Raad van State



Uitspraak

Zaaknummer: 200700586/1
Publicatie datum: woensdag 10 oktober 2007
Tegen: de Raad voor de Rechtsbijstand te Amsterdam
Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Wet op de rechtsbijstand

200700586/1.
Datum uitspraak: 10 oktober 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

, wonend te ,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/2216 van de rechtbank Amsterdam van 8 januari 2007 in het geding tussen:

appellant

en

de Raad voor de Rechtsbijstand te Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2006 heeft de Raad voor de Rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: de raad) de aanvraag van appellant om toevoeging buiten behandeling gelaten.

Bij besluit van 13 april 2006 heeft de raad het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 januari 2007, verzonden op 10 januari 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 januari 2007, na doorzending door de Centrale Raad van Beroep bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 februari 2007. Laatstgenoemde brief is aangehecht.

Bij brief van 15 mei 2007 heeft de raad van antwoord gediend.

Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak, samen met zaken nos. 200700589/1 en 200700593/1, ter zitting behandeld op 21 september 2007, waar appellant, in persoon, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 3 februari 2006, gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 13 april 2006, heeft de raad de aanvraag van appellant om toevoeging van 4 oktober 2005 ten behoeve van zijn hoger beroep tegen de weigering van een bijstandsuitkering buiten behandeling gelaten, omdat appellant, naar daartoe bij brieven van 30 november 2005 en 21 december 2005 in de gelegenheid te zijn gesteld, niet de gevraagde gegevens heeft verstrekt.

2.2. Bij uitspraak van 8 januari 2007 heeft de rechtbank geoordeeld dat de raad in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid de aanvraag buiten behandeling te laten en dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan gesteld moet worden dat de raad in dit geval kennelijk onredelijk gebruik heeft gemaakt van die bevoegdheid.

2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat zijn nieuwe aanvraag om toevoeging van 21 september 2006 ten behoeve van zijn hoger beroep tegen de weigering van een bijstandsuitkering wel is toegewezen en dat hij daarom in beroep uitsluitend vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht wenste.

2.4. De raad heeft bij besluit van 10 november 2006 op de aanvraag van appellant van 21 september 2006 beslist en alsnog, vanwege een wijziging van de Wrb, een toevoeging aan appellant verleend ten behoeve van zijn hoger beroep tegen de weigering van een bijstandsuitkering. Ten tijde van de beoordeling van zijn bij de rechtbank ingestelde beroep had appellant dan ook reeds de toevoeging verkregen die hij met dat beroep beoogde te verkrijgen. Daaruit volgt dat appellant geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

2.5. Het hoger beroep is reeds daarom gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling dat appellant, nu voorts niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende schade, geen belang meer had bij een inhoudelijke behandeling van zijn beroep. De Afdeling heeft daarbij in aanmerking genomen dat een zodanig belang niet uitsluitend kan zijn gelegen in het verkrijgen van een veroordeling tot vergoeding van het griffierecht. De Afdeling zal het tegen het besluit van 13 april 2006 ingestelde beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaren.

2.6. Met betrekking tot de stelling van appellant dat hem het in beroep betaalde griffierecht dient te worden vergoed, overweegt de Afdeling dat geen sprake is van tegemoetkoming door de raad aan appellant, nu appellant een nieuwe aanvraag om toevoeging ten behoeve van zijn hoger beroep tegen de weigering van een bijstandsuitkering heeft ingediend en de raad die aanvraag vanwege een wijziging van de Wrb heeft toegewezen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding om vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht te gelasten.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling in beroep en hoger beroep bestaat evenmin aanleiding. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 41, vijfde lid, van die wet - het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan appellant wordt terugbetaald.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 januari 2007 in zaak no. AWB 06/2216 WRB;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;

IV. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van ¤ 105,00 (zegge: honderdvijf euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2007

47-505.