Raad van State



Uitspraak

Zaaknummer: 200606032/1
Publicatie datum: woensdag 10 oktober 2007
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland
Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 1 - RO - Zuid-Holland

200606032/1.
Datum uitspraak: 10 oktober 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de vennootschap onder firma "Ontwikkelingsmaatschappij Eendrachtspolder V.O.F.", gevestigd te Waddinxveen,
2. de vereniging "Land- en Tuinbouw Organisatie Noord", gevestigd te Deventer,
3. de stichting "Stichting Eendrachtspolder gelegen in de Rijndelta R.Z.G. Zuid-Holland", gevestigd te Zevenhuizen-Moerkapelle,
4. en anderen, gevestigd en woonachtig te , gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2005 heeft de gemeenteraad van Zevenhuizen-Moerkapelle het bestemmingsplan "Eendragtspolder" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 4 juli 2006, kenmerk DRM/ARW/06/423A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben de vennootschap onder firma "Ontwikkelingsmaatschappij Eendrachtspolder V.O.F." (hierna: de vennootschap) bij brief van 14 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, de vereniging "Land- en Tuinbouw Organisatie Noord" (hierna: LTO Noord) bij brief van 21 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2006, de stichting "Stichting Eendrachtpolder gelegen in de Rijndelta R.Z.G. Zuid-Holland" (hierna: de stichting) bij brief van 26 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 september 2006, en en anderen bij brief van 28 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 24 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Bij ongedateerde brief, verzonden op 16 november 2006, heeft het college van burgemeester en wethouders een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 april 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Bij brief van 31 mei 2007 heeft , die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2007, waar LTO Noord, vertegenwoordigd door , de stichting, vertegenwoordigd door , , vertegenwoordigd door ing. A.N.T. van Marrewijk, werkzaam bij Agro Adviesburo, verweerder, vertegenwoordigd door mr. H. Kats, ambtenaar bij de provincie, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door A. de Vries, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het plan voorziet onder meer in het realiseren van een grootschalige primaire waterberging van ongeveer 2,8 miljoen m3 en een plas/dras- en recreatiegebied met als functie secundaire waterberging van ongeveer 1,2 miljoen m3. Voor de realisering van het plan zal circa 300 hectare thans agrarisch gebied plaats moeten maken voor de primaire waterberging van circa 152 hectare en de secundaire plas/dras waterberging van circa 148 hectare. Daarnaast voorziet het plan in de aanleg van een professionele roeibaan in de primaire waterberging.

Verweerder heeft het plan voor zover thans in geding goedgekeurd, omdat hij geen reden heeft gezien het plan in zoverre in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening of met het recht. Appellanten kunnen zich met dit besluit niet verenigen en hebben hiertegen beroep ingediend.

2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.3. betoogt dat de handhaving van glastuinbouw in dit bestemmingsplan in strijd is met het Streekplan Zuid-Holland Oost, de gemeentelijke gebiedsvisie, de Interregionale Structuurvisie (ISV) en het Intergemeentelijke Structuurplan, aangezien in die plannen en visies de gehele polder wordt ingericht als een recreatiegebied en groen, waarbij geen ruimte wordt gelaten voor glastuinbouw.

2.3.1. Blijkens de eerdergenoemde plannen en visies wordt voor de Eendragtspolder voornamelijk voorzien in een recreatieve functie in combinatie met de functies water en natuur, waarbij rekening is gehouden met de wijziging van de Eendragtspolder tot waterberging en recreatiegebied. Het onderhavige plan voorziet voor de Eendragtspolder in de transformatie van deze polder tot een gebied, dat hoofdzakelijk bestemd is voor waterberging in combinatie met recreatie. Hieruit volgt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in overeenstemming is met voornoemde plannen en visies. De omstandigheid dat in voornoemde beleidsdocumenten niet wordt gesproken over handhaving van glastuinbouw in de Eendragtspolder, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft daarbij in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat voornoemde beleidsdocumenten zich in globale zin uitlaten over de meest wenselijke ruimtelijke ontwikkeling voor de lange termijn en dat het in de huidige situatie niet mogelijk is de gehele polder volgens dit wensbeeld in te richten. Het betoog faalt derhalve.

2.4. Voorts betogen LTO Noord, de stichting en dat verweerder heeft miskend dat onvoldoende rekening is gehouden met de positie van de land- en tuinbouw in het plangebied. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2005, zaak no. 200307350/1, voeren zij aan dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van het plan. Verder heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met hun belangen door geen mogelijkheden te bieden voor uitbreiding of verplaatsing, aldus appellanten.

