen dossier kan worden teruggevonden kan niet leiden tot de conclusie dat in 1988/1989 geen enkel overleg met het Ministerie van Justitie heeft plaatsgevonden.

Het Nederlandse Consulaat in Chicago is begin 1988 een onderzoek gestart naar de nationaliteit van . De vraag of sprake is geweest van vrijwillige of niet vrijwillige verkrijging van de Amerikaanse nationaliteit is voorgelegd aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Dit Ministerie is uiteindelijk in augustus 1989 tot de conclusie gekomen dat de Nederlandse nationaliteit niet heeft verloren. Dat deze conclusie op een vergissing berust, is niet komen vast te staan, daarbij is van belang dat de Staat niet heeft aangetoond dat en zo ja, welk beleid er destijds gold. Voorts heeft de Staat bijvoorbeeld niet aangevoerd dat in 1988/1989 is uitgegaan van verkeerde gegevens of dat bepaalde informatie zou hebben achtergehouden op grond waarvan indertijd een verkeerde conclusie is getrokken. Aan de hand van exact dezelfde gegevens als 16 jaar geleden komt de Staat nu tot een andere conclusie.

De rechtbank is van oordeel dat voldoende heeft aangetoond dat in 1988/1989 door de Staat voldoende onderzoek is gedaan om de conclusie te rechtvaardigen dat niet vrijwillig de Amerikaanse nationaliteit heeft aangenomen en daardoor zijn Nederlanderschap niet heeft verloren. De Staat kan op die conclusie, zonder bijzondere omstandigheden aan te voeren, thans niet meer terugkomen.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat in het bezit is van Nederlandse nationaliteit. De rechtbank zal daarom als volgt beslissen.

Beslissing: De rechtbank stelt vast dat vanaf 21 juli 1947 in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. "

Aangetekend zij, dat ook als zou zijn gebleken dat geen overleg was gepleegd met het Ministerie van Buitenlandse Zaken, sprake is van een beslissing door de Nederlandse overheid waarop niet zomaar kan worden teruggekomen. Ook een consulaat is een overheidsorgaan en kan beschermenswaardig vertrouwen bij anderen namens de overheid wekken.

4.3 Het wegvallen van relevante feiten

Het verlies van de nationaliteit wegens het wegvallen van de feiten die tot de verwerving hebben geleid, kan zich op velerlei wijze voordoen. Een in Nederland gevonden vondeling verwerft het Nederlanderschap, zo bepaalt Artikel 3 lid 2 RWN, maar verliest deze nationaliteit weer als binnen vijf jaren blijkt dat het kind een andere nationaliteit bezit. Verlies van het Nederlanderschap wegens het wegvallen van de familierechtelijke betrekkingen kon krachtens de in 1985 in werking getreden redactie van Artikel 14 RWN ook nog na vele jaren geschieden. Als op verzoek van een net meerderjarig geworden persoon de adoptie door Nederlandse ouders werd herroepen , trad verlies van het aan de adoptiefouders ontleende Nederlanderschap op. Hetzelfde gold voor het geval dat een net meerderjarige zijn erkenning door een Nederlandse man wegens de biologische onwaarheid daarvan ongedaan maakte.

De ratificatie door Nederland van het Europees verdrag inzake nationaliteit maakte het noodzakelijk om de regeling van het verlies van het Nederlanderschap wegens wegvallen van familierechtelijke betrekkingen te wijzigen, omdat Artikel 7 lid 1 onder f van het Verdrag een dergelijk verlies slechts toestaat indien gedurende de minderjarigheid van een persoon de voor de verwerving relevante feiten wegvallen. Aldus geschiedde en wel met terugwerkende kracht tot 1 januari 1985. Sindsdien bepaalt artikel 14 lid 2 RWN, dat uitsluitend een minderjarige het Nederlanderschap kan verliezen wegens het wegvallen van de familierechtelijke betrekkingen waaraan het werd ontleend.

De vraag moet evenwel worden gesteld, waarom het Nederlanderschap van een vondeling na vijf jaren veilig is, terwijl het Nederlanderschap verworven op grond van de afstamming van een Nederlander gedurende 18 jaren niet geheel zeker is? Is dat niet meten met twee maten? Opnieuw loont het zich even over de grens te kijken naar Duitsland, waar het Bundesverfassungsgericht op 24 oktober 2006 moest beslissen over de toelaatbaarheid van het verlies van de Duitse nationaliteit wegens het succesvol ontkennen van het vaderschap door de Duitse (ex-) echtgenoot van de niet-Duitse moeder. Aan de beslissing lagen volgende feiten ten gronde. Het ging allemaal om een in juni 1998 in Hamburg geboren kind. Zijn moeder bezit de nationaliteit van Albanie en was ten tijde van de geboorte van het kind met een Duitser gehuwd. De echtgenoot ontkent in november 1999 het vaderschap. Kort daarop werd het huwelijk gescheiden. Na enige tijd werd het kinderpaspoort van het kind ingetrokken omdat de bevoegde Duitse autoriteiten er van uitgingen, dat de Duitse nationaliteit door de ontkenning van het vaderschap was verloren. Beroep daartegen bij het Verwaltungsgericht en het Oberverwaltungsgericht hadden geen succes. Ook een klacht bij het Bundesverfassungsgericht had geen positief resultaat. Het verlies van de nationaliteit schendt volgens de Duitse constitutionele rechter in casu niet het grondwettelijke verbod van ontneming van de nationaliteit. Dat geldt volgens het Bundesverfassungsgericht in elk geval, indien het kind een leeftijd heeft waarop kinderen normaliter nog geen eigen vertrouwen in het ongestoorde bezit van hun nationaliteit hebben ontwikkeld. In casu was een dergelijk vertrouwen nog niet tot stand gekomen, daar het kind pas anderhalf jaar oud was. Het Bundesverfassungsgericht besteed evenwel ook kort aandacht aan het feit, dat de aktie tot ontkenning van het vaderschap onder omstandigheden ook kan worden ingesteld als het kind al veel ouder is, namelijk in die gevallen dat de echtgenoot van de moeder pas heel laat achter feiten komt, die gegronde twijfel veroorzaken over zijn biologisch vaderschap. "Daardoor moet wel de vraag worden gesteld, of de betrouwbaarheid van de nationaliteitsstatus niet kan worden geschaad ingeval van verlies op hogere leeftijd" Het feit dat niet geregeld is tot welke leeftijd een vervallen van de nationaliteit nog acceptabel is, sluit volgens de constitutionele rechter niet uit, dat de regel in elk geval toegepast kan worden in casusposities die in het licht van de Grondwet onproblematisch zijn. In dit verband is overigens van belang, dat Duitsland bij de ratificatie van het Europees Verdrag inzake nationaliteit een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van Artikel 7 lid 1onder f, waarin is bepaald dat wegens het niet meer voldoen aan de voorwaarden die tot de verwerving van een nationaliteit hebben geleid, slechts gedurende de minderjarigheid van de persoon in kwestie verlies het gevolg mag zijn. Duitsland stipuleerde dat ook na het bereiken van de meerderjarigheid verlies het gevolg kan zijn. Na de hier besproken beslissing van het Bundesverfassungsgericht staat dat voorbehoud op losse schroeven.

