Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Wijziging van de Monumentenwet
1988 in verband met onder meer
beperking van de ministeriële
adviesplicht bij aanvragen om een
monumentenvergunning
VOORSTEL VAN WET
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de adviesverplichting van Onze
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bij aanvragen om een monumentenvergunning
voor beschermde gebouwde monumenten te beperken, als gevolg waarvan de administratieve en
bestuurlijke lasten voor het Rijk, de provincies, de gemeenten en de burgers zullen verminderen;
dat het gelet op het bestand aan beschermde gebouwde monumenten wenselijk is zeer
terughoudend te zijn met aanwijzing als beschermd monument van monumenten op verzoek van
belanghebbenden;
dat het wenselijk is andere procedurele vereenvoudigingen door te voeren;
dat in verband daarmee de Monumentenwet 1988 dient te worden gewijzigd;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,
hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel I
In de Monumentenwet 1988 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
A
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede tot en met zesde lid worden vernummerd tot het derde tot en met zevende lid.
2. Het eerste lid wordt vervangen door twee nieuwe leden, luidende:
1. Onze minister kan uit eigen beweging onroerende monumenten aanwijzen als beschermd
monument.
2. Onze minister kan op aanvraag onroerende monumenten aanwijzen als beschermd
monument, indien het betreft:
9
092
OCW 1
W8203.K-2 1
a. monumenten als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 1, die zijn vervaardigd na 31
december 1939, en
b. monumenten als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 2.
3. In het nieuwe vierde lid wordt "tweede lid" vervangen door "derde lid" en vervalt de zinsnede
"aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers".
4. In het nieuwe zesde lid wordt "tweede lid" vervangen door: derde lid.
B
In artikel 5 wordt "derde lid" vervangen door "vierde lid" en wordt "11 tot en met 33" vervangen
door: 11 tot en met 31.
C
In artikel 7, eerste lid, wordt "tweede tot en met zesde lid" vervangen door: derde tot en met
zevende lid.
D
In artikel 8, eerste lid, wordt "ambtshalve" vervangen door: uit eigen beweging.
E
In artikel 9, eerste lid, vervalt de zinsnede "de in artikel 48, tweede lid, onder b en k, van de
Kadasterwet bedoelde gegevens of".
F
Artikel 14a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt "de adviezen, bedoeld in artikel 16, tweede lid" vervangen
door: "het advies of de adviezen, bedoeld in artikel 16, derde lid.
2. Toegevoegd wordt een nieuw lid, luidende:
6. In de gevallen dat burgemeester en wethouders beslissen over de aanvraag, delen dezen Onze
minister mee dat zij het ontwerp van een besluit ter inzage hebben gelegd.
G
Artikel 15 komt te luiden:
Artikel 15
De gemeenteraad stelt een verordening vast waarin ten minste de inschakeling wordt geregeld
van een commissie op het gebied van de monumentenzorg die burgemeester en wethouders
adviseert over aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 11. Van de commissie maken
geen deel uit leden van burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente. Binnen
de commissie zijn enkele leden deskundig op het gebied van de monumentenzorg.
9
092
OCW 1
W8203.K-2 2
H
Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde tot en met zesde lid worden vernummerd tot het vierde tot en met zevende lid.
2. Het eerste en tweede lid worden vervangen door drie nieuwe leden, luidende:
1. In bij ministeriële regeling te bepalen gevallen leggen burgemeester en wethouders een
aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 11 voor advies voor aan Onze minister. In de
gevallen, bedoeld in de eerste volzin, zenden burgemeester en wethouders onmiddellijk afschrift
van de aanvraag om vergunning aan de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en
Monumenten. De gevallen, bedoeld in de eerste volzin, kunnen onder meer betreffen het
afbreken van een beschermd monument, het reconstrueren van een beschermd monument en
het geven van een nieuwe bestemming aan een beschermd monument.
2. Indien de aanvraag een beschermd monument betreft dat buiten de krachtens de
Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom ligt, zenden burgemeester en wethouders
onmiddellijk afschrift van de aanvraag om vergunning aan gedeputeerde staten.
3. In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, adviseert Onze minister schriftelijk over de aanvraag
binnen twee maanden na de datum van verzending van het afschrift. Indien gedeputeerde staten
advies uitbrengen, gebeurt dat schriftelijk binnen twee maanden na de datum van verzending
van het afschrift.
3. In het nieuwe vierde lid wordt "het laatste van de adviezen, bedoeld in het tweede lid"
vervangen door: het advies of het laatste van de adviezen, bedoeld in het derde lid.
4. In het nieuwe vijfde lid wordt "derde lid" vervangen door: vierde lid.
5. Aan het nieuwe zesde lid wordt een volzin toegevoegd, luidende:
Daarbij geven burgemeester en wethouders een omschrijving van de aard van de
werkzaamheden.