2.4.1. Met betrekking tot de gevolgen van het plan voeren LTO Noord, de stichting en aan dat de effecten van de in het plan voorziene ontwikkelingen op de land- en tuinbouw ten onrechte niet met een landbouw effect rapportage in beeld zijn gebracht.

2.4.1.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat gelet op de uitkomsten in de MER-procedure de in het plan voorziene ontwikkelingen voor de land- en tuinbouw slechts beperkte gevolgen zullen hebben. Op grond hiervan was het opstellen van een landbouw effect rapportage volgens verweerder niet nodig.

2.4.1.2. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is een landbouw effect rapportage een instrument dat LTO Noord gehanteerd wil zien om de effecten op de landbouw van een functiewijziging in beeld te brengen. Vast staat dat DMV Ruimte en Mobiliteit B.V. in opdracht van de gemeenteraad voorafgaand aan de vaststelling van het plan een Milieueffectrapport (hierna: MER) voor de Eendragtspolder heeft opgesteld. In dit MER zijn vijf alternatieve inrichtingen van de Eendragtspolder beschouwd. In hoofdstuk zes van het MER komen de effecten op de land- en tuinbouw van de verschillende alternatieven beknopt aan de orde. Vast staat voorts dat na de vaststelling van het plan door de gemeenteraad een motie is aangenomen om alsnog een landbouw effect rapportage voor het plangebied op te starten. In het deskundigenbericht wordt vermeld dat de gemeenteraad hier uiteindelijk van heeft afgezien om redenen van tijdsdruk, verplichtingen in het kader van de "Samenwerkingsovereenkomst Eendragtspolder" en het feit dat de effecten al voldoende duidelijk in het MER aan de orde zijn geweest.

2.4.1.3. De Afdeling stelt voorop dat er geen wettelijk voorschrift is dat verplicht tot het opstellen van een landbouw effect rapportage. Nu de effecten van het plan op de land- en tuinbouw in het MER voldoende aan de orde zijn gekomen, bestond er in dit geval ook geen reden om met het oog op de zorgvuldigheid een landbouw effect rapportage op te stellen. Het beroep van appellanten faalt in zoverre. Ook de verwijzing door appellanten naar de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2005, zaak no. 200307350/1, treft geen doel. Anders dan in die uitspraak heeft de gemeenteraad gelet op het voorstaande in dit geval wel voldoende onderzoek gedaan naar de gevolgen voor de bestaande agrarische bedrijven.

2.4.2. Verder voeren LTO Noord, de stichting en aan dat door het laten voortbestaan van de glastuinbouw zonder mogelijkheden voor uitbreiding of verplaatsing, onvoldoende rekening is gehouden met de positie van de tuinders. Daartoe voeren appellanten aan dat het plan de glastuinbouwbedrijven slechts uitbreidingsmogelijkheden heeft toegekend tot 2 ha, hetgeen betekent dat een deel van de bedrijven nu al niet verder kan groeien.

Verder wensen appellanten te worden uitgekocht, zodat zij hun bedrijf kunnen verplaatsen. Daartoe stellen zij dat hen in een overeenkomst de mogelijkheid was gegeven hun glastuinbouwbedrijf te verplaatsen naar het glastuinbouwconcentratiegebied in de nabijgelegen Zuidplaspolder.

2.4.2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bedrijven in principe kunnen worden gehandhaafd. Daartoe voert hij aan dat de uitbreidingsmogelijkheden beperkt zijn, maar dat dit onder het oude plan niet anders was. In dat verband verwijst hij naar de nota "Regels voor Ruimte", waaruit volgt dat voor buiten glastuinbouwconcentratiegebieden gelegen glastuinbouwbedrijven een maximale oppervlakte van 2 ha aan glas geldt. Bovendien stelt verweerder dat de mogelijkheid bestaat om het glastuinbouwbedrijf in de Eendragtspolder met toepassing van de Ruimte voor Ruimte regeling te beëindigen, en te verplaatsen naar het glastuinbouwconcentratiegebied in de Zuidplaspolder.

2.4.2.2. Op grond van artikel 11, derde lid, van de bij het vigerend bestemmingsplan "Zevenhuizen Landelijk gebied 1990" behorende planvoorschriften, voor zover thans van belang, geldt dat ter plaatse van de glastuinbouwbedrijven een maximale oppervlakte van 2 ha glas mogelijk is. Voorts vermeldt het deskundigenbericht dat in de Beleidsnota toepassing vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheden ten aanzien van de uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven in de Eendragtspolder, Tweemanspolder en de Wilde Veenen van 14 mei 2002, is vastgelegd dat geen vrijstellingsprocedures meer zullen worden gevolgd voor het vergroten van bestaande glastuinbouwbedrijven.