In deze paragraaf past om nog kort stil te staan bij een beslissing van de Hoge Raad in een casus, waar het wegvallen van de grondslag van het verwerven van de Nederlandse nationaliteit centraal stond. Ik doel op HR 11 oktober 1985 , waarin het ging om de nationaliteit van James Granville Richardson, geboren in 1952 te Koolbaai op Sint Maarten. Richardson was geboren als het niet-erkend kind van Gilberte Veronique Richardson, die destijds ongehuwd was en noch de Nederlandse noch de Franse nationaliteit bezat. Het kind verwierf op grond van art. 1 lid 1 onder d WNed de Nederlandse nationaliteit. De desbetreffende iure soli verworven nationaliteit kon weer worden verloren indien "blijkt dat het de nationaliteit van een andere Staat bezit". Moeder Richardson verwierf in 1953 de Franse nationaliteit: zij was geboren in het Franse deel van Sint Maarten en was daar op haar achttiende verjaardag woonachtig. Dientengevolge verwierf zij de Franse nationaliteit van rechtswege. Haar - overigens destijds nog niet door haar erkende - kinderen deelden niet in die verkrijging. In 1969 - toen James Granville bijna zeventien jaar oud was - erkende de moeder ten overstaan van een ambtenaar van de burgerlijke stand van de Commune de St. Martin alle uit haar buiten huwelijk geboren kinderen. Ook James Granville kwam op dit lijstje erkende kinderen voor. Hij is echter niet van dit feit op de hoogte. De erkenning komt pas in 1980 aan het licht - hij is dan al 28 jaar oud -. Uiteindelijk komt de Hoge Raad - conform de conclusie van AG Mok - tot de gevolgtrekking dat het Nederlanderschap door Richardson is verloren.

Het zal U duidelijk zijn dat ik in het licht van de boven reeds gemaakte opmerkingen niet gelukkig ben met deze uitkomst. Richardson kwam pas in 1980 achter het feit van de erkenning. Bovendien had hij hoewel hij reeds de zestienjarige leeftijd had bereikt, niet ingestemd met die erkenning. In perspectief van art. 10 van het Verdrag van de rechten van het kind , waarin wordt voorgeschreven om oudere minderjarigen te horen in zaken die hun rechtspositie betreffen, is de erkenning en de daardoor aangenomen nationaliteitsrechtelijke gevolgen daarvan uiterst problematisch. Het genoemde verdrag bond Nederland destijds nog niet .

De beschikking van de Hoge Raad in de zaak Richardson is sterk bekritiseerd door Jessurun d' Oliveira in zijn noot in Ars Aequi. D' Oliveira bepleitte in de eerste plaats dat slechts tot verlies van het Nederlanderschap had mogen worden geconcludeerd, indien was vastgesteld, dat Richardson reeds ten tijde van zijn geboorte de Franse nationaliteit bezat. Dat was niet het geval; zijn moeder werd pas later Francaise. Terecht wijst d' Oliveira op art. 1 onder a WNed en art. 2 onder c WNed, waar uitdrukkelijk wordt gesteld dat slechts verlies van de Nederlandse nationaliteit kan optreden indien blijkt dat betrokkene ten tijde van de geboorte een andere nationaliteit had. Waarom dan niet dezelfde lijn te volgen bij art. 1 onder d WNed?

Voorts onderstreept hij terecht:

" Als de Nederlandse administratie iemand tientallen jaren als nederlander heeft beschouwd, ook al is dat gebeurd omdat er bestaande gegevens niet in de beoordeling zijn betrokken zijn geweest, dan verlangt de rechtszekerheid, dat er niet meer ter elfder ure aan zijn rechtspositie wordt gemorreld."

Als borderline bepleit hij - in elk geval voor het wegvallen van feiten die er toe geleid hebben dat een kind als Nederlander werd behandeld- de meerderjarigheidsgrens:

"Is het kind eenmaal meerderjarig geworden, dan is het in veilige Nederlandse haven, en kunnen latere ontdekkingen of onthullingen hem niet meer deren."

Boven bleek reeds dat ik het in beginsel met Jessurun d' Oliveira eens ben, maar de borderline reeds eerder zou willen trekken.

Belangrijk is trouwens ook dat Jessurun d' Oliveira wijst op een bijna vergeten uitspraak van de Hoge Raad van 28 oktober 1952 in de zaak rondom kapitein Westerling, wiens uitlevering door Indonesie was gevraagd wegens diens grove misdragingen tijdens de politionele akties en destijds - verwijzend naar zijn geboorteland - de bijnaam "de Turk" had. Westerling stelde Nederlander te zijn. De Hoge Raad concludeerde uiteindelijk dat Westerling Nederlander was, hoewel de feiten die deze conclusie staafden, nogal magertjes waren. Een rol speelde echter dat de Nederlandse regering er steeds van uit was gegaan, dat hij die staat inderdaad bezat. De annotator in Personeel Statuut merkt op:

"tenzij een aperte vergissing in het spel is, er aanwijzing bestaat van bedrog of het Nederlanderschap ergerlijk misbruikt is, zal het veelal niet raadzaam zijn om te trachten het op de staat van Nederlander gebasserde bewijs door tegenbewijs te ontzenuwen. Er wordt dan aan de belanghebbende tijdelijk groot ongerief berokkend, dat de Regering billijkheidshalve wel moet goedmaken met een (kosteloos te behandelen) naturalisatie."

Een boeiende opinie. Onder zal ik betogen ook in geval van een aperte vergissing of bedrog na verloop van tijd voor consolidatie van het Nederlanderschap van betrokkene te zijn. De opmerking van de annotator over de situatie dat een persoon zijn Nederlanderschap ergerlijk heeft misbruikt, kan ik in het geheel niet volgen. Allereerst is al kwestieus wanneer sprake is van een dergelijk misbruik? Is daarbij in het geval van Westerling niet wellicht sprake, zo suggereert ook Jessurun d' Oliveira? Maar belangrijker is het volgende: de verliesgronden van het Nederlanderschap zijn limitatief: misbruik maken van het Nederlanderschap is geen verliesgrond. Dit punt is - hoe dan ook - irrelevant.