I
Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt de derde volzin.
2. In het tweede lid wordt in de eerste volzin "vierde lid" vervangen door "vijfde lid" en wordt in
de tweede volzin "zesde lid" vervangen door: zevende lid.
J
In artikel 18 vervallen de woorden "dan wel Onze minister" en wordt "artikel 16 of 17" vervangen
door: artikel 16.
K
In artikel 37, tweede lid, wordt "artikel 1a" vervangen door: de artikelen 1a.
L
Artikel 64 vervalt.
9
092
OCW 1
W8203.K-2 3
Artikel II
1. Verzoeken als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, zoals die bepaling
op 31 december 2008 luidde, betreffende voor 1 januari 1940 vervaardigde monumenten als
bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 1, van die wet die voor 1 januari 2009 zijn ingediend,
worden afgehandeld overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Monumentenwet 1988,
zoals die wet op 31 december 2008 luidde.
2. Bezwaar- en beroepschriften tegen een besluit met betrekking tot een verzoek als bedoeld in
het eerste lid worden afgehandeld overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de
Monumentenwet 1988, zoals die wet op 31 december 2008 luidde.
Artikel III
Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2009.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autori-
teiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen
houden.
Gegeven
De Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap,
9
092
OCW 1
W8203.K-2 4
MEMORIE VAN TOELICHTING
I. Algemeen deel
1. Inleiding
In dit wetsvoorstel is een voorstel tot wijziging van de Monumentenwet 1988 (hierna: de wet)
opgenomen ten aanzien van de beperking van de verplichte adviesrol van de Minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bij aanvragen om een monumentenvergunning voor
beschermde gebouwde monumenten. Het wetsvoorstel omvat tevens wijzigingen ten aanzien
van de adviserende rol van de provincie, het schrappen van de overgangsbepaling in artikel 64
van de wet betreffende het verlenen van een vergunning door de minister en een beperking van
het aantal aanwijzingen door de minister van gebouwde monumenten ' als beschermd
monument op aanvraag.
In de beleidsbrief "Meer dan de som" van 3 november 2003 (Kamerstukken II 2003-2004, 29
314, nr. 1) en de brief van 7 juni 2004 (Kamerstukken II 2003-2004, 29 314, nr. 4) is door de
voormalige Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mw. Van der Laan,
aangekondigd dat de regelgeving op het terrein van de monumentenzorg langs twee wegen zal
worden gedereguleerd: met een nieuwe instandhoudingsregeling voor gebouwde monumenten
en met een vereenvoudigde vergunningprocedure. Daarmee is uitvoering gegeven aan het
Hoofdlijnenakkoord van het kabinet-Balkenende II (Kamerstukken II 2002-2003, 28 637, nr. 19),
waarin veel nadruk wordt gelegd op onder andere het verminderen van regeldruk. Deze
uitgangspunten zijn door het huidige kabinet overgenomen.
Met het wetsvoorstel wordt beoogd de procedure van vergunningverlening met betrekking tot
beschermde monumenten te vereenvoudigen en gemeenten meer verantwoordelijkheid te
geven. In het bestaande stelsel zijn de monumentencommissie van de gemeente en de minister
verplicht te adviseren over een vergunningaanvraag. Aan deze dubbele adviesplicht wordt voor
een deel een einde gemaakt door de minister niet meer in alle gevallen te laten adviseren en de
gemeenten in die gevallen de ruimte te bieden om vergunningaanvragen zonder tussenkomst
van het Rijk af te doen. Dit moet ertoe leiden dat het aantal adviezen sterk vermindert en de
minister (namens hem de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten,
RACM) zich kan concentreren op die aanvragen waarbij advisering door het Rijk een duidelijke
meerwaarde oplevert. Vanuit het oogpunt van kwaliteit zal de RACM zijn rol als kenniscentrum
vorm en inhoud geven.
Daarnaast maakt dit wetsvoorstel een einde aan het overgangsrecht van de wet, waarin geregeld
is dat de minister op vergunningaanvragen beslist indien de desbetreffende gemeente niet
voldoet aan de eisen van de wet om te beslissen. Alle gemeenten dienen voortaan een
monumentenverordening te hebben en te beslissen over vergunningaanvragen.
In het wetsvoorstel is tevens een nieuwe regeling opgenomen ten aanzien van verzoeken van
belanghebbenden om aanwijzing door de minister als beschermd rijksmonument. Gebouwde
monumenten die voor 1 januari 1940 zijn vervaardigd, kunnen op verzoek van belanghebbenden
niet meer als zodanig worden aangewezen en worden derhalve niet meer in procedure gebracht.
Dit betekent een aanzienlijke lastenvermindering (geen adviezen en geen voorbescherming).