Ter zitting is gebleken dat de in het plangebied bestaande glastuinbouwbedrijven een oppervlakte aan glas hebben van 2 ha of net iets minder. Blijkens voorschrift 6.5, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, voorziet het plan in vrijstelling voor het vergroten van de oppervlakte aan kassen met dien verstande dat de totale oppervlakte van de kassen niet meer bedraagt dan 2 ha per bedrijf. Hieruit volgt dat de bedrijven die nog geen 2 ha groot zijn, op grond van deze vrijstellingsbepaling nog enige uitbreidingsmogelijkheden hebben. Nu appellanten als gevolg van het plan niet in een planologisch nadeliger situatie zijn komen te verkeren, omdat op grond van het destijds ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zevenhuizen Landelijk gebied 1990" de maximale oppervlakte van het glas ook 2 ha was, en hen op grond van de Ruimte voor Ruimte regeling de mogelijkheid wordt geboden hun bedrijf in de Eendragtspolder te beëindigen en te verplaatsen naar het glastuinbouwconcentratiegebied, slaagt het betoog van appellanten niet.

2.4.2.3. Voor zover appellanten betogen dat er reeds plannen waren om de glastuinbouwbedrijven uit te kopen, overweegt de Afdeling het volgende. Uit de stukken blijkt dat de gemeenteraad in het onderhavige plan heeft gekozen de huidige glastuinbouwbedrijven te handhaven. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de gemeenteraad gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt dat het plan in verplaatsing van hun glastuinbouwbedrijven zou voorzien. De door appellanten overgelegde 'Intentieovereenkomst inzake de verplaatsing van de glastuinbouwbedrijven vanuit de Eendragtspolder', van 16 oktober 2003, is daartoe onvoldoende, reeds omdat verweerder met betrekking hiertoe onweersproken heeft gesteld dat die intentieverklaring is opgesteld in een tijd dat bij de gemeenteraad het wensbeeld bestond om de hele Eendragtspolder te bestemmen tot "Waterberging" en "Recreatiegebied", zodat glastuinbouw niet meer mogelijk zou zijn. In het onderhavige bestemmingsplan is dat wensbeeld echter verlaten. Het beroep faalt in zoverre.

2.4.3. LTO Noord betoogt voorts dat de toepassing van de Ruimte voor Ruimte regeling te beperkend is.

2.4.3.1. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is het hoofddoel van de provinciale Ruimte voor Ruimte regeling, zoals verwoord in de nota "Regels voor ruimte", het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit in het landelijke gebied door sloop van voormalige (agrarische) bedrijfsgebouwen en kassen die niet in het landschap passen. Om dit doel te bereiken mogen in ruil voor het definitief en substantieel slopen van bedrijfsgebouwen, op passende locaties één of meer compensatiewoningen worden gebouwd. De gemeenteraad heeft deze regeling voor dit plangebied vertaald in artikel 6.6 van de planvoorschriften. Op grond van artikel 6.6, sub c, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarische doeleinden met landschappelijke waarden" te wijzigen naar de bestemming "Woondoeleinden", ingeval van bedrijfsbeëindiging of indien een agrarisch bedrijf niet langer de agrarische functie kan vervullen.

2.4.3.2. Verweerder heeft reeds goedkeuring onthouden aan artikel 6.6, onder c, van de planvoorschriften. Daartoe heeft hij overwogen dat bij dergelijke regelingen op grond van artikel 76 van de Wet geluidhinder voor de vaststelling van het bestemmingsplan akoestisch onderzoek moet zijn verricht. Daar het gemeentebestuur dat heeft verzuimd te doen, stelt verweerder dat hij niet kan beoordelen of na planwijziging zal kunnen worden voldaan aan de in de Wet geluidhinder opgenomen normen.

LTO Noord kan zich echter niet met deze motivering verenigen. Hoewel door de onthouding van goedkeuring aan het artikel in zoverre aan de bezwaren van LTO Noord is tegemoetgekomen, vat de Afdeling het beroep van appellante aldus op dat zij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.