4.4 Ontdekking van nieuwe relevante feiten
Wat is rechtens wanneer de Nederlandse autoriteiten niet op de hoogte waren van een feit dat verlies van het Nederlanderschap opleverde? Boven werd al aandacht besteed aan de casus Richardson, waarin ook betrokkene zelf niet op de hoogte was van de desbetreffende verliesgrond. Bepleit werd dat in een dergelijk geval geen beroep meer kan worden gedaan op de desbetreffende verliesgrond indien vele jaren zijn verlopen, respectievelijk indien iemand reeds vele jaren als Nederlander was behandeld. In casu Richardson ging het echter om een specifiek geval: het wegvallen van de juridische feiten waarop de verwerving van het Nederlanderschap was gebaseerd. Hoe moeten echter gevallen worden beoordeeld, waarin onomstotelijk vaststaat dat iemand Nederlander was, maar waarin blijkt dat dit Nederlanderschap door activering van een verliesgrond moet zijn verloren. We bespraken al de casus van de in de Verenigde Staten genaturaliseerde Nederlander, van wie het de vraag was of hij de Amerikaanse nationaliteit vrijwillig heeft verworven. Als de Nederlandse autoriteiten op grond van bekende feiten een ontkennend antwoord gaven, mogen ze niet later op basis van diezelfde feiten een andere conclusie trekken. Maar wat is het geval, als de verwerving van de vreemde nationaliteit niet bij de Nederlandse autoriteiten bekend was? Wellicht meende betrokkene dat een mededeling aan de Nederlandse autoriteiten niet relevant was. Vaker zal het echter voorkomen, dat betrokkene de verwerving van de vreemde nationaliteit bewust voor de Nederlandse autoriteiten heeft verzwegen. Zeker in het laatste geval zal een strafrechtelijke reactie gepast zijn, indien betrokkene stellende nog Nederlander te zijn een Nederlands paspoort vraagt of een beroep doet op een andere faciliteit die slechts Nederlanders toekomt. Indien de Nederlandse overheid na luttele jaren er achter komt, dat betrokkene inmiddels van nationaliteit is veranderd, is een formele vaststelling van het verlies van het Nederlanderschap inderdaad ook op zijn plaats. Indien het Nederlanderschap van anderen afhankelijk is van het voortgezet bezit van het Nederlanderschap door betrokkene, zullen ook dezen worden geconfronteerd met de vaststelling dat zij geen Nederlanders zijn. Maar is een dergelijke reactie ook op zijn plaats indien een dergelijke ontdekking pas decennia na het relevante feit wordt gedaan? Ik stel vraagtekens bij de wenselijkheid van een dergelijke conclusie. Een dergelijke gevolgtrekking is met name onaanvaardbaar, indien degene die de relevante feiten heeft verzwegen intussen is overleden en latere generaties die genieten van het van hem of haar afgeleide Nederlanderschap, plotseling worden geconfronteerd met feiten die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat hun (voor)vader of -moeder reeds lang geleden het Nederlanderschap zou hebben verloren. Uiteraard, in zo'n geval is sprake van bedrog. Maar verschilt deze casuistiek zo sterk van bedrog tijdens de naturalisatieprocedure, dat een volslagen andere benadering op zijn plaats is? Zou ook hier niet moeten gelden dat geen beroep meer kan worden gedaan op het bedrog inzake de verliesgrond indien het relevante feit meer dan 12 jaren oud is?

4.5 Gewone vergissingen door de bevoegde autoriteiten

In de casus van de Oostenrijker en zijn afstammelingen die althans op het eerste gezicht allen ten onrechte als Nederlanders te boek stonden, lijken we te maken te hebben met een simpele vergissing die correctie behoeft. Godzijdank is de nationaliteitsrechtelijke positie van de kinderen en kleinkinderen van betrokkene echter heel gemakkelijk te "redden". Boven vermeldden we reeds Artikel 3 lid 3 RWN en de voorganger daarvan, Artikel 2 onder a WNed. Nederlanders zijn ook een kind van buitenlandse ouders dat geboren is terwijl zijn vader of moeder ten tijde van de geboorte hoofdverblijf had in het Koninkrijk der Nederlanden de Nederlandse nationaliteit, indien de desbetreffende ouder ook zelf is geboren terwijl zijn vader of moeder ten tijde van de geboorte in het Koninkrijk hoofdverblijf had. Een soortgelijke regel gold ook onder de vigeur van de Wet op het Nederlanderschap, zij het dat dan voor binnen huwelijk geboren kinderen of door de vader erkende kinderen de vaderlijke lijn beslissend was: het kind moest zijn geboren terwijl de vader in het Koninkrijk woonde, terwijl deze vader moest zijn geboren terwijl diens moeder in het Koninkrijk woonachtig was. De kinderen van de in Nederland geboren Oostenrijker zijn daarom krachtens artikel 2 onder a RWN Nederlanders. Gecorrigeerd hoeft slecht te worden op grond van welk artikel zij Nederlands zijn. Hun Nederlanderschap als dusdanig blijft echter onaangetast.

Wat is echter de rechtspositie van de 77-jarige. Toen de casus aan mij werd voorgelegd, meende ik in eerst instantie, dat slechts een spoednaturalisatie op grond van artikel 10 RWN voor hem het Nederlanderschap zou kunnen opleveren. Daarvoor zou echter wel nodig zijn, dat betrokkene tenminste een verblijfsvergunning aan zou vragen en zou instemmen met een naturalisatieverzoek. Naar ik begreep, stelde meneer echter - in elk geval in eerste instantie - dat hij geen behoefte had aan "die onzin". Overigens een niet geheel onbegrijpelijke reactie. Bij nader inzien meen ik echter, dat het onder omstandigheden niet nodig is om de weg van de naturalisatie te bewandelen. Was er eigenlijk wel sprake van een vergissing of hebben we ook hier te maken met gewijzigde opvattingen?

Laat mij dit iets nader uitwerken. Meneer was geboren als het buitenhuwelijks kind van een Oostenrijkse vrouw. Volgens Oostenrijks recht verwierf hij als dusdanig de Oostenrijkse nationaliteit. Maar was hij juridisch gezien wel het kind van die vrouw? Naar Nederlands recht lag dat destijds gecompliceerd. Familierechtelijke betrekkingen tussen een moeder en een uit haar geboren buitenhuwelijks kind ontstonden pas, indien de moeder het kind erkende. Het Nederlanderschap kon een kind ook uitsluitend van de moeder afleiden als deze het kind had erkend. Anders verwierf het het Nederlanderschap ex artikel 1, sub d, WNed als in het Koninkrijk geboren noch door de vader noch door de moeder erkend natuurlijk kind. Zodra bleek dat dit een andere nationaliteit bezat, verloor het dit Nederlanderschap weer, zo zagen we boven al in de Richardson-casus. Naar Oostenrijks recht ontstonden de familierechtelijke betrekkingen tussen moeder en kind destijds al van rechtswege. Maar erkende Nederland destijds die zonder erkenning tot stand gekomen familierechtelijke betrekkingen wel? Het was destijds op zijn minst verdedigbaar dat de familierechtelijke betrekkingen niet werden erkend. Zelfs al zouden deze wel worden erkend, dan was het nog de vraag hoe artikel 1 onder d WNed precies moest worden uitgelegd. Die bepaling sprak immers uitdrukkelijk over een niet door een vader of moeder erkend kind. Van een erkenning was geen sprake: daarom kon een ambtenaar zich op het standpunt stellen dat de desbetreffende verwervingsgrond van toepassing was. Pas op 22 juli 1940 besliste de Hoge Raad:

" dat het begrip "erkenning" in dit verband ook kan geacht worden te omvatten het geval, dat een natuurlijk kind afstamt van een vreemdeling, krachtens wiens nationale wetgeving tusschen het natuurlijk kind en zijn vader of moeder zekere burgerlijke betrekkingen bestaan, welke die, bedoeld in de artt. 335 en volgende, nagenoeg gelijk komen of te boven gaan".

Waarschijnlijk hebben we dus ook in het geval van de Oostenrijkse man te maken met een wijziging van opvatting over de interpretatie van onze nationaliteitswetgeving. Een dergelijke wijziging mag geen nadelige gevolgen voor de justitiabele hebben.

"Vergissen" is derhalve in de tijd relatief. Wat vroeger verdedigbaar was, kan thans een evidente vergissing lijken. We moeten echter rekening houden met het historische standpunt, dat tot een zekere conclusie heeft geleid. Daaraan mag niet meer worden getornd.