Aanwijzing uit eigen beweging door de minister blijft wel mogelijk. Monumenten uit deze periode
1 Gebouwde monumenten is een verzamelbegrip voor alle `niet-archeologische' monumenten, dus behalve gebouwen
9 omvat dit begrip bijvoorbeeld ook niet-gebouwde monumenten zoals aangelegde historische tuinen en parken of
092 vervaardigde zaken zoals beelden.
OCW 1
W8203.K-2 5
zullen over het algemeen niet meer als beschermd monument worden aangewezen, omdat ik van
mening ben dat het monumentenbestand uit deze periode voldoende representatief is.
In voorbereiding is een nieuw stelsel voor de monumentenzorg, zoals in het algemeen overleg
van 31 mei 2007 is aangekondigd (Kamerstukken II 2006-2007, 30 800 VIII, nr. 147, pag. 8). Het
is mijn bedoeling in 2009 mijn beleidsvoornemens terzake aan de Tweede Kamer aan te bieden.
Het onderhavige wetsvoorstel staat los van deze beleidsvoornemens. Het is derhalve niet
wenselijk de totstandkoming van dit wetsvoorstel te laten wachten op de discussie rond de
modernisering van de monumentenzorg.
2. Huidige systematiek van de wetgeving
De bevoegdheid tot aanwijzing als beschermd rijksmonument is thans belegd bij de minister en
de bevoegdheid tot vergunningverlening voor beschermd gebouwd erfgoed bij burgemeester en
wethouders.
Op grond van de wet zijn de monumentencommissie van de gemeente, de minister en - indien
het monument buiten de bebouwde kom ligt - gedeputeerde staten verplicht om burgemeester
en wethouders te adviseren over een vergunningaanvraag. Gemeenten kunnen de bevoegdheid
alleen uitoefenen, indien ze beschikken over een monumentenverordening waarin ten minste de
inschakeling van een monumentencommissie is geregeld. Het overgangsrecht regelt dat indien
een gemeente niet over een van kracht zijnde monumentenverordening beschikt, de minister
beslist op een vergunningaanvraag. Ongeveer 25 gemeenten beschikken op dit moment niet over
een gemeentelijke monumentenverordening, waardoor de bevoegdheid om op een
vergunningaanvraag te beslissen wat die gemeenten betreft nog steeds bij de minister ligt. In dat
geval adviseert de gemeente.
De aanwijzing van gebouwde monumenten als beschermd rijksmonument vindt plaats door de
minister uit eigen beweging of op verzoek van één of meer belanghebbenden. Omdat voor
bepaalde perioden en bepaalde categorieën monumenten een representatief
monumentenbestand beschermd is, wordt al meer dan tien jaar het beleid met betrekking tot
het aanwijzen van gebouwde monumenten gekenmerkt door een grote terughoudendheid op het
punt van aanwijzing van monumenten op verzoek van belanghebbenden. Dit beleid is vastgelegd
in achtereenvolgende beleidsregels, laatstelijk in de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing
beschermde monumenten 2007 (Srtct. 116).
3. Nieuwe systematiek
3.1. Beperking adviesplicht minister
In de nieuwe systematiek is de minister niet meer in alle gevallen verplicht om te adviseren over
een aanvraag om een monumentenvergunning. Nieuw is dat alleen in de gevallen die zijn
bepaald bij ministeriële regeling, de gemeente verplicht is de aanvraag voor advies aan de
minister voor te leggen. Dit moet ertoe leiden dat het aantal adviezen sterk vermindert. Voor de
gemeente betekent dit minder interbestuurlijke lasten en voor de aanvrager tijdswinst.
De adviesrol van de minister zal zich beperken tot aanvragen die het voortbestaan van een
9 monument raken, zoals sloop van een monument of een gedeelte daarvan waarin monumentale
092
OCW 1
W8203.K-2 6
waarden zijn gelegen. Omdat de minister beslist omtrent bescherming, ligt het in de lijn om daar
waar het bij voorbaat vaststaat dat de voorgestelde ingreep zal leiden tot het geheel verloren
gaan van monumentale waarden (sloop), advies wordt gevraagd. De minister zal bijvoorbeeld
ook blijven adviseren in het geval er sprake is van een reconstructie ten gevolge waarvan een
monument of een deel daarvan wordt teruggebracht naar een eerdere, oudere
verschijningsvorm. Ook dan kunnen monumentale waarden verloren gaan die tot de aanwijzing
hebben geleid. Hetzelfde geldt voor herbestemming ten gevolge waarvan de functie van het
monument wijzigt.
Wil de verantwoordelijkheid van de minister voor het monumentenbestand als zodanig enige
inhoud hebben, dan moet de minister in de gelegenheid zijn in ieder geval over deze ingrepen
zijn visie kenbaar te maken. In deze gevallen kan het inhoudelijk advies van de minister een
aanvulling betekenen bij de afweging van alle aanwezige belangen omtrent het toestaan van de
voorgestelde ingreep.
