ChristenUnie


Inbreng bij de wijziging van de Wet Voorkeursrecht Gemeenten

Inbreng bij de wijziging van de Wet Voorkeursrecht Gemeenten

woensdag 23 januari 2008 11:25

De leden van de ChristenUnie fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van genoemd wetsvoorstel. Zij hebben de volgende vragen:

Inleiding
De notaris behoort ingevolge van art. 10 van de wet te onderzoeken of er mogelijk een vrijstelling van de aanbiedingsplicht van de verkoper van toepassing is, op grond waarvan deze kan verklaren dat de betreffende vervreemding niet in strijd is met de WVG. Genoemde leden vragen zich af of de vrijstellingsbepalingen duidelijk en volledig zijn. Het gaat dan om de status van het contractueel voorkeursrecht, de vrijstelling bij onderhandse executoriale verkoop en de vrijstelling voor pachters. Tevens hebben genoemde leden vragen over de Regeling voor de inwerkingtreding van het WVG-voorkeursrecht.

Status contractueel voorkeursrecht
Volgens art. 10 lid 3 geldt het voorkeursrecht niet ingeval de vervreemding geschiedt ingevolge een overeenkomst betreffende een onroerende zaak, dan wel een overeenkomst behelzende een verplichting van de verkoper betreffende een onroerende zaak. Deze bewoordingen zijn algemeen en ruim gesteld. Doorgaans wordt hieronder de koopovereenkomst respectievelijk de koopoptie-overeenkomst verstaan.

De wet bevat geen nadere aanduiding van het begrip `verplichting van de verkoper'. Wel meldt de toelichting dat de vrijstelling geldt indien reeds voor de vestiging van het voorkeursrecht voor de eigenaar een verplichting zou zijn ontstaan om een overeenkomst met een derde aan te gaan die strekt tot vervreemding van het goed. Valt een contractueel voorkeursrecht onder de vrijstelling van art. 10 lid 3? Op grond van de wettekst, de parlementaire geschiedenis en het juridisch geduid karakter van zowel de koopoptie als het contractueel voorkeursrecht lijkt het niet onaannemelijk dat de wetgever niet heeft bedoeld het contractueel voorkeursrecht onder bedoelde vrijstellingsbepaling te laten vallen. Beantwoording van deze vraag kan meebrengen dat het begrip `verplichting' in art. 10 lid 3 nader wordt verduidelijkt. Genoemde leden verzoeken de minister bij de beantwoording van de vraag ook in te gaan op de argumenten van B.F. Preller over deze vraag in het tijdschrift Juridische Berichten voor het Notariaat (JBN), juli/augustus 2003.

Vrijstelling bij onderhandse executoriale verkoop Is een onderhandse executoriale verkoop vrijgesteld ingevolge art. 10 lid 2 sub e WVG? Zou dit niet duidelijker in de wet moeten worden opgenomen? Genoemde leden verwijzen voor deze vraag naar de uitspraak van het Hof Den Haag in zijn beschikking van 8 november 2007, nr. R07/895, dat de rechterlijke beschikking tot onderhandse verkoop dient te worden beschouwd als `een rechterlijke bevel' in de zin van art. 10 lid 2 sub e. Volgens de redactie van Notamail (2007, nr. 301) ligt de in de literatuur verdedigde opvatting dat hier sprake is van `een verkoop krachtens wetsbepaling' meer voor de hand. Opgemerkt wordt dat na opname in het BW in 1992 van de onderhandse vorm van executie de WVG daarop niet is aangepast. Genoemde leden ontvangen graag een reactie op het voorstel de onduidelijkheid weg te nemen door de onderhandse executoriale verkoop expliciet op te nemen in art. 10 lid 2 sub e.

Vrijstelling pachters
Volgens art. 10 lid 2 sub f geldt een vrijstelling van het gemeentelijke voorkeursrecht voor pachters. Moet de pachtovereenkomst, waaraan het voorkeursrecht van de pachter is verbonden, zijn aangegaan vóór de vestiging van het gemeentelijke voorkeursrecht? Genoemde leden verwijzen hierbij naar de uitspraak van het Hof Den Haag op 16 juni 2005, nr. R05/269 waarin (anders dan de rechtbank) op grond van redelijke wetsuitleg werd beslist (---) dat de vrijstelling alleen geldt indien het voorkeursrecht van de pachter reeds bestond vóór de vestiging van het gemeentelijke voorkeursrecht. Deze opvatting is in de literatuur bestreden. In de daarop volgende tuchtrechtelijke procedure oordeelde het Hof Amsterdam op 16 november 2006, nr. 163/2006 NOT, dat de notaris die had meegewerkt tuchtrechtelijk niet laakbaar had gehandeld omdat hij op grond van de wetsgeschiedenis en jurisprudentie anders had geconcludeerd. Deelt de regering de mening dat de wet op dit punt dient te worden verduidelijkt?

Regeling inwerkingtreding van het WVG-voorkeursrecht Het voorkeursrecht treedt onder de huidige wet in werking daags na dagtekening van de Staatscourant waarin terinzagelegging van het aanwijzingsbesluit is bekendgemaakt. Omdat hierbij het voorkeursrecht niet op perceelsniveau wordt aangegeven kan de notaris op grond van de beschikbare informatie niet met zekerheid vaststellen of een perceel is belast met een WVG-voorkeursrecht. Ter opheffing van deze onzekerheid wordt in onderhavig wetsvoorstel voorgesteld de inwerkingtreding te koppelen aan het tijdstip van de verplichte registratie door B en W in de gemeentelijke beperkingen registratie. Onder het tijdstip van inschrijving, bedoeld in art. 7.2 Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen (Wkpb), wordt echter in het Uitvoeringsbesluit Wkpb (art. 5.2) de datum waarop de inschrijving heeft plaatsgevonden verstaan. Vermelding van uur en minuut van inschrijving is hierbij niet vereist. Klopt de conclusie van genoemde leden dat het hierdoor mogelijk wordt dat 's ochtends een levering plaatsvindt en 's middags het voorkeursrecht wordt ingeschreven en in werking treedt met terugwerkende kracht voor de hele dag waardoor de levering van het perceel ongeldig is op grond van de onbevoegdheid van de vervreemder, art. 2.2 nieuw? Zo ja, is dit niet onaanvaardbaar uit oogpunt van rechtszekerheid? Genoemde leden stellen voor de voorgestelde regeling in dit geval zodanig te wijzigen dat deze in overeenstemming is met het beoogde doel namelijk het treffen van een waterdichte regeling voor de kenbaarheid van de inwerkingtreding van het voorkeursrecht die in de praktijk kan worden gehanteerd.