Ik wil echter nog een stap verder gaan. "Vergissen" is ook menselijk. Overal worden fouten gemaakt, soms ook ten voordele van mensen. Als die vergissingen geschieden in het kader van een naturalisatieprocedure (aangenomen wordt dat aan een bepaalde naturalisatievoorwaarde wordt voldaan, terwijl dit achteraf bekeken een verkeerde opvatting was) is er bij ontdekking van de vergissing na de naturalisatie rechtens niets aan de hand, tenzij de autoriteiten door of namens betrokkene op het punt in kwestie zijn misleid. Is dit laatste niet het geval, dan heelt de handtekening van de Koningin alle vergissingen. Bij de optieprocedure zoals deze sinds 1 april 2003 gestalte heeft gekregen, geldt mutatis mutandis hetzelfde (de bevestiging door de bevoegde autoriteit maakt elke daaraan voorafgaande vergissing - behoudens bedrog - onbelangrijk). Waarom zou dat voor onbepaalde tijd anders moeten zijn, indien de vergissing een verwervingsgrond van rechtswege betrof? Ook daar past het om er vanuit te gaan, dat missertjes door de overheid in het verleden niet na talloze jaren nog kunnen worden opgerakeld.

bepaalt Par. 3 lid 2 van de Duitse nationaliteitswet:

" Dei Staatsangehoerigkeit erwirbt auch, wer seit zwoelf Jahren von deutschen Stellen als deutscher Staatsangehoeriger behandelt worden ist und dies nicht zu vertreten hat. Als deutscher Staatsangehoeriger wird insbesondere behandelt, wem ein Staatsangehoerigkeitsausweis, Reisepass oder Personalausweis ausgestellt wurde. Der Erwerb der Staatsangehoerigkeit wirkt uaf den Zeitpunkt zurueck, zu dem bei Behandlung als Staatsangehoeriger der Erwerb der Staatsangehoerigkeit angenommen wurde. Er erstreckt sich auf Abkoemmlinge, die seither ihre Staatsangehoerigkeit von dem nach Satz 1 Beguentigten ableiten."]

5. De wenselijkheid van een consistenter systeem

We hebben op diverse punten eigenaardige inconsistenties kunnen constateren: gevallen die sterk op elkaar lijken worden soms radikaal anders behandeld. Dat is op zich al onwenselijk. Bovendien hebben we gezien, dat rechtszekerheid soms ver te zoeken is. Ook gerechtvaardigd vertrouwen helpt dikwijls niet. Door verrassende constructies - ik vermeld met name nog eens het bezit van staat - kan in sommige gevallen een happy end worden geconstrueerd. Aan het nationaliteitsrecht is dat goede einde dan echter niet te danken: het personen- en familierecht helpt een handje.

Rechtszekerheid en opgewekt vertrouwen zijn in het nationaliteitsrecht van groot belang. Als deze beginselen niet op deugdelijke wijze gestalte krijgen dreigt willekeur. En als die willekeur tot gevolg heeft dat een nationaliteit wordt verloren, ligt de conclusie voor de hand dat het volkenrecht wordt geschonden en het op het eerste gezicht geschiede verlies niet bestaat.

Ook de Hoge Raad heeft terecht in meerdere beschikkingen het belang van de rechtszekerheid in het nationaliteitsrecht onderstreept. Dit gebeurt met name in casus waarin verliesgronden moeten worden uitgelegd. Verwezen zij naar HR 27 september 1996 waarin het verlies van het Nederlanderschap wegens erkenning door een niet-Nederlandse man restrictief werd geinterpreteerd. Volgens art. 2 ter lid 2 WNed trad in een dergelijk geval verlies van het Nederlanderschap op indien het kind tengevolge van de erkenning een andere nationaliteit verwierf. De Hoge Raad oordeelde, dat daar niet het geval onder valt, dat het kind de desbetreffende nationaliteit van de erkenner al bezat:

"De door de Staat voorgestane interpretatie van artikel 2ter lid 2 zou tot het uit een oogpunt van rechtszekerheid onaanvaardbare gevolg leiden dat een erkenning of wettiging die volgens de op zichzelf duidelijke tekst van die wetsbepaling niet zou leiden tot verlies van de Nederlandse nationaliteit, dit gevolg toch zou hebben, omdat niet voldaan is aan de niet in de tekst van die bepaling voorkomende voorwaarde dat die erkenning of wettiging tot staatloosheid leidt. Hierop behoeft degene die erkent en/of wettigt, niet bedacht te zijn."

Hoe zouden de diverse typen van dramatische verliescasus in een consistent systeem kunnen worden behandeld?

De mogelijkheid om de nationaliteit te ontnemen indien wordt ontdekt dat bij de verkrijging er van door naturalisatie of optie is gefraudeerd, is gedurende een zekere termijn acceptabel. Daar het verschaffen van onjuiste informatie of het verzwijgen van relevante feiten in de regel valsheid in geschrifte oplevert, is het terecht om de termijn gedurende welke ontneming van de nationaliteit mogelijk is gelijk te maken aan de verjaringstermijn in het wetboek van strafvordering voor het vermelde delict. Die termijn is twaalf jaren vanaf het plegen van het delict. In Artikel 14 lid 1 is de termijn twaalf jaren na de naturalisatie of verwerving door optie. Dat is iets te lang omdat de bedriegelijke handeling al eerder - bij de aanvraag - is gepleegd. Op dat moment zou ook de nationaliteitsrechtelijke termijn moeten aanvangen. Indien men dat te ingewikkeld vindt, zou het de voorkeur verdienen om in het nationaliteitsrecht met een iets kortere termijn te werken, waarbij rekening wordt gehouden met de mogelijke lengte van een naturalisatieprocedure (volgens Artikel 9 lid 4 RWN maximaal 2 jaar: 1 jaar plus twee mogelijke verlengingen van een half jaar). Een termijn van tien jaren ligt dan voor de hand. Deze verjaringstermijn dient zowel te gelden voor gewone fraude als voor identiteitsfraude. De problematiek van ontdekking van identiteitsfraude bij voor 1 april 2003 gerealiseerde naturalisaties dient door een overgangsregeling te worden opgelost. Het is aanvaardbaar om bij verzwijging van delicten als bedoeld in de wet oorlogsstrafrecht danwel ingeval van feiten die genocide of foltering opleveren de ontneming ook nog mogelijk te maken na afloop van de termijn van 12 of 10 jaren, daar de desbetreffende delicten niet verjaren. Men zou kunnen overwegen ook een langere verjaringstermijn te voorzien als het bedrog bestaat uit het verzwijgen van een delict waarvoor de verjaringstermijn langer dan die voor valsheid in geschrifte is. De verjaringstermijn dient dan overeen te komen met de verjaringstermijn voor het desbetreffende delict, maar dient dant wel aan te vangen op het moment van het plegen van het delict.

Het ontnemen van de nationaliteit wegens ontdekte fraude mag geen automatisme zijn. Rekening dient te worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden. De daarvoor nodige afweging dient voor alle betrokken personen afzonderlijk te geschieden. In het licht van de rechtszekerheid en de bescherming van gerechtvaardigd vertrouwen van derden is het wenselijk dat de wijze waarop rekening moet worden gehouden met de belangen van derden (echtgenoot, kinderen etc.) in de wet wordt neergelegd.

