Raad van State



Uitspraak

Zaaknummer: 200701962/1
Publicatie datum: woensdag 10 oktober 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Enschede
Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Bouwzaken

200701962/1.
Datum uitspraak: 10 oktober 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

, wonend te ,

tegen de uitspraak in zaak no. 05/1649 van de rechtbank Almelo van 6 februari 2007 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) aan vrijstellingen en bouwvergunning verleend voor het vergroten van een bedrijfshal op het perceel te Enschede (hierna: het perceel).

Bij besluit van 22 november 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 februari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 10 april 2007, 27 april 2007 en 7 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 5 juni 2007 heeft het college van antwoord gediend.

Vergunninghoudster is in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. Hassink, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Appellant is met bericht van verhindering niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Vergunninghoudster exploiteert op het perceel een inrichting voor het opslaan, sorteren, overslaan en persen van bedrijfsafvalstoffen. De inrichting omvat een bedrijfshal. Het college heeft aan vergunninghoudster bij besluit van 19 december 2000 een bouwvergunning verleend voor het vergroten van deze hal met twee bedrijfshallen richting het binnenterrein van het bedrijf, welke vergunning onherroepelijk is. Het bouwplan voorziet in het vergroten van deze twee bedrijfshallen met 50 m² en het verhogen van deze bedrijfshallen tot de hoogte van de bestaande bedrijfshal.

2.2. Niet in geschil is, en ook de Afdeling gaat daarvan uit, dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Euregio-bedrijvenpark" (hierna: het bestemmingsplan). Het college heeft vrijstellingen van het bestemmingsplan verleend met toepassing van artikel 8.4, aanhef en onder c, e en i, van de voorschriften van het bestemmingsplan en artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985.

2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de door appellant ingediende beroepsgronden zich niet richten tegen de door het college gehanteerde grondslagen voor het verlenen van de vrijstellingen. In hoger beroep heeft appellant deze overweging van de rechtbank niet inhoudelijk bestreden en ook de Afdeling ziet geen grond deze overweging onjuist te achten.

2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid de vrijstellingen heeft kunnen verlenen voor het bouwplan. Hetgeen appellant daartoe aanvoert komt neer op een niet nader gemotiveerde herhaling van hetgeen hij in beroep bij de rechtbank dienaangaande heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgrond op goede gronden verworpen.

2.5. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning in verband met artikel 52, eerste lid, van de Woningwet ten onrechte niet heeft aangehouden. Daartoe voert hij aan dat de grondslag voor de verleende bouwvergunning is komen te vervallen door de vernietiging van het besluit van 3 mei 2006 waarbij het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college van gedeputeerde staten) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft verleend voor een inrichting op het perceel en op het perceel te Enschede.

2.5.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 5 juli 2006 in zaak no. 200508093/1 geldt de in artikel 52 van de Woningwet neergelegde aanhoudingsplicht indien voor de met het bouwen samenhangende verandering van de bestaande inrichting een nieuwe vergunning krachtens de Wet milieubeheer vereist is. De aanhoudingsplicht geldt niet indien ten aanzien van de verandering toepassing is gegeven aan artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer.

Niet in geschil is dat de wijzigingen in de inrichting die het directe gevolg zijn van het bouwplan niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende milieuvergunning van 21 april 1999 en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, zodat artikel 8.1, derde lid, van de Wet milieubeheer niet van toepassing is.

Op 8 juli 2004 heeft het college van gedeputeerde staten van vergunninghoudster een melding ontvangen als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder b, van de Wet milieubeheer voor het veranderen van de inrichting als gevolg van het bouwplan. Bij besluit van 15 juli 2004 heeft het college van gedeputeerde staten de verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer afgegeven. Nadien is op 8 juni 2005 een aanvraag voor een revisievergunning ingediend als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De op deze aanvraag afgegeven revisievergunning is bij uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2006 in zaak no. 200604673/1 vernietigd. Deze omstandigheid brengt mee dat de oude milieuvergunning inclusief de melding van 8 juli 2004 vooralsnog gelden. Op grond van het vorenstaande moet worden geoordeeld dat ten tijde van de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning voldaan was aan de voorwaarden van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zodat voor het veranderen van de inrichting als gevolg van het bouwplan geen vergunning krachtens artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer was vereist. Gelet hierop gold voor het bouwplan ten tijde van de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning geen aanhoudingsplicht als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Woningwet. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2007

328-531.