Raad van State



Uitspraak

Zaaknummer: 200700239/1
Publicatie datum: woensdag 10 oktober 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven
Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Bouwzaken

200700239/1.
Datum uitspraak: 10 oktober 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

, wonend te ,

tegen de uitspraak in zaak no. AWN 05/4355 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 13 november 2006 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) aan met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een woning aan de te Eindhoven (hierna: het perceel).

Bij besluit van 26 oktober 2006 heeft het college, voor zover thans van belang, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond en het daartegen door appellant namens 163 personen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 13 november 2006, verzonden op 29 november 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 16 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.A. van Creij, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Appellant is met kennisgeving niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college het door hem namens 163 andere personen gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft terecht overwogen dat nu het beroep niet namens de 163 andere personen is ingediend, deze geen partij waren in het geding bij de rechtbank, zodat het aspect van hun ontvankelijkheid in dat geding niet aan de orde was.

2.2. Het bouwplan betreft het oprichten van een woning. Niet bestreden is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Tongelre buiten de ring".

2.3. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge het eerste lid van dit artikel, wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of een intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.

2.4. Bij besluit van 19 december 2000, gewijzigd bij besluit van 1 februari 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college van gedeputeerde staten), voor zover thans van belang, het bestemmingsplan aangewezen als categorie van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO.

In dit besluit zijn voorts, voor zover thans van belang, de volgende voorwaarden vervat, waaraan moet worden voldaan om vrijstelling te mogen verlenen:

1. De initiatieven dienen te passen binnen het in het bestemmingsplan geldende beleidskader. Majeure projecten worden hieronder niet begrepen.

2. De initiatieven dienen te passen binnen de in de genoemde plannen aangegeven bestemmingen.

3. De vrijstellingsbevoegdheid dient beperkt te blijven tot initiatieven welke qua bebouwingshoogte (=absolute hoogte) passen in het ruimtelijk beleid dat in het bestemmingsplan is aangegeven.

4. (...)

5. Bij de vrijstelling dient per perceel in een woonwijk een maximaal bebouwingspercentage van 65% in acht genomen te worden.

6. Aan initiatieven kan slechts medewerking worden verleend indien aan het parkeren voldoende aandacht is besteed (in ieder geval qua parkeernormering passend in het provinciaal locatiebeleid zoals dat is neergelegd in de Handleiding Mobiliteit Ruimtelijke Plannen van januari 1994; verder in principe parkeren op eigen terrein).

7. (...)

8. (...)

2.5. Niet in geschil is en ook de Afdeling gaat daarvan uit, dat het hier een situatie betreft die valt binnen de door het college van gedeputeerde staten aangegeven categorieën van gevallen.

2.6. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de ruimtelijke onderbouwing ontoereikend is. Hiertoe voert hij aan dat het bouwplan niet past in de bestaande bebouwing.

2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 december 2002 in zaak no. 200201760/1 (Gst. 2003, 7182, 51) kunnen aan de ruimtelijke onderbouwing van een project minder zware eisen worden gesteld, naarmate de inbreuk van dat project op het bestaande planologische regime geringer is. Het in geding zijnde bouwplan past binnen de bestemming "Woondoeleinden". Van inbreuk op het geldende planologische regime is slechts sprake doordat een uitwerkingsplan als in het bestemmingsplan vereist (nog) ontbreekt.

2.6.2. In de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat de bebouwing in de directe omgeving van het bouwplan overwegend uit individuele, vrijstaande woningen met een hoogte van één laag plus kap bestaat. Het bouwplan, dat ziet op een uit twee bouwlagen bestaande vrijstaande woning, past in de directe omgeving, met name door de duidelijke geleding van de bouwlagen, waardoor de aansluiting met de woonbebouwing qua hoogte wordt versterkt.

De Wolvendijk en de Loostraat zijn op de Cultuurhistorische waardenkaart van Noord-Brabant en op de gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart aangegeven als historische wegenstructuur van vóór 1900. In de ruimtelijke onderbouwing is aangegeven dat dit historische lint met het bouwplan behouden blijft.

Hetgeen appellant terzake heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ruimtelijke onderbouwing afdoende is.

Het betoog slaagt niet.

2.7. Appellant betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat aan het besluit van 26 oktober 2006 geen zorgvuldige belangenafweging ten grondslag ligt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met het oprichten van een woning op het perceel met een woonbestemming, dat bovendien wordt omringd door andere woningen, geen onevenredige inbreuk wordt gemaakt op de woonomgeving van de omwonenden. Dat ter uitvoering van het bouwplan het zich op het perceel bevindende groen moet worden gekapt, geeft, eveneens in aanmerking genomen dat op het perceel een woonbestemming rust, geen grond voor een ander oordeel.

2.8. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand.

2.8.1. Het betoog slaagt niet. Aan de verlening van vrijstelling en bouwvergunning bij besluit van 19 januari 2005 heeft het college een advies van de Welstandscommissie van de gemeente Eindhoven (hierna: de welstandscommissie) van 26 mei 2004 ten grondslag gelegd en aan de handhaving daarvan in de beslissing op bezwaar van 26 oktober 2006 een advies van de welstandscommissie van 27 juli 2005.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 22 maart 2006 in zaak no. 200506325/1, mag het college, hoewel zij niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij haar berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan haar oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het welstandsadvies van 27 juli 2005 naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college het niet aan zijn beslissing op bezwaar ten grondslag heeft mogen leggen. Voor zover het door appellant hangende hoger beroep ingebrachte advies van ir. A.M. de Vos van 3 juni 2007 (hierna: het tegenadvies) ter ondersteuning van het betoog van appellant dient, is dit tegenadvies te laat ingebracht. Niet valt in te zien dat appellant niet in beroep een tegenadvies kon overleggen, nu het college reeds bij de beslissing op bezwaar van 26 oktober 2006 onder verwijzing naar de welstandsadviezen van 26 mei 2004 en van 27 juli 2005 heeft overwogen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom een tegenadvies niet reeds voor de rechtbank had kunnen worden ingebracht en de rechtbank aldus over het tegenadvies geen oordeel heeft kunnen geven, dient dit buiten beschouwing te blijven.

Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank in hetgeen appellant terzake heeft aangevoerd, geen grond hoeven zien voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt mocht stellen dat het bouwplan in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2007

218-476.