Een veel kortere verjaringstermijn is op zijn plaats bij het wegvallen van feiten waarop in het verleden de verwerving van het Nederlanderschap was gebaseerd. In een dergelijk geval is - tenminste door betrokkene - geen bedrog gepleegd. Daar het in dergelijke gevallen gaat om het in stand houden van een van rechtwege ontstane verwerving van de nationaliteit is er geen ruimte voor een afweging van omstandigheden en belangen. De huidige termijn van art. 14 lid 2 RWN (18 jaar) is in dat licht veel te lang. Waarom zou de onderhavige termijn langer moeten zijn dan de periode van 12 jaar bij bedrog? Het ligt eerder voor de hand om aansluiting te zoeken bij de termijn van vijf jaren in art. 3 lid 2 RWN voor het geval met betrekking tot een vondeling wordt ontdekt dat deze een andere nationaliteit bezit. Uiteraard kan het voorkomen, dat bijvoorbeeld het feit dat de echtgenoot van de moeder niet de biologische vader is, pas veel later aan het licht komt. Maar met betrekking tot de ontdekking van de afstamming van vondelingen is dat niet anders. Een geslaagd beroep op ontkenning van het vaderschap kan ook nadat het kind vijf jaren is geworden nog leiden tot het wegvallen van de familierechtelijke betrekkingen. Dat is op zich al dramatisch genoeg voor het kind. Het past niet om aan dit drama ook nog nationaliteitsrechtelijke consequenties te koppelen.

Bij de ontdekking van feiten die tot verlies van het Nederlanderschap zouden hebben moeten leiden, dient te worden aangesloten bij de regeling voor ontneming van het Nederlanderschap wegens bedrog. Indien de relevante feiten meer dan 12 jaren terug liggen, moet daarop geen beroep meer kunnen worden gedaan om tot verlies te concluderen. Komen de feiten voor afloop van 12 jaren aan het licht, dan moet uiteraard tot verlies van de nationaliteit worden geconcludeerd. Zijn de relevante feiten bewust voor de Nederlandse autoriteiten verzwegen, dan dient ook een strafrechtelijke reactie te worden overwogen.

De behandeling als Nederlander op grond van een "vergissing" dient na maximaal 12 jaren definitief te zijn. Een dergelijke relatief lange verjaringstermijn is op zijn plaats, indien de autoriteiten door betrokkene zijn misleid. In geval van goede trouw van betrokkene zou ook aansluiting kunnen worden gezocht bij de boven voorgestelde termijn van 5 jaren (conform art. 3 lid 2 RWN).

Indien autoriteiten na enige tijd hun opvattingen over een verwervings- of verliesgrond wijzigen, dient zulks nooit tot gevolg te hebben dat het Nederlanderschap zou worden verloren. Een andere opvatting zou het willekeurig ontnemen van de nationaliteit impliceren en dat zou strijd met het volkenrecht opleveren.

6. Tenslotte

Yegando na e clausura di mi charla, mi kier a haci uso di e oportunidad pa bisa danki pa e confiansa demostra na mi persona cu mi nombramento como professor na Universidat di Aruba. Den e posicion aki mi ta spera di duna un aporte na e calidad di enseniansa na Universidat di Aruba. Mi enfoke lo ta riba e tereno di derecho civil. Tambe ta mi intencion pa stimula investigacion scientifico den e faculdat di derecho. Esaki no ta ensera solamente investigacion di e docentenan di e faculdat pero tambe di personanan no lia na Universidat cu tin interes pa scirbi un doctorado.

Een bijdrage denk ik ook te kunnen leveren aan het nadenken over de kwaliteit van het recht. Ik hecht er aan om te onderstrepen, dat juristen en aankomende juristen zich niet alleen moeten bezighouden met het geldende recht. Zij moeten ook nadenken over de vraag of de nu geldende regels wel goed en consistent zijn. Soms kan en moet worden verdedigd dat bepaalde regels in het licht van hogere regels (in de staatsregeling danwel grondwet, statuut voor het koninkrijk of internationale verdragen) toch anders zijn dan ze op het eerste gezicht lijken. In andere gevallen kan en moet een jurist aktie ondernemen om regels te veranderen omdat de geldende regels onrechtvaardig blijken.

Bij het nadenken over rechtvaardiger recht zal in beginsel goed rekening moeten worden gehouden met opvattingen in de maatschappij. Soms zal het recht echter ook een sturende taak moeten vervullen ten aanzien van deze opvattingen, indien alleen zo beginselen kunnen worden verwerkelijkt.

Mi ta anhela di traha hunto cu mi coleganan aki na Aruba. Esaki ta ensera e dos otro professornan, professor Elzinga i professor De Jong. Tur dos mi conoce bon pasobra nos a yega di traha hunto hopi anja pasa na Universidat di Groningen. Pero tambe e otro docentenan di e faculdat aki na Aruba cu a dunami un bon bini caluroso i a guiami. Na un manera especial mi ta contento di lo bai traha cu e coleganan di derecho civil, doctor Carlos Bollen i meester Miranda Gielen. Nos lo tin un programma di derecho civil bon hinca den otro, cu ayudo di docentenan parttime i professornan cu lo bini for di exterior. Mi a keda hopi impresiona cu e tremendo i amable sosten di e otro miembronan di e staf universitario. Nan ta un conditio sine qua non (un expression clasico den idioma latino pa indespensabel) pa e bon funcionamento di e organisacion.

Van harte hoop ik dat de Faculteit der rechtsgeleerdheid een goede samenwerking kan ontplooien met de zusterfaculteit aan de Universiteit der Nederlandse Antillen. Het feit dat Dr Viola Heutger en Dr Bastiaan van der Velden van de UNA voor het bijwonen van deze plechtigheid naar Aruba zijn gekomen, beschouw als teken dat de bereidwilligheid tot intensief samenwerken in de UNA in elk geval bij de privatisten aanwezig is. Ik ben daarover heel blij.

Het past verder uitdrukkelijk de samenwerking met de studenten te vermelden. Om hen gaat het immers aan een Universiteit. Ik ben er tevreden over dat U zo actief participeert in het onderwijs en met zovele interessante en belangrijke vragen komt. Vele kritische vragen te stellen is een waarmerk van een goed jurist.

Dank wil ik ook betuigen aan het bestuur van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Maastricht die mij hebben toegestaan een gedeelte van mijn tijd ook in te zetten voor de Universiteit van Aruba. Die toestemming is een vorm van solidariteit die siert in het licht van het Statuut voor het Koninkrijk.

Last but not least mi kier a remarca lo siguente. Segun Statuut di Reino derecho di nacionalidat ta un asunto di Reino. Un persona specialisa den e materia di nacionalidat no por concentra solamente riba e hechonan, circumstancianan i opinionan di e parti Europeo di Reino. Al contrario, tin cu studia tambe e hechonan i opinionan relevante i tene na cuenta e contexto social i e problemanan di ehecucion di e ley, den e otro paisnan di Reino. Ta solamente si nos traha asina lo nos por bini cu proposicionan balansa pa mehora nos derecho di nacionalidat.