2.4.3.3. Ter zitting is gebleken dat de gemeenteraad reeds door middel van een reparatiebesluit de Ruimte voor Ruimte regeling, zoals neergelegd in de nota "Regels voor ruimte", heeft overgenomen. LTO Noord heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Ruimte voor ruimte regeling de glastuinbouwers onvoldoende middelen biedt om hun glastuinbouwbedrijf elders voort te zetten. Niet is gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden dat de gemeenteraad dan wel verweerder van de Ruimte voor Ruimte regeling af had moeten wijken. Hetgeen LTO Noord hiertegen heeft aangevoerd faalt derhalve.

2.5. Verder betoogt dat het effect van het verhogen van de grondwaterspiegel niet is onderzocht.

2.5.1. In het MER is in hoofdstuk 6.4 de huidige situatie ten aanzien van de waterhuishouding in de Eendragtspolder beschreven. Daarbij zijn voorts de effecten op het (geo)hydrologisch systeem bepaald voor de vijf alternatieven. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek onjuistheden of leemten in kennis bevat. Op grond van het MER heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voldoende onderzoek is gedaan naar de effecten van de verhoging van de grondwaterspiegel. Ter zitting heeft de gemeenteraad nog onweersproken gesteld dat het Waterschap heeft verzekerd dat de bemaling van het gebied zodanig wordt aangepast dat eventuele verhoging van het grondwaterpeil niet tot vernattingschade leidt. Het betoog van appellanten faalt derhalve.

2.6. betoogt verder dat recreatie en glastuinbouw elkaar over en weer negatief zullen beïnvloeden. Zo vreest door de aanleg van het recreatiegebied voor verkeershinder, vandalisme en extra vervuiling van het glas, alsmede voor hinder voor de glastuinbouwbedrijven door insectendruk van het niet gecultiveerde recreatiegebied en hinder voor het recreatiegebied door lichtuitstraling van de glastuinbouwbedrijven.

2.6.1. Met betrekking tot de gestelde verkeershinder blijkt uit de plantoelichting dat de hoofdontsluiting voor het wegverkeer zal plaatsvinden via de Middelweg en het Zuideinde. Ter hoogte van is een afslag het gebied in over de kade van het plas- en drasgebied voorzien. De weg zal via de kade rond de plas naar de te realiseren kade van de roeibaan lopen. Het gemotoriseerde verkeer kan op deze manier de finishlocatie van de roeibaan bereiken. Vanaf de kade langs de roeibaan is een verbinding naar de weg haaks op de Rotteweg voorzien. Uit onderzoek naar de verkeerseffecten van Goudappel Coffeng is gebleken dat het aantal verkeersbewegingen ten opzichte van de huidige situatie slechts marginaal zal toenemen. Wel zal er na realisering van de roeibaan ongeveer zes keer per jaar sprake zijn van een zogenaamde piekbelasting. Uit de plantoelichting blijkt voorts dat in het plan met het oog op de verkeersaantrekkende werking van onder meer de roeibaan rekening is gehouden met voldoende parkeervoorzieningen en verbetering van de bestaande ontsluitingswegen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het plangebied geen verkeersproblemen zijn te verwachten.

2.6.2. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de invloed van de inrichting van het plas-, dras- en recreatiegebied op de 'insectendruk' in de kassen beperkt zal zijn. Daarbij heeft hij in aanmerking kunnen nemen dat - zoals ook in het deskundigenbericht wordt geconstateerd - de scheiding tussen de gebieden enigszins bescherming biedt tegen verspreiding van insecten en onkruid.

Ten aanzien van stofoverlast heeft verweerder gesteld dat er bij de herinrichting iets meer stof in de lucht zal hangen, maar dat dit in de toekomst zal afnemen. Ook op grond hiervan heeft verweerder derhalve naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding hoeven zien om af te zien van goedkeuring van het plan.

Met betrekking tot de gestelde lichthinder overweegt de Afdeling dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verlichting door glastuinbouw, gelet op de in het gebied beoogde functies, niet als hinderlijk wordt ervaren. Daarbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat het plan voorziet in een primaire waterberging met mogelijk een roeibaan en een vorm van extensieve recreatie in de secundaire berging.

Voor zover ten slotte vreest voor vandalisme, overweegt de Afdeling dat door de toename van het aantal recreanten de kans op vandalisme mogelijk stijgt, maar dat vandalisme geen rechtstreeks gevolg van de herinrichting van het gebied is. Of vandalisme zal optreden is vooral afhankelijk van de mate waarin toezicht zal worden uitgeoefend en maatregelen in het kader van de handhaving zullen worden getroffen. Het beroep van treft in zoverre derhalve geen doel.

