D66

Eerste Kamerfractie stemt tegen verdrag van Prüm

Voor de goede orde merk ik allereerst op ook te spreken namens de fractie van de OSF.

Het bij wet goedkeuren van het Verdrag van Prüm klinkt als het volbrengen van een mooie en belangrijke volkenrechtelijke taak van de Staten-Generaal. Aan de orde is echter een harde en bittere politieke werkelijkheid. Om grensoverschrijdende vormen van terrorisme, criminaliteit en illegale migratie tegen te gaan zijn adequate internationale afspraken over politiële en justitiële samenwerking nodig. Adequaat in de zin van effectief en efficiënt in de uitvoering, adequaat zeker ook wat betreft het respecteren van fundamentele burgerrechten.

De juridische inkadering van deze o.a. in het zogeheten Haags Programma vastgelegde afspraken inzake Europese justitiële en politiële samenwerking, is de afgelopen jaren behoorlijk ingewikkeld geworden. Er is een complex geheel gegroeid van rechtsregels met verdragsrechtelijke, nationaalrechtelijke en communautaire grondslagen. Dat maakt het buitengewoon moeilijk te beoordelen in hoeverre al deze afspraken en besluiten voldoen aan elementaire rechtsstatelijke en democratische waarborgen en eisen. Zeker op het specifieke terrein van strafrechtelijk en strafprocessueel overheidshandelen is het van belang in hoeverre de betrokken volksvertegenwoordigingen hun legitimerende rol ten aanzien van de vaststelling van bindende rechtsregels kunnen spelen, in hoeverre de beginselen van de machtenscheiding worden gevolgd en in hoeverre fundamentele grondrechten gewaarborgd zijn.

Wie vanuit dit perspectief naar het Verdrag van Prüm kijkt kan niet anders dan vaststellen dat zich een aantal opvallende vragen aandient. Onze fracties hebben deze in de schriftelijke voorbereiding nadrukkelijk gesteld. Hoewel wij de regering oprecht erkentelijk zijn voor de serieuze wijze waarop op onze punten is ingegaan, moet ik voorshands constateren dat niet alle bedenkingen zijn weggenomen. Om die reden zie ik mij genoodzaakt op enkele van de ingebrachte vraagpunten nader te reageren.

In de eerste plaats de gevolgde procedure. Er is met slechts enkele Europese landen een verdrag gesloten voor intensievere grensoverschrijdende samenwerking op bepaalde justitiële en politiële terreinen. Mijn eerste vraag is of het niet een merkwaardige indruk maakt dat juist Nederland op Europees niveau weer een eigenstandige route volgt? In de tweede plaats zijn nut en noodzaak van het verdrag ons nog steeds niet duidelijk geworden. Of beter gezegd: wij begrijpen de argumenten van de regering wel, maar kunnen die niet goed tot de onze maken. Wat is nu precies de reden dat zeven landen zo snel mogelijk de nu voorgestelde intensievere samenwerking wensten? Welke reële belangen of belemmeringen noodzaakten tot deze intergouvernementele stap? Aan welke concrete noden en behoeften vanuit de praktijk wordt hiermee tegemoet gekomen? Wat levert het nu uiteindelijk op om vooruit te lopen op de nadrukkelijk aangekondigde en gewenste communautaire afspraken op dit terrein, met name nu er i nmiddels een communautair commitment ligt om de afspraken Europa-breed te maken? Hoe illusoir is het eigenlijk te menen dat partiële samenwerking en daarmee een beperkte actieradius in de grensoverschrijdende aanpak effectief zal blijken? Anders gezegd: de regering komt steeds weer uit op de noodzaak dat er sneller vooruitgang geboekt zal worden, maar slaagt er niet in aan te geven welke problemen rondom terrorisme, criminaliteit en illegale migratie nu precies met deze vlucht naar voren worden opgelost. Uiteraard staan wij open voor een nadere motivering van de zijde van de regering en ik nodig de ministers daartoe nadrukkelijk uit.