Masha danki pa e atencion presta.

-----------------------
Zie wetsontwerp 30 584 (R 1811). Zie voorts de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad van 26 januari 2006 (R 05/125 HR, LJN: AZ 1624) in de zaak van de Arubaanse advocaat David Kock. G.R. de Groot, Nationaliteitsverwerving door erkenning, Migrantenrecht 1993, 224,225, alsmede G.R. de Groot, Nationaliteitsrechtelijke perikelen rond prenatale en postnatale erkenningen, in: Feestbundel Zilverentant, in: Feestbundel Zilverentant, Aan de grenzen van het Nederlanderschap, 's-Gravenhage 1998, 89-98. Dit is ondermeer het geval in de Dominicaanse Republiek, maar ook in landen als Belgie en Duitsland. Art. 1: (oud) BW; thans art. 1: 204 lid 1 onder e BW. Zie art. 10 Wet conflictenrecht afstamming, in werking getreden op 1 mei 2003. Zie ook Hoge Raad 2006, NJ .
Zie Rechtbank 's Gravenhage 29 maart 2007, rekestnr.: 06.756, zaaknr.: 269472, LJN: BA1968.
Daarover Masja Antoloskaia, .
Artikel Russisch Familiewetboek.
Als vervolgens door middel van gerechtelijke vaststelling van het vaderschap wordt bepaald dat een andere Nederlander de vader van het kind is, verwerft het kind - mits nog steeds minderjarig - opnieuw het Nederlanderschap, maar wel ex nunc, zodat het gedurende enige tijd niet Nederlander is en bijvoorbeeld over een verblijfsvergunning moet beschikken. Art. 1:200 lid 4 tweede zin BW bepaalt immers dat het verzoek door de vader kan worden ingediend gedurende een jaar nadat hij bekend is geworden met het feit dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is van het kind. Ter bescherming van de privacy van betrokkenen is de casusbeschrijving iets aangepast. De kernvragen komen echter overeen met het aan mij voorgelegde geval. Dit was slechts anders als het geen nationaliteit kon ontlenen aan de buitenlandse vader. Zie daarover gedetailleerd G.R. de Groot, Achtentwintig Nederlanders, Bewerkte adviezen en casus over de toepassing van de Nederlandse nationaliteitswetgeving, 's Gravenhage: Elsevier Overheid 2007, p. 43-49. Zie ondermeer HR 28 september 1990, NJ 1991, 293 (m.n. G.R. de Groot); RV 1990, nr. 47. In een dergelijk geval werd dan een zogenaamde verklaring van ambtelijk verzuim opgemaakt, inhoudende dat op een bepaalde moment in het verleden een optieverklaring was afgelegd doch verzuimd was om daarover een optieformulier als bewijsstuk in te vullen. Men beseffe, dat deze brief alleen niet voldoende was, omdat niet vader maar moeder de optieverklaring moest afleggen. De brief kon daarom als dusdanig nog niet als optieverklaring worden gekwalificeerd. Verwijzing naar dossiernummer Justitie .
Zie ook G.R. de Groot, Achtentwintig Nederlanders (boven noot 13 ), p. 127-134. De Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 12 december 1892, Stb. 268, in werking getreden op 1 juli 1893. " Met uitzondering van hen, die in Nederlandsch-Indie ingevolge de wet van 2 September 1854 (Stb. 129) als inlanders en met dezen gelijkgestelden worden beschouwd, ..." Daarover G.R. de Groot, De geschiedenis van het Nederlandse nationaliteitsrecht in de negentiende eeuw, in: A.M.J.A. Berkvens en Th.J. van Rensch (ed.), Wordt voor recht gehalden, Opstellen ter gelegenheid van vijfentwintig jaar Werkgroep Limburgse Rechtsgeschiedenis, Werken LGOG, deel 19, Maastricht 2005, p. 375-420. Wet van 10 februari 1910, Stb. 55.
Wet van 10 juni 1927, Stb. 175.
Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Indonesie betreffende de toescheiding van staatsburgers, opgenomen in de Wet Souvereiniteitsoverdracht Indonesie, Stb. J 570. Zie voor een gedetailleerde beschrijving van de nationaliteitsrechtelijke gevolgen van de onafhankelijkheid van Indonesie: R.H. de Haas-Engel, Het Indonesisch nationaliteitsrecht (diss. Maastricht), Deventer: Kluwer 1993. In Nieuw Guinea bleef de wet gelden tot haar intrekking bij Rijkswet van 14 september 1962, Stb. 358, in verband met de soevereiniteitsoverdracht over dit gebied. Handelingen Eerste Kamer 1951-1952, p. 75.
Wetsontwerp 2027, Bijlagen Eerste Kamer, p. 7. Wetsontwerp 2027, Bijlagen Eerste Kamer, p. 9. Afgekondigd op 10 december 1948 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. De Universele Verklaring van de rechten van de Mens is geen volkenrechtelijk verdrag. Algemeen wordt echter aangenomen, dat de inhoud van artikel 15 deel uit maakt van het volkenrechtelijk gewoonterecht. Inmiddels wordt artikel 15 ondermeer herhaald door artikel 4 Europees Verdrag inzake nationaliteit (Straatsburg 1997). Een klassiek voorbeeld betreft de naturalisatie van de in Marokko woonachtige Menahem Bendelac in 1912, waarover G.R. de Groot, De geschiedenis van het Nederlandse nationaliteitsrecht (boven noot 20 , p. . Art. 1 : 353 lid 1 (oud) BW.
Artikel 3 lid 3 RwNed. Verder dient ook het kind ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf in het Koninkrijk te hebben. Indien (groot)moeder en (groot)vader met elkaar waren gehuwd, had grootmoeder trouwens een afhankelijke woonplaats: zij werd geacht te wonen waar haar echtgenoot woonachtig was (artikel (oud) BW). Zie Memorie van Toelichting bij wetsontwerp 2378. In de Toelichting werd verwezen naar een beschikking van de Hoge Raad 13 april 1948, NJ 1948, 647 waaruit blijkt dat ook de wetswijziging van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap door wet van 21 december 1936, Stb.209 (die beoogde het aantal gevallen van staatloosheid te reduceren) terugwerkende kracht had tot 1 juli 1893. Daaruit werd afgeleid dat ook de nieuw voorgestelde wijziging een dergelijke terugwerkende kracht zou hebben. Sluitend is die gedachtegang niet. Vgl. HR 13 april 2007, C 06/081 HR, JWB 2007, 137. Illustratief is de uitspraak van de Rechtbank Den Haag 24 juli 2002, RV 2002, nr. 47 (m.n. G.R. de Groot). Artikel 6: 101 lid 1 BW.
Vgl. Tweede Kamer, kamerstuk 30 559, nr. 6. Zie ook L. Broekveldt, Verontrustend gebrek juridische kennis bij Kamerleden, NJB 2006, p. 1210-1212; F.H. van der Burg, Het debat over het Nederlanderschap van Ayaan Hirsi Ali of de terugkeer van de nietigheid van rechtswege, NJB 2006, p. 2013, 2014; J.M. Jansen, Hirsi Ali's Nederlanderschap. Strikte maar onjuiste conclusies, Advocatenblad 2006, p. 416-419; N.S.J. Koeman, Nationaliteit Ayaan Hirsi Ali. Omzien in verwondering, Advocatenblad 2006, p. 422-425; Jelle Kroes, Nationaliteit Ayaan Hirsi Ali. Onnodige vraag, Advocatenblad 2006, p. 420, 421; M.R. Mok, Naturalisatie onder andere dan de eigen naam, NJB 2006, p. 1212; R. Samkalden, Naar aanleiding van Ayaan Hirsi Ali. De misser van Verdonk (en van de civiele rechter?), NJB 2006, p. 1208, 1209. De desbetreffende beschikking van de Hoge Raad werd uitermate kritisch besproken in Jurisprudentie Vreemdelingenrecht 2006, nr. 2, 11-17 (G.R. de Groot), alsmede in Rechtspraak Vreemdelingenrecht 2005, nr. 35/36 (G.R. de Groot). Zie Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: Handleiding 2003), aantekening 2.3 op artikel 14.