De nieuwe praktijk zal zich moeten ontwikkelen en de behoefte bestaat om daarop in te kunnen
spelen. Daarom zullen de gevallen waarin de gemeente de vergunningaanvraag aan de minister
voor advies moet voorleggen, in een ministeriële regeling uitgewerkt worden.
De RACM zal als kennisinstituut, meer dan thans het geval is, bij veelvoorkomende bouwkundige
ingrepen, of herbestemmingsopgaven in de vorm van publicaties en via het internet gemeenten
in de uitvoering ondersteunen. De ondersteuning is dan niet rechtstreeks gekoppeld aan
concrete en actuele wijzigingsplannen van monumenten. Dit is een terrein waar de provinciale
steunpunten in toenemende mate een belangrijke rol spelen.
Daarnaast kunnen gemeenten voor kennis over monumentenzorg altijd een beroep blijven doen
op de RACM. Doordat er minder adviezen gegeven worden, ontstaat er ruimte om meer
aandacht te besteden aan de zaken waarbij het belang van monumentenzorg het grootst is.
Thans vraagt elke kleine ingreep de aandacht van de RACM, zodat het vaak niet mogelijk is om in
te gaan op de vraag om ingrijpende transformatieprocessen met meer inzet en kennis te
begeleiden.
Het is te verwachten dat de informele adviespraktijk aan belang zal winnen door het
terugbrengen van het aantal formele adviesmomenten. Voor een goede monumentenzorg is
kennis van zaken onontbeerlijk. De verwachting is dan ook dat gemeenten meer dan nu het geval
is, op informele wijze een beroep zullen doen op de bij de RACM aanwezige kennis. Op dit front
vervullen ook de provinciale steunpunten een belangrijke rol, als eerstelijns vraagbaak voor
gemeenten.
Op grond van de huidige wet zijn burgemeester en wethouders verplicht onmiddellijk een
afschrift van de vergunningaanvraag te zenden aan de directeur van de Rijksdienst voor de
Monumentenzorg, thans de RACM. Ook zijn burgemeester en wethouders verplicht om
mededeling te doen van de beschikking op de aanvraag.
In het wetsvoorstel is opgenomen dat de gemeente verplicht is om aan de minister mededeling te
doen van de terinzagelegging van het ontwerp van het te nemen besluit en aan de minister een
afschrift van de vergunning met een omschrijving van de aard van de werkzaamheden te sturen.
Hiermee is aansluiting gezocht bij de bepalingen in het voorstel voor de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht (Kamerstukken I 2007-2008, 30 844, A). De minister is namelijk
naast adviseur ook belanghebbende bij de beslissing van het bevoegd gezag over de aanvraag
voor een monumentenvergunning. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft
9
092
OCW 1
W8203.K-2 7
in een uitspraak van 12 september 2001 (ABRvS 12 september 2001, nr. 200004982/1) de
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aangemerkt als belanghebbend ten aanzien van
een vergunning op basis waarvan het monument geheel of gedeeltelijk kan worden aangetast.
Dit vloeit voort uit de aard van de aan de minister bij de wet toegekende bevoegdheid om
onroerende monumenten als beschermd monument aan te wijzen. Het belang van de
instandhouding van monumenten is een belang waarvan de behartiging aan de minister is
toevertrouwd.
3.2. Deskundige commissie
Thans worden geen eisen aan de monumentencommissie gesteld. Uit de memorie van
toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de wet van 1988 leidde, blijkt dat gekozen is voor het
opnemen van een minimale waarborg om verantwoord met monumentenzorg te kunnen
omgaan. Er wordt een monumentenverordening verlangd die de advisering door een deskundige
commissie regelt. Het is aan de gemeente overgelaten om te bepalen wie als deskundig is aan te
merken. De deskundigheid wordt daarnaast ingebracht middels het advies van de minister.
In het wetsvoorstel komt het verplichte advies van de minister bij het merendeel van de vergun-
ningaanvragen te vervallen. Derhalve dient de deskundige inbreng op een andere manier te zijn
zeker gesteld. Daarom is in het wetsvoorstel opgenomen dat de bij verordening in te stellen
commissie zowel onafhankelijk als deskundig op het gebied van de monumentenzorg moet zijn.
De samenstelling van de commissie dient met andere woorden zodanig te zijn dat een
onafhankelijk en deskundig oordeel kan worden gevormd. De onafhankelijkheid van de
commissie blijkt uit het feit dat in de commissie geen leden van het college van burgemeester en
wethouders kunnen worden benoemd. De commissie wordt dus niet door bestuurlijke belangen
geleid. Met betrekking tot de deskundigheid van de commissie wordt opgemerkt dat de
commissie ten minste beschikt over deskundigheid op het gebied van cultuurhistorie, bouw-
/architectuurhistorie, restauratie en landschap/stedenbouw. Het is de verantwoordelijkheid van
de gemeente om er voor te zorgen dat deskundigheid in de commissie voorhanden is.