In de tweede plaats wil ik aandacht vragen voor het feit dat als gevolg van dit Verdrag een verdere versnippering en daardoor grotere ondoorzichtigheid ontstaat van de regels en afspraken inzake grensoverschrijdende samenwerking op justitieel en politieel terrein. De regering hoopt blijkens de Memorie van Antwoord dat deze ontwikkeling van gefragmenteerde regelgeving niet tot complexe situaties en onoverkomelijke problemen zal leiden. Ook bestaat de verwachting dat in voldoende mate zal worden toegezien op coherentie in de toepassing. Dat antwoord is niet echt bevredigend. Hoop en verwachtingen kunnen wij delen, maar is de primaire weg niet het streven naar eenduidige, samenhangende en uniforme regels? Graag hoor ik een nadere reactie van de ministers.

In de derde plaats het punt van de gegevensbescherming. Het College Bescherming Persoonsgegevens heeft geconcludeerd dat het verdrag inzake de bescherming van persoonsgegevens in principe voldoende waarborgen biedt. Wel is benadrukt dat voor een goede werking van het Prüm-systeem (hit/no-hit) een overkoepelende, geharmoniseerde en hoogwaardige regeling van de gegevensbescherming nodig is. Op welke wijze zal hierin worden voorzien? De vaststelling van het Kaderbesluit dataprotectie is nog niet in zicht en bovendien heeft dit ontwerp-besluit betrekking op samenwerking in strafzaken. Daar komt bij dat het geen specifieke regels bevat over de rechtstreeks geautomatiseerde bevraging van de in het Verdrag bedoelde categorieën van gegevens. Het Raadsbesluit inzake de omzetting van Prüm kent, als wij het goed zien, op het punt van de gegevensbescherming slechts een standaard-regeling die ten opzichte van Prüm geen meerwaarde biedt. Daarmee blijft de vraag op tafel in hoeverre nu daadwerke lijk van een hoogwaardige bescherming van de privacy van de burger kan worden gesproken. Onze fracties hebben voorshands niet de neiging die vraag in bevestigende zin te beantwoorden. Graag horen wij hoe de ministers hier tegen aan kijken.

Als vierde en laatste punt de verhouding tussen het verdrag en het nog niet in werking getreden EU-raadsbesluit waarmee `Prüm' zal worden omgezet in EU-recht. Wie beide teksten naast elkaar legt ontwaart de nodige verschillen. Het gaat mij nu niet om het gebruik van verschillende bewoordingen die in wezen dezelfde strekking hebben. Het gaat om een niet gering aantal bepalingen uit het verdrag dat in het raadsbesluit niet is terug te vinden. Er zijn ook verschillen, zoals de regeling van de civielrechtelijke aansprakelijkheid. Graag vraag ik de ministers in de eerste plaats of hieruit niet de conclusie moet worden getrokken dat de beoogde gefaseerde route naar algemeen geldende en samenhangende communautaire regels in feite niet tot het beoogde resultaat heeft geleid en de gekozen weg achteraf bezien toch niet te betreuren valt. De effectiviteit van de Europese samenwerking op dit terrein wordt als gevolg van de toepasselijkheid van verschillende regimes immers afhankelijk van de v raag welke landen op welke onderdelen met elkaar samenwerken. Deze situatie kan toch moeilijk worden afgedaan met de kwalificatie `onhandig'. Niet alleen politie en justitie, maar ook toezichthouders, burgers, advocaten en rechters lopen tegen deze weinig transparante situatie aan. Ik vraag de ministers in de tweede plaats of dit uit een oogpunt van kwaliteit van wetgeving aanvaardbaar is.

De balans opmakend moet ik vaststellen dat het voorliggende verdrag complicaties bevat uit een oogpunt van effectiviteit, efficiency en gegevensbescherming. Die complicaties leiden in onze fracties tot grote aarzelingen of wij wel met het voorstel tot goedkeuring kunnen instemmen. Met meer dan gewone belangstelling wachten wij dan ook de antwoorden van de bewindslieden af.