Zo reeds G.R. de Groot, Staatsangehörigkeitsrecht im Wandel, Keulen: Heymanns 1989, p. 297, 330. Naar Zwitsers voorbeeld werd een tijdslimiet van vijf jaar voorgesteld. Brief van de Minister voor Vreemdelingenzaken en integratie aan de Tweede Kamer d.d. 27 juni 2006, kamerstuk 30 559, nr. 6. Jurisprudentie Vreemdelingenrecht 2006, nr. 314 (met noot H.U. Jessurun d' Oliveira).

NJB 2007, p. 74-80; uitgebreide versie in: Groenboek, Drie opstellen aangeboden aan Bart Groen, Maastricht: Universiteit Maastricht, 2006, p. 42-60. Zie Hoge Raad 23 februari 2007, Rekestnr. R06/065HR, LJN: AZ5446. Rekestnr. 07-HR-84, LJN: BB 0886.
Towards a European nationality law/ Vers un droit européen de nationalité, inaugurale Inaugural lecture delivered on 13 November 2003 on the occasion of the acceptance of the Pierre Harmel chair of professeur invité at the Université de Liège, Maastricht: Unigraphic 2004, 62 p.. Ook gepubliceerd in Electronic Journal of Comparative Law 2004. Zie voor een geactualiseerde versie: Hildegard Schneider (ed.), Migration, integration and citizenship, A challenge for Europe's future, Volume I, Maastricht: Forum Maastricht 2005, p. 13-54. Nederlands Juristenblad 2007, p. 74-80. Zie daarover ook het verslag van een schriftelijk overleg met de minister van Justitie, vastgesteld d.d. 29 mei 2007 (Kamerstuk 30 559, nr. 11, alsmede nr. 12 en 13). Een soortgelijke constitutieve verkrijging van het Nederlanderschap met terugwerkende kracht is in het recente verleden bewerkstelligd door artikel V lid 2 van de Rijkswet van 21 december 2000, Stb. 618, in werking getreden op 1 februari 2001: "Hij die op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van deze Rijkswet, zijn Nederlanderschap heeft verloren en aan wie na 1 januari 1990 een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel een reisdocument in de zin van de Paspoortwet is verstrekt, wordt geacht het Nederlanderschap niet te hebben verloren." Zulks blijkt ondermeer uit een beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 januari 1989, die betrekking had op een naturalisatie bij ministeriële beschikking van 30 augustus 1979! Theoretisch is het denkbaar dat zelfs dan nog non-existente naturalisaties bestaan van vóór 1893, maar de in Nederland wonende afstammelingen van dergelijke personen zullen vervolgens met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid in elk geval Nederlanders zijn krachtens de door wet van 15 mei 1953, Stb. 233 ingevoerde regel van artikel 2 onder a WNed. "Die deutsche Staatsangehoerigkeit darf nicht entzogen werden. Der Verlust der Staatsangehoerigkeit darf nur auf Grund eines Gesetzes und gegen den Willen des Betroffenen nur dann eintreten, wenn der Betroffene dadurch nicht staatenlos wird." 2 BvR 669/04 - www.bverfg.de = NVwZ 2006, p. 807 e.v.. Zie over deze uitspraak ook G.R. de Groot en H. Schneider, Erschlichene Einbürgerungen, Identitätsbetrug und Entzug der Staatsangehörigkeit in Deutschland und den Niederlanden, in: Rechtsstaatliche Ordnung Europas - Gedächtnisschrift für Albert Bleckmann, Köln: Carl Heymanns 2007, p. 79-102. Zie § 15 lid 4 derde zin BVerfGG.
"Entziehung ist danach jede Verlustzufügung, die die Funktion der Staatsangehörigkeit als verlässliche Grundlage gleichberechtigter Zugehörigkeit beeinträchtigt." (Vertaling door mij; dG). "Zur Verlässlichkeit des Staatsangehörigkeitstatus gehöre auch die Vorhersehbarkeit eines Verlusts und damit ein ausreichendes Maß an Rechtssicherheit und Rechtsklarheit im Bereich der staatsangehörigkeitsrechtlichen Verlustregelungen. Wenn hingegen wie im vorliegenden Falle demjenigen, der durch Täuschung oder vergleichbares Fehlverhalten eine rechtswidrige Einbürgerung erwirkt hat, die missbräuchlich erworbene Rechtsposition nicht belassen wird, beeinträchtigt dies kein berechtigtes Vertrauen des Betroffenen" (Vertaling door mij; dG). "In einem solchen Fall stehe dem Täuschenden kein schützenswertes Vertrauen zu, so dass das rechtsstaatliche Interesse an der rückwirkenden Wiederherstellung rechtmäßiger Zustände regelmäßig überwiege." (Vertaling door mij, dG). "Sachliche und zeitliche Reichweite der Rücknehmbarkeit von Einbürgerungen".