Het is nog steeds mogelijk gebruik te maken van een regionale commissie of gecombineerde
welstands- en monumentencommissie. Ook voor deze commissies geldt dat de deskundigheid bij
enkele leden gewaarborgd moet zijn.
3.3. Geen adviesplicht provincie
Op dezelfde gronden als voor de wijziging van de adviesplicht voor de minister geldt, zal
eveneens de adviesplicht van de provincie worden afgeschaft. In het huidige stelsel is de
gemeente, indien het beschermde monument buiten de door de Wegenverkeerswet 1994
vastgestelde bebouwde kom ligt, verplicht advies te vragen aan gedeputeerde staten. In de
praktijk blijken provincies hieraan op verschillende wijze invulling te geven. Daarom wordt de
verplichte advisering in het wetsvoorstel losgelaten. Indien het monument buiten de bebouwde
kom ligt, zijn burgemeester en wethouders verplicht om een afschrift van de aanvraag aan
gedeputeerde staten te zenden. Gedeputeerde staten kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens
naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan. Gedeputeerde staten hebben
twee maanden de tijd om te adviseren. Het is gewenst dat gedeputeerde staten reeds op
voorhand de gevallen waarover zij niet adviseren kenbaar maken, zodat de beoogde tijdswinst
ook daadwerkelijk kan worden gehaald.
9
092
OCW 1
W8203.K-2 8
3.4. Overgangsbepaling in artikel 64 van de wet
Bij de totstandkoming van de huidige wet is gekozen voor decentralisatie van het
vergunningenstelsel van het Rijk naar de gemeenten. Omdat niet alle gemeenten in staat waren
om direct een eigen monumentenbeleid te ontwikkelen, is voor die gemeenten een
overgangsbepaling opgenomen waarin is geregeld dat de minister beslist omtrent
vergunningaanvragen zolang er geen gemeentelijke monumentenverordening van kracht is.
Inmiddels is sindsdien bijna twintig jaar verstreken en wordt aan de overgangssituatie een einde
gemaakt, zodat alle gemeenten op vergunningaanvragen beslissen. Dit past ook in de lijn van de
in voorbereiding zijnde Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). In de nieuwe
omgevingsvergunning, die door de Wabo wordt geïntroduceerd, zijn verschillende vergunningen
samengevoegd. Ook de monumentenvergunning zal worden opgenomen in de omgevingsvergun-
ning. De gedachte is dat deze vergunning bij één loket wordt aangevraagd en daarover door één
loket wordt besloten: de gemeente. De parlementaire behandeling van het wetsvoorstel en
daarmee de inwerkingtreding van de Wabo zijn door de kabinetswisseling van februari 2007
vertraagd. Het voorstel voor de Wabo is sinds 11 december 2007 aanhangig bij de Eerste Kamer.
3.5. Verzoeken om aanwijzing als beschermd monument
Bij de totstandkoming van de Monumentenwet en later de Monumentenwet 1988 stond de
wetgever voor ogen dat het gebouwde en archeologisch erfgoed in beeld moest worden gebracht
en van rijkswege beschermd moest worden. Inmiddels meer dan 45 jaar later is er een
representatief monumentenbestand beschermd en dient de minister zorgvuldig af te wegen wat
hier nog aan toegevoegd dient te worden. Derhalve hebben de achtereenvolgende bewindslieden
al meer dan 10 jaar door middel van beleid aangegeven, welke monumenten en periodes
onderwerp van selectie zijn en welke niet meer. Naast de vraag of een monument van voldoende
waarde is om voor aanwijzing als beschermd monument in aanmerking te komen, is het van
belang of een monument iets toevoegt aan het reeds bestaande monumentenbestand.
Dit heeft ertoe geleid dat er al sinds de start van het zogenoemde Monumenten Selectie Project
(selectie van jongere bouwkunst en stedenbouw 1850-1940) zeer terughoudend werd omgegaan
met aanwijzing van de zogenoemde oudere bouwkunst. In afwachting van nieuw
aanwijzingbeleid hoe om te gaan met de zogenoemde wederopbouwperiode (1940-1965) is
tijdelijk een zeer restrictief aanwijzingsbeleid gevoerd dat inhield om niet vooruitlopend op het
totaal overzicht van deze periode monumenten aan te wijzen. Dit restrictieve beleid wordt ook
gevoerd met betrekking tot de oudere en jongere bouwkunst (van voor 1940), omdat er van
uitgegaan wordt dat de reeds beschermde monumenten uit deze periode een voldoende
representatief bestand vormen in het register. In dit verband wordt verwezen naar hoofdstuk 7
van deze memorie.
