Raad van State



Uitspraak

Zaaknummer: 200702048/1
Publicatie datum: woensdag 10 oktober 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel
Proceduresoort: Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige

200702048/1.
Datum uitspraak: 10 oktober 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

, beiden wonend te , gemeente Gemert-Bakel,

en

het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2007 heeft verweerder aan , handelend onder de naam "Uitgaanscentrum Time Out", een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een uitgaanscentrum op het perceel Handelseweg 11 te Handel. Dit besluit is op 12 februari 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 22 maart 2007, bij de Raad van State op dezelfde dag ingekomen, beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. A.J. Likkel, en verweerder, vertegenwoordigd door E. Kramer en R. Welten, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is in persoon en bijgestaan door mr. H.B.J. Rijenders, en mr. J.L.C.M. Coolen, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting hebben appellanten de grond inzake de geluidwal ingetrokken.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.3. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.

In het vierde lid is bepaald dat, voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat:

a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen;

b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.

2.4. Appellanten betogen dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. In dat verband stellen zij dat het akoestisch onderzoek van "DvL Milieu & Techniek" (rapport van 15 juli 2005), dat is uitgevoerd ten behoeve van de vergunningaanvraag en waarop verweerder zijn beoordeling mede heeft gebaseerd, niet representatief is. Volgens appellanten is bij dat onderzoek de geluidemissie van de zogenoemde 'Hightech Area' en van het 'overloopterrein' niet of onvoldoende betrokken. Appellanten stellen dat verweerder ter naleving van de geluidgrenswaarden een geluidbegrenzer en een controlemeting hadden moeten voorschrijven. Ten aanzien van het voorschrijven van een geluidbegrenzer wijzen zij daarbij op een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere dat onderwerp van geschil was in de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2003, in zaak no. 200206353/1.

2.4.1. Ter zitting is gebleken dat de Hightech Area een lichtplafond is dat zich in de grote zaal - op de tekening die deel uitmaakt van de vergunning weergegeven als "Zaal d'n Hof" - bevindt. Uit het akoestisch rapport blijkt dat deze zaal als relevante bron is meegenomen bij de berekening van de geluidbelasting. Uit het rapport blijkt tevens dat de geluidemissie van het overloopterrein is betrokken bij de berekening van de geluidbelasting. In zoverre en ook overigens zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek niet representatief zou zijn.

Uit het akoestisch rapport blijkt dat aan de in de vergunning opgenomen geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Verweerder heeft het voorschrijven van een geluidbegrenzer dan ook in redelijkheid achterwege kunnen laten. Een verwijzing naar een geval waarin wél een geluidbegrenzer is voorgeschreven, kan niet het door appellanten gewenste gevolg hebben reeds omdat dat een besluit van een ander bestuursorgaan betreft, waaraan appellanten geen aanspraak of rechten kunnen ontlenen.

2.4.2. Ten aanzien van het voorschrijven van een controlemeting overweegt de Afdeling dat aan de vergunning verbonden voorschriften waarin geluidgrenswaarden zijn gesteld moeten worden aangemerkt als doelvoorschriften als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

Uit de tekst van artikel 8.12, vierde lid, volgt dat, voor zover aan de vergunning doelvoorschriften zijn verbonden, in ieder geval ook een of meerdere controlevoorschriften als bedoeld in het vierde lid aan de vergunning dienen te worden verbonden. De stelling van verweerder dat de verplichting om een controlevoorschrift te stellen niet geldt indien het gaat om een inrichting die is gelegen op een gezoneerd industrieterrein, vindt geen steun in de wet. Verder bestaat bij die verplichting - zoals de Afdeling in de uitspraak van 20 december 2006, in zaak no. 200605039/1 heeft overwogen - geen ruimte voor een afweging voor het bevoegd gezag. Het vorenstaande betekent dat verweerder een voorschrift aan de vergunning had moeten verbinden, inhoudende dat op een daarbij aan te geven wijze moet worden bepaald of aan de in de vergunning opgenomen geluidgrenswaarden wordt voldaan. Nu hij dit heeft nagelaten is het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer.

2.5. Appellanten betogen dat verweerder ten onrechte de geluidemissie van het verkeer dat van en naar het overloopterrein rijdt, niet heeft beoordeeld. Zij voeren aan dat zij dichtbij de rotonde aan de Scheiweg wonen, waar zij geluidhinder ondervinden van het verkeer van en naar dat overloopterrein.