"Durch die umfassende Regelung einer als in wesentlichen Punkten regelungsbedürftig erkannten Materie für eine vorhersehbare und dem Gleichheitsgrundsatz entsprechende Fallbehandlung zu sorgen." Het Oberverwaltungsgericht Berlin-Brandenburg 19 oktober 2006 (OVG 5 B 15.03 en 5 B 1.05) besliste dat een ontneming na 12, respectievelijk 10 jaren niet meer "zeitnah" was. Interessant is voorts Bundesverwaltungsgericht 16 juni 2007 (5 B 132.07): objectief onjuiste gegevens vermelden bij de aanvraag tot naturalisatie zonder dat sprake is van bedrog, maakt een intrekking van de naturalisatie niet mogelijk. ETS 166.
Ook ligt het voor de hand om een relatie te leggen tussen schending van het proportionaliteitsbeginsel en willekeur. Verdedigbaar is dat het schenden van het eerstgenoemde beginsel bij de ontneming van een nationaliteit willekeur oplevert. WPNR 2006 (6654), p. 123-129.
HR 7 november 2003, NJ 2004, 98, m.nt. SW, LJN AI0360. Dit komt niet slechts in Aruba, maar ook in Nederland regelmatig voor, omdat instanties archiefruimte willen besparen. Het behoeft geen betoog dat dit funest is en streng dient te worden afgekeurd. Het ware te overwegen om hierover op grond van de archiefwet een uitdrukkelijke beslissing te nemen. Overigens zij onderstreept, dat het recht van de Dominicaanse Republiek weliswaar -zoals zeer veel landen - de eis kent dat slechts de biologische vader kan erkennen, maar deze soep wordt in vele landen niet zo heet opgediend als hij wordt geserveerd. In de meeste landen wordt de biologische waarheid niet gecontroleerd. Als dit ook in de Dominicaanse Republiek het geval is, moeten wij ons daarbij neerleggen. De Nederlandse autoriteiten moeten niet een poging doen om Roomser dan de Paus te zijn. Overigens is een dergelijke controle van het werk dat blijkt uit een buitenlandse akte betreffende een afstammingsrelatiein het Europese deel van het Koninkrijk - en derhalve ook voor de Nederlandse diplomatieke en consulaire organen - in strijd met het fait accompli-uitgangspunt van art. 10 Wet conflictenrecht afstamming. Tribunal de grande instance 22 maart 2007, Recueil Dalloz 2007, p. 1251-1255. Met name art. 16-7 en 16-9 Franse Code civil. Xavier Labbee bepleit in zijn noot onder de beslissing van de rechtbank Lille ook een meer clemente attitude: "Mais que l'enfant issu de la convention soit puni et se voit ampute de sa filiation en est une autre. La possession d'etat - humble notion fonde sur la generosite, la compassion ... mais aussi le temps - paraissait apporter une solution ideale au probleme qui demeure maintenant pose: il faut sortir l'enfant de l'impasse dans laquelle il se trouve." Art. 151b en 151c Wetboek van Strafrecht.
Over de vraag of dit wenselijk is buigt zich momenteel de Commissie Kalsbeek. Tegen de beschikking van de rechtbank is door de Staat geen beroep in cassatie ingesteld (mededeling van Stans Goudsmit, Everaert Advocaten, die optrad namens verzoeker). Dit is vastgelegd op grond van artikel Archiefwet. Artikel 1: 231 BW.
Artikel 1: 205 BW.


"In dem Kinder üblicherweise ein eigenes Vertrauen auf den Bestand ihrer Staatsangehörigkeit noch nicht entwickelt haben." Zie § 1600 b lid 1 tweede zin BGB.
"Dadurch stellt sich wohl die Frage, ob die Verlässlichkeit des Staatsangehörigkeitsstatus bei Verlust in höherem Alter nicht beeinträchtigt sein könnte." (Vertaling door mij, dG). Het Bundesverfassungsgericht verwijst hier naar de boven besproken beslissingen van 24 mei 2007. Met andere woorden, dat een wegvallen van de nationaliteit in casu aanvaard kan worden, is overduidelijk: een "Evidenzerlebnis" dus. De vier rechters die op 24 mei 2007 het onderspit hebben gedolven, zullen ook hierover niet enthousiast zijn. De tekst van het door Duitsland gemaakte voorbehoud luidt: "Germany declares that loss of nationality may also occur if, upon a person's coming of age, it is established that the requirements governing acquisition of German nationality were not met. Rationale: This reservation is required since German law provides for the possibility of minors and adults losing their German nationality if the preconditions which led to the acquisition of German nationality are no longer fulfilled." NJ 1987, 34 (m.n. J.C. Schultz); AAe 1986, p. 225-229 (m.n. Hans Ulrich Jessurun d' Oliveira). Haar ouders waren geboren op Brits territoir (Anguilla), zodat aangenomen kan worden dat zij British subject was. Maar deze hoedanigheid kon ook naar toenmalig Brits recht niet van rechtswege worden doorgegeven aan een tweede generatie, die buiten de Britse gebieden werd geboren. Art. 44 Code de la nationalite franc,aise . Art. (oud) Code civil.
Gesloten te New York op 20 november 1989, Tractatenblad 1990, nr. 170. G.R. de Groot/ E.P.J. Vrinds), De invloed van ouders in het nationaliteitsrecht, Migrantenrecht 2005, p. 40-51. Zie ook: G.R. de Groot/ E.P.J. Vrinds, The position of children in respect of decisions made by their parents regarding their nationality, Report for the 3rd European conference on nationality; La position des enfants relative aux decisions prises par leur parents en ce qui concerne leur nationalité, Rapport pour la 3i~eme Conférence européenne sur la nationalité, Strasbourg 2004 Het verdrag trad voor Nederland in werking op 8 maart 1995. AAe 1986, p. 228, 229.
Deze argumentatie spreekt mij aan. Ook hier past immers weer de vraag, waarom men met twee maten zou moeten meten? Personeel Statuut 1952, p. 133
Vgl. ook de autobiografie van Westerling; . De naam van de annotator is niet vermeld. Jessurun d' Oliveira meent - m.i. terecht - dat dit waarschijnlijk W.F. Prins is geweest, die destijds een van de redacteuren van het genoemde tijdschrift was. Prins hield zich regelmatig met nationaliteitsrechtelijke kwesties bezig. Een andere mogelijkheid was dat een ander redactielid, bijvoorbeeld de noot had geschreven. Vgl. in deze contekst voorts de discussie over de mogelijke invoering van ontneming van het Nederlanderschap wegens terroristische activiteiten, waarover G.R. de Groot, Het ontnemen van het Nederlanderschap wegens terroristische activiteiten, in: Paulien van der Grinten/ Ton Heukels (ed.), Crossing borders, Essays in European and Private International Law, Nationality Law and Islamic Law in Honour of Frans van der Velden, Deventer: Kluwer 2005, p. 215-230 . Art. 326 Wetboek van Strafrecht.
Par. Staatsburgerschaftsgesetz .
Art. BW.


NJ 1941, 201.
, NJ 1997, 625 (met noot H.U. Jessurun d' Oliveira), RV 1996, nr. 44 (met noot Hamied Ahmad Ali); zie ook het advies gegeven over de desbetreffende casus in: G.R. de Groot, Achtentwintig Nederlanders (boven noot 13 ), p. 223-243. Daarover uitvoerig G.R. de Groot, Een nieuwe poging tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap, in: H.U. Jessurun d'Oliveira, Trends in het nationaliteitsrecht, 's Gravenhage: SDU 1998, P. 53- 110, in het bijzonder p. Soms speelt wel bedrog op de achtergrond: zo kan de moeder haar echtgenoot hebben bedrogen over het biologisch vaderschap van haar kind. Tenzij men zou bepalen dat wegens het wegvallen van de feiten die tot de verwerving van de nationaliteit hebben geleid, deze nooit van rechtswege vervalt, doch slechts een ontneming mogelijk wordt. De verwerving van het Nederlanderschap moet in een dergelijk geval geacht worden ex tunc te zijn gerealiseerd (d.w.z. op het moment dat de behandeling als Nederlander op grond van de vergissing aanving). Een andere (ex nunc) opvatting zou onaanvaardbare consequenties kunnen hebben voor de nationaliteit van personen die afhankelijk is van het Nederlanderschap van betrokkene. Vgl. hierover de interessante beschouwingen van Albert Bleckmann, Staatsangehoerigkeitserwerb kraft Vertrauensschutzes?, ZaoRV 1974, p. 320-329 naar aanleiding van de beslissing van het Bundesverwaltungsgericht van 14 december 1972, DOV 1973, p. 417, MDR 1973, p. 946, NJW 1973, p. 946. Zie thans ook Par. 3 lid 2 van de Duitse nationaliteitswet.


---- --