Onlangs heb ik nieuw beleid afgekondigd waarbij ik aangeef me eerst te gaan richten op 100
topmonumenten uit de periode 1940-1958. De monumenten uit deze periode voldoen op het
moment van aanwijzing aan de wettelijke grens van 50 jaar. In de aanwijzingspraktijk wordt,
zoals hierboven weergegeven, al jaren door middel van beleid aangegeven, welke objecten
mogelijk voor aanwijzing als beschermd monument in aanmerking komen dan wel onderwerp
van selectie zijn.
In veel gevallen staat op voorhand al vast dat het niet zinvol is een verzoek om aanwijzing in te
dienen. Op grond van artikel 3 van de huidige wet moeten alle ingediende verzoeken in
behandeling worden genomen en moet aan gemeenten, provincies en de Raad voor cultuur
advies worden gevraagd, alvorens een eventueel negatief besluit wordt genomen. Dit brengt
9
092
OCW 1
W8203.K-2 9
onnodige administratieve en bestuurslasten met zich die ik met een nieuwe procedure wil
voorkomen. Derhalve kent dit wetsvoorstel een nieuwe bepaling die alleen een verzoek van een
belanghebbende voor gebouwde monumenten vanaf 1940 mogelijk maakt. Hiermee wordt
tegemoetgekomen aan het kabinetstandpunt ten aanzien van administratieve lastenverlichting
en bestuurslastenvermindering. Belanghebbenden hebben direct duidelijkheid en op de
administratieve lasten en kosten die met het doorlopen van de wettelijk voorgeschreven
procedure gemoeid zijn, wordt aanzienlijk gekort.
Het bovenstaande betekent dat er geen verzoeken van belanghebbenden voor aanwijzing van
monumenten van voor 1940 meer kunnen worden gehonoreerd. Dit is in lijn met het beleid dat in
de achtereenvolgende beleidsregels is vastgelegd. Wel is het mogelijk dat de minister
ambtshalve monumenten uit genoemde periode aanwijst. De wijze waarop de minister van deze
bevoegdheid gebruik zal maken, zal in een nieuwe beleidsregel worden vastgelegd.
De wijziging geldt niet voor archeologische monumenten, omdat er bij archeologische
monumenten nog geen sprake is van een representatief monumentenbestand en verzoeken om
aanwijzing in aantal veel geringer zijn dan bij de gebouwde monumenten het geval is.
4. Bestuurslasten
Met dit wetsvoorstel worden de interbestuurlijke lasten teruggedrongen. Het aantal adviezen dat
de RACM namens mij inzake de vergunningverlening uitbrengt, wordt aanzienlijk gereduceerd.
Dit betreft een afname van het aantal adviezen met 60 à 75%. In 25 à 40% van de gevallen blijft
de RACM namens mij wel een advies afgeven. Dit betreffen dan voornamelijk adviezen over
omvangrijke ingrepen, zoals sloop, herconstructie en herbestemming. Omdat deze laatste
adviezen gelet op de complexe materie relatief meer tijd vergen, zal er met de afname van de
advisering ongeveer de helft op de tijdsbesteding worden teruggedrongen.
Ten aanzien van de vergunningaanvragen die aan mij om advies moeten worden voorgelegd, zal
de RACM zich veel meer gaan richten op beïnvloeding vooraf en op kwaliteit van het advies. Dit
betekent op dit onderdeel een lastenverzwaring.
Met de wijziging van artikel 3 van de wet (aanwijzing als beschermd monument) zullen de
bestuurslasten eveneens worden teruggedrongen. Het aantal verzoeken dat de afgelopen jaren
betrekking had op de periode van voor 1940 lag rond de 50, ondanks het vigerende beleid op
grond waarvan aanwijzing van deze groep monumenten nagenoeg was uitgesloten. In al die
gevallen werden gemeenten, provincies en de Raad voor cultuur om advies gevraagd. Dit
betekent een afname van de bestuurlijke lasten van ongeveer 35%.
5. Gevolgen voor de administratieve lasten
Het wetsvoorstel is door de Adviescommissie terugdringing administratieve lasten (Actal) als
hamerstuk afgedaan in de Collegevergadering van 10 oktober 2007.
Het dossier is niet geselecteerd voor een advies. Actal heeft aangegeven dat het Ministerie van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de gevolgen voor de administratieve lasten met behulp van
het standaard kostenmodel (SKM) in beeld heeft gebracht. Het betreft een structurele daling van
de administratieve lasten burger met 20.000 euro per jaar.
9
092
OCW 1
W8203.K-2 10
6. Overleg met IPO en VNG
Op 19 september 2007 heeft een overleg plaatsgevonden over het concept-wetsvoorstel met een
ambtelijke delegatie van het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten (VNG).
