Raad van State



Uitspraak

Zaaknummer: 200701414/1
Publicatie datum: woensdag 10 oktober 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Oost Gelre
Proceduresoort: Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Bestuursdwang / Dwangsom

200701414/1.
Datum uitspraak: 10 oktober 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

, wonend te , gemeente Oost Gelre, en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Oost Gelre,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 februari 2006, voor zover thans van belang, heeft verweerder aan lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van een op 12 oktober 1998 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor een veehouderij aan de te .

Bij besluit van 9 januari 2007, verzonden op 17 januari 2007, voor zover thans van belang, heeft verweerder het door appellanten hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Het beroep is aangevuld bij brieven van 19 maart 2007, 6 april 2007 en 18 april 2007.

Bij brief van 4 mei 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door ing. G.H. Nieuwenhuis en R.M. Addink, ambtenaren van de gemeente, is verschenen. Appellanten zijn niet ter zitting verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De bij het bestreden besluit gehandhaafde lasten wegens overtreding van de milieuvergunning van 12 oktober 1998 strekken ertoe dat binnen de inrichting minimaal 2 goedgekeurde brandblusmiddelen aanwezig dienen te zijn, elk met een minimale inhoud van 6 kilogram poeder of sproeischuim, dat een milieulogboek met bepaalde gegevens moet worden bijgehouden, dat diverse op het buitenterrein van de inrichting aangetroffen stoffen en materialen, zoals oud ijzer, landbouwwerktuigen en bouwmaterialen opgeruimd of afgevoerd dienen te worden en dat op dat buitenterrein aangetroffen oude asbestplaten moeten worden afgevoerd. Aan deze lasten zijn dwangsommen verbonden van respectievelijk ¤ 200,00, ¤ 100,00, ¤ 200,00 en ¤ 250,00 per week dat niet aan de last wordt voldaan, met een maximum van respectievelijk ¤ 2.000,00, ¤ 1.000,00, ¤ 2.000,00 en ¤ 2.500,00.

2.2. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.

2.2.1. Uit artikel 7:1, eerste lid, en artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bezien in onderlinge samenhang, volgt dat een belanghebbende tegen een besluit bezwaar kan maken. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2.2. De Afdeling stelt vast dat de bij het besluit van 15 februari 2006 opgelegde lasten wegens overtreding van de milieuvergunning van 12 oktober 1998 enkel zijn gericht tot . Dat een afschrift van dit besluit is toegezonden aan maakt niet dat de lasten mede aan hen zijn opgelegd. Omdat alleen de dwangsommen kan verbeuren is ingevolge artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht slechts hij aan te merken als belanghebbende bij het besluit van 15 februari 2006. Voor zover als mede-eigenaars van het perceel en de daar aanwezige zaken in hun belangen zouden zijn geschaad, overweegt de Afdeling dat dit geen rechtstreeks gevolg is van de aan opgelegde lasten. De vraag of de eigendomssituatie mogelijkerwijs een belemmering vormt voor om aan de lasten te voldoen, raakt het belang van niet rechtstreeks. Gelet op het vorenstaande, heeft verweerder hun bezwaar ten onrechte niet niet-ontvankelijk verklaard.

2.3. Appellanten stellen dat op het perceel geen inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer meer wordt geëxploiteerd en niet op basis van de vergunning uit 1998 wordt geopereerd, zodat verweerder niet tot handhaving van die vergunning kon overgaan.

2.3.1. De vergunning van 12 oktober 1998 is verleend voor het houden van 1 melkkoe, 10 stuks vrouwelijk jongvee en 100 vleesvarkens. De Afdeling acht op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk dat een deel van deze dieren - 9 tot 10 stuks vrouwelijk jongvee - ten tijde van het besluit van 15 februari 2006 en het bestreden besluit al dan niet op hobbymatige basis werd gehouden. Het houden van deze dieren moet naar het oordeel van de Afdeling worden aangemerkt als een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was en derhalve als een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Nu het een deel van het in 1998 vergunde veebestand betrof, dat mede werd gehouden in de destijds vergunde stal, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat de vergunning uit 1998 daarop van toepassing was.

2.3.2. De Afdeling acht voorts voldoende aannemelijk geworden dat de door verweerder aan de lasten ten grondslag gelegde overtredingen van de voorschriften van de vergunning uit 1998 zich hebben voorgedaan, zodat verweerder bevoegd was ter zake handhavend op te treden. Voor zover appellanten als beperking van de handhavingsbevoegheid van verweerder aanvoeren dat de overtredingen waarop de lasten betrekking hebben ten tijde van het bestreden besluit deels waren beëindigd, zodat verweerder het besluit van 15 februari 2006 in zoverre had moeten herroepen, overweegt de Afdeling, zoals eerder is overwogen in de uitspraak van 4 februari 2004 in zaak no. 200205540/1 (AB 2004, 217), dat het enkele feit dat een deel van de overtredingen ten tijde van het bestreden besluit was beëindigd niet met zich brengt dat verweerder het primaire besluit in bezwaar deels had moeten herroepen.

2.4. Appellanten voeren aan dat het, gelet op de eigendomssituatie met betrekking tot het perceel en de daar aanwezige zaken, niet in zijn macht heeft de overtredingen te beëindigen en om die reden niet als overtreder kan worden aangemerkt.

De Afdeling stelt vast dat op het perceel woont en de hiervoor genoemde dieren daar houdt. De Afdeling acht het, mede gezien de aard van de aan de lasten ten grondslag gelegde overtredingen, alleszins aannemelijk dat het ten tijde van het bestreden besluit rechtens en feitelijk in zijn macht had die overtredingen te beëindigen. Verweerder heeft hem dan ook terecht als overtreder aangemerkt.

2.5. Appellanten voeren aan dat de aan de lasten verbonden dwangsommen buitenproportioneel zijn.

Ingevolge artikel 5:32, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover thans van belang, moet het vastgestelde bedrag in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.

De Afdeling ziet, mede gelet op hetgeen hierover in het verweerschrift is opgemerkt, geen grond voor het oordeel dat de vastgestelde bedragen niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.

2.6. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij het bezwaar van tegen de aan bij besluit van 15 februari 2006 opgelegde lasten onder dwangsom wegens overtreding van de op 12 oktober 1998 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor een veehouderij aan de , ongegrond is verklaard. De Afdeling zal op hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oost Gelre van 9 januari 2007, kenmerk BM- PE, voor zover daarbij het bezwaar van tegen de aan bij besluit van 15 februari 2006 opgelegde lasten onder dwangsom wegens overtreding van de op 12 oktober 1998 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor een veehouderij aan de te , ongegrond is verklaard;

III. verklaart alsnog in voormeld bezwaar niet-ontvankelijk;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oost Gelre van 9 januari 2007, kenmerk BM- PE, voor zover dit is vernietigd;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oost Gelre tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van ¤ 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Oost Gelre aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de gemeente Oost Gelre aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van ¤ 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Van Grinsven
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2007

462.