2.5.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de gevolgen voor het milieu van het verkeer van en naar de inrichting aan de inrichting worden toegerekend, indien dit verkeer nog niet dan wel niet meer is opgenomen in het heersend verkeersbeeld. Dit is het geval indien het zich qua snelheid, rij- en stopgedrag onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. Mede gelet op de afstand tussen de woning van appellanten bij de rotonde aan de Scheiweg en het overloopterrein, is de Afdeling van oordeel dat het verkeer ter plaatse van die woning zich niet meer qua snelheid, rij- en stopgedrag onderscheidt van het overige verkeer dat zich op die weg kan bevinden. De geluidemissie van dat verkeer kan dan ook niet worden toegerekend aan het in werking zijn van de inrichting en behoefde aldus niet te worden betrokken bij de beoordeling van de vergunningaanvraag. De beroepsgrond faalt.

2.6. Appellanten stellen vervolgens dat verweerder ten onrechte geen afbouwregeling heeft voorgeschreven, inhoudende dat een kwartier voor sluitingstijd de muziek zachter moet worden gezet en het licht moet worden aangedaan. Met een dergelijke regeling wordt het aantal vertrekkende bezoekers gespreid, hetgeen tot minder overlast leidt, aldus appellanten.

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel, dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een afbouwregeling niet nodig is ter beperking van de overlast van vertrekkende bezoekers, voor zover deze overlast aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bezoekers de inrichting verlaten via uitritten die aan de andere kant van de inrichting liggen dan de woning van appellanten ligt.

2.7. Appellanten voeren verder aan dat verweerder ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning heeft verbonden omtrent het houden van toezicht.

2.7.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een vergunning alleen mag worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. Het is niet toegestaan om aspecten met betrekking tot openbare orde en veiligheid te betrekken bij de beoordeling van een aanvraag om een milieuvergunning, aldus verweerder.

2.7.2. Onder bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer en nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in het artikel 8.11, derde lid, moet mede worden begrepen de hinder en overlast, veroorzaakt door bezoekers van de inrichting, die niet zodanig excessief is dat er verstoring van de openbare orde plaatsvindt. Blijkens het verhandelde ter zitting is een aantal toezichthouders binnen de discotheek en op het buitenterrein aanwezig om hinder en overlast van bezoekers te beperken. De aanwezigheid van die toezichthouders moet, gelet op het verhandelde ter zitting, noodzakelijk worden geacht ter beperking van die hinder en overlast. Verweerder had dan ook een voorschrift dienaangaande aan de vergunning moeten verbinden. Nu verweerder dit heeft nagelaten is het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.

2.8. Appellanten betogen ten slotte onaanvaardbare lichthinder te ondervinden van de skybeamer.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat de skybeamer geen directe lichthinder veroorzaakt in de woningen van de omwonenden en dat voorschrift 9.1 in dit opzicht toereikend is ter beperking van lichthinder.

2.8.1. Voorschrift 9.1 bepaalt dat de verlichting van de gebouwen (inclusief de skybeamer) en het open terrein van de inrichting zodanig is uitgevoerd, dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen van woon- of slaapvertrekken, in gevels of daken van woningen wordt voorkomen.

2.8.2. Voor zover het gaat om directe lichtinstraling, kan dit voorschrift in redelijkheid toereikend worden geacht ter beperking van deze vorm van hinder. Het gebruik van een skybeamer kan echter ook leiden tot andere nadelige gevolgen voor het milieu, zoals aantasting van het nachtelijk duister en hinder van omwonenden door lichteffecten. Nu verweerder deze gevolgen niet heeft beoordeeld bij de vraag of vergunning kan worden verleend, is het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voorbereid.

2.9. Het beroep is gedeeltelijk gegrond.

Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij geen voorschriften zijn gesteld ter controle van de geluidgrenswaarden en omtrent het houden van toezicht en voor zover daarbij vergunning is verleend voor de skybeamer. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel van 7 februari 2007, kenmerk WM/3041, voor zover aan de vergunning geen voorschrift is verbonden als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer ter controle van de geluidgrenswaarden en voor zover aan de vergunning geen voorschrift is verbonden omtrent het houden van toezicht en voor zover bij dat besluit vergunning is verleend voor het in werking zijn van een skybeamer;

III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van ¤ 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Gemert-Bakel aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de gemeente Gemert-Bakel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van ¤ 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van der Maesen de Sombreff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2007

190-493.