Van IPO-zijde werd te kennen gegeven dat men dit niet het juiste moment vindt om een
aanpassing van de provinciale adviesplicht door te voeren. Het IPO geeft er de voorkeur aan om
eerst de discussie rond de modernisering van de monumentenzorg af te wachten.
De VNG toonde zich voorstander van dit wetsvoorstel. In het concept-wetsvoorstel dat is
voorgelegd aan de VNG, waren wijzigingen van de artikelen 22 en volgende van de wet
opgenomen. Omdat met het wetsvoorstel meer verantwoordelijkheid bij de gemeenten met
betrekking tot vergunningverlening is belegd en de minister slechts nog in enkele gevallen
adviseert, leek het voor de hand te liggen dat gemeenten in dat geval ook als eerste aansprakelijk
zijn voor geleden schade. Alleen in de gevallen dat de minister bevoegd is op een aanvraag om
een monumentenvergunning te beslissen, zou de schadevergoedingsregeling door hem worden
toegepast. Dit geldt ook voor de gevallen waarin burgemeester en wethouders op grond van
artikel 16 en de daarop gebaseerde ministeriële regeling verplicht zijn de minister om advies te
vragen.
Naar aanleiding van opmerkingen van de VNG is het wetsvoorstel op dit punt aangepast en blijft
het huidige systeem in stand. Bovendien is de schadevergoeding aan de orde bij het voorstel voor
de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de modernisering van de monumentenzorg en
ligt er een voorontwerp van een wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht
inzake overheidsaansprakelijkheidsrecht.
7. Advies van de Raad voor cultuur
Op 10 oktober 2007 heeft de Raad voor cultuur advies uitgebracht over het concept-
wetsvoorstel. De Raad staat positief tegenover het gedeeltelijk afschaffen van de ministeriële
adviesplicht bij aanvragen om monumentenvergunningen. Dat positieve advies geldt niet voor
het voorstel om het onmogelijk te maken dat belanghebbenden nog verzoeken kunnen indienen
tot het aanwijzen van monumenten die voor 1940 zijn gebouwd. De Raad voert daarvoor aan dat
het om diverse redenen een misvatting is dat het monumentenbestand van vóór 1940
representatief zou zijn. Een uitsluiting van deze monumenten valt volgens de Raad niet objectief
te onderbouwen. Tot slot heeft de Raad twijfels over de timing van het wetsvoorstel, nu er een
modernisering van de monumentenzorg is aangekondigd.
Het bestand aan beschermde rijksmonumenten is tot stand gebracht gedurende een periode van
tientallen jaren. In opeenvolgende perioden zijn de inzichten gewijzigd over de methode van
inventariseren en selecteren, alsmede de informatie op basis waarvan de selectie werd
uitgevoerd. Ook zijn de omstandigheden veranderd waarbinnen deze activiteiten zich
afspeelden. In dit licht bezien behoeft de opmerking van de Raad voor cultuur over een
representatief monumentenbestand enige nuancering. Het bestand vormt immers de neerslag
van opeenvolgende beschermingsambities en bijhorende aanwijzingsprogramma's. Daarmee is
ook gezegd dat er naar huidig inzicht natuurlijk verbeteringen zijn te benoemen. Het komt voor
dat monumenten of onderdelen daarvan over het hoofd zijn gezien bij eerdere inventarisaties of
dat het wenselijk is om begrenzingen van monumenten aan te passen. Ook kunnen nieuwe
9
092
OCW 1
W8203.K-2 11
studies en gewijzigde inzichten ertoe leiden dat nieuwe ambities ten aanzien van het
monumentenbestand worden geformuleerd.
Dat neemt niet weg dat met alle voorbehouden vandien de circa 52.000 beschermde
rijksmonumenten als de meest beschermenswaardige werken kunnen worden beschouwd van
het totale bouwareaal. In die zin vormt dit een representatief bestand.
Anders dan de Raad voor cultuur aangeeft, kan de RACM deze stelling onderbouwen door te
leveren overzichten voor verschillende aspecten van het monumentenbestand. Dat wil niet
zeggen dat elk overzicht is te geven. Met name ten aanzien van monumentale waarden die niet
direct zichtbaar zijn, is in het verleden niet alle informatie verzameld of vastgelegd. Ingaande op
de voorbeelden die de Raad voor cultuur noemt, kan worden gesteld dat de RACM wél een
overzicht kan leveren van beschermde stadsparken in Nederland. Een overzicht van beschermde
vijftiende-eeuwse kapconstructies is alleen te geven na uitgebreid nader onderzoek. Overigens
zullen deze kapconstructies zich naar alle waarschijnlijkheid voor het overgrote deel wel binnen
beschermde monumenten bevinden.