2.7. De vennootschap voert verder aan dat op een deel van haar percelen ten onrechte de bestemming "Water" is toegekend.

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het realiseren van onder meer de grootschalige waterberging onvermijdelijk ten koste zal gaan van een deel van de landbouwgronden van onder meer de vennootschap. Nu echter uit de stukken, waaronder het "Aankoopstrategieplan Eendragtspolder", is gebleken dat de gronden die hun agrarische functie zullen verliezen reeds zijn aangekocht, of binnen de planperiode zullen worden verworven, heeft verweerder hierin in redelijkheid geen reden hoeven zien om goedkeuring aan het plandeel te onthouden. Hetgeen de vennootschap hiertegen heeft aangevoerd faalt derhalve.

2.8. Naar aanleiding van het betoog van de vennootschap dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid van woningbouw op een deel van haar gronden, overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op het ter zake gevoerde beleid waarbij is besloten tot een transformatie van de polder, met als belangrijkste voorgenomen ontwikkeling het realiseren van een grootschalige primaire waterberging en de herinrichting van het zuidelijk deel van de polder als gecombineerd plas-, dras- en recreatiegebied, dat tevens dienst doet als secundaire waterberging, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het ontwikkelen van woningen in het hogere marktsegment niet past binnen het plangebied. Daarbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat zowel het provinciaal als het rijksbeleid erop is gericht verdere verstening van het landelijk gebied zoveel mogelijk te voorkomen, welk doel onder meer wordt nagestreefd door in dit gebied geen nieuwe (burger)woningen toe te staan, behoudens bij toepassing van de Ruimte voor ruimte regeling. Het beroep slaagt in zoverre niet.

2.9. De vennootschap voert voorts aan dat verweerder heeft miskend dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de luchtkwaliteit.

In de plantoelichting staat dat onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit. Uit de plantoelichting blijkt dat de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 gestelde grenswaarden voor de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide en zwevende deeltjes niet worden overschreden, alsmede dat de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes niet meer dan 35 keer per jaar wordt overschreden. Ook staat in het deskundigenbericht vermeld dat het Besluit luchtkwaliteit 2005 aan de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Nu in hetgeen de vennootschap aanvoert niet blijkt dat het luchtkwaliteitonderzoek onjuistheden dan wel leemten in kennis bevat, faalt dit betoog.

2.10. Ten slotte voert de vennootschap aan dat verweerder heeft miskend dat de gemeenteraad als gevolg van het sluiten van de Samenwerkingsovereenkomst Eendragtspolder door onder meer de gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle ten onrechte niet in vrijheid over de vaststelling van het bestemmingsplan heeft kunnen besluiten.

2.10.1. Vast staat dat de gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle, het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard en de provincie Zuid-Holland op 6 juli 2005 de Samenwerkingsovereenkomst Eendragtspolder hebben ondertekend. De ondertekening vormde de start van het project dat moet leiden tot een nieuwe inrichting voor de polder. Blijkens het deskundigenbericht was het doel van de overeenkomst te komen tot afspraken ten aanzien van uitwerking en afronding van de planontwikkeling voor de Eendragtspolder, de uitvoering van deze plannen en het beheer van het gebied. Als uitgangspunt hierbij is vermeld het "Gebiedsperspectief Eendragtspolder" van december 2002. Hierin is gekozen voor de realisatie van een recreatief gebied, met een waterrijk milieu, versterkte ecologische verbinding van het Rottemerengebied naar de Zuidplaspolder, een mogelijkheid van grootschalige waterberging en eventueel voorraadberging. Tevens wordt in de overeenkomst verwezen naar het Nationaal Bestuursakkoord Water van 2 juli 2003, waarin voor het deelstroomgebied Midden Holland gebieden worden gezocht voor grootschalige waterberging waarmee de boezem incidenteel kan worden ontlast. Dit is voor de Eendragtspolder vertaald in een te bergen watervolume van 4 miljoen m3. Uit de stukken blijkt dat de gemeenteraad op 14 juni 2005, derhalve voor de vaststelling van het onderhavige bestemmingsplan, heeft ingestemd met het raadsvoorstel inzake de "Samenwerkingsovereenkomst Eendragtspolder". Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gemeenteraad niet alle betrokken belangen heeft afgewogen. Naar het oordeel van de Afdeling zijn er derhalve geen aanknopingspunten dat de gemeenteraad als gevolg van eerdergenoemde overeenkomst niet in vrijheid het bestemmingsplan heeft kunnen vaststellen. Het beroep slaagt in zoverre niet.

2.11. De conclusie is dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen zijn mitsdien ongegrond.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.F. Egmond, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Egmond
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2007