Anders dan de Raad voor cultuur ik van oordeel dat de aan de minister toegekende bevoegdheid
om uit eigen beweging gebouwde monumenten van voor 1940 als beschermd monument aan te
wijzen wel degelijk toereikend is om gestructureerd te kunnen werken aan verbeteracties. Op
dit punt leidt het wetsvoorstel ook tot vermindering van bestuurs- en administratieve lasten. Dit
laatste aspect laat de Raad niet meewegen in zijn advies, maar is - gelet op het kabinetsbeleid
terzake - wel van belang.
De opmerking van de Raad over het te wijzigen artikel 15 van de Monumentenwet 1988 was voor
mij aanleiding om te kiezen voor een andere opzet. Het voorstel dat de monumentencommissie
in merendeel deskundig op het terrein van de monumentenzorg moet zijn, wordt nu vervangen
door het voorstel dat enkele leden van de commissie op dat terrein deskundig moeten zijn. Zo
wordt voorkomen dat de gewenste praktijk van samengestelde commissies (bijvoorbeeld
welstand en monumentenzorg) wordt bemoeilijkt.
De Raad is van mening dat de timing van dit wetsvoorstel ongelukkig is in relatie tot de
aangekondigde modernisering van het monumentenstelsel. Ik deel die mening niet. De
modernisering van het monumentenstelsel behelst een fundamentele discussie over het huidige
stelsel en het gewenste stelsel voor de toekomst. Daarin worden alle aspecten meegenomen. Dit
wetsvoorstel levert een belangrijke verlichting op van bureaucratie en administratieve lasten.
Het wetsvoorstel leidt niet tot een fundamentele wijziging van beleid maar is een aanscherping
van de bestaande situatie. In die zin staat het niet haaks en kan het niet haaks staan op de
uitkomsten van de modernisering van de monumentenzorg.
8. Financiële gevolgen
Alle wijzigingen die voortvloeien uit dit wetsvoorstel, worden financieel opgevangen binnen het
bestaande budget.
Door het wetsvoorstel zal bij de RACM een verschuiving plaatsvinden van de inzet van
deskundigen. Er is dan ruimte om meer aandacht te besteden aan de advisering ten aanzien van
casussen waarbij belangrijke monumentale waarden in het geding zijn. Ook draagt dit
wetsvoorstel er aan bij om het kabinetsbeleid ten aanzien van het verkleinen van het ambtelijke
apparaat van de rijksoverheid op verantwoorde wijze te kunnen realiseren.
9
092
OCW 1
W8203.K-2 12
II. Artikelsgewijze toelichting
Artikel I, onderdeel A (artikel 3)
Met betrekking tot het tweede lid van onderdeel A merk ik het volgende op. Zoals in hoofdstuk 2
en paragraaf 3.6 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting al is aangegeven,
voerden de voormalige Staatssecretarissen van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een uiterst
restrictief aanwijzingsbeleid. Ik zet deze lijn voort. De wijze waarop dit beleid is vormgegeven, is
in achtereenvolgende (tijdelijke) beleidsregels vastgelegd, laatstelijk in de Tijdelijke beleidsregel
aanwijzing beschermde monumenten 2007 (Stct. 116).
Thans wordt voorgesteld de huidige aanwijzingspraktijk in de wet te formaliseren en procedureel
te verankeren. Het gaat daarbij om de aanwijzingspraktijk van gebouwde monumenten en de
bijbehorende procedure. Hiertoe wordt artikel 3, eerste lid, gesplitst in twee nieuwe leden.
Artikel 3 maakt dan onderscheid tussen aanwijzing als beschermd monument op verzoek van
een belanghebbende (tweede lid) en aanwijzing door de minister uit eigen beweging (eerste lid).
Verzoeken van belanghebbenden om aanwijzing kunnen alleen nog betrekking hebben op
gebouwde monumenten die vanaf 1940 zijn vervaardigd, of op archeologische monumenten. Dit
impliceert dat verzoeken van belanghebbenden om aanwijzing die betrekking hebben op
monumenten van voor 1940 niet ontvankelijk zijn. Op grond van het nieuwe eerste lid is de
minister nog wel bevoegd om uit eigen beweging tot aanwijzing over te gaan. Een eventueel
verzoek om tot aanwijzing uit eigen beweging over te gaan zal dan ook buiten behandeling
blijven.
Het vierde lid (was derde lid) bepaalt onder meer dat de aanvraag tot aanwijzing van een
beschermd monument ook aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers wordt meegedeeld. In
de praktijk is gebleken deze bepaling een dode letter is en dat deze schuldeisers geen gebruik
maken van deze informatie. Om die reden is deze verplichting geschrapt.
Artikel I, onderdelen B en C (artikelen 5 en 7)
Deze wijzigingen zijn het gevolg van wijzigingen in artikel 3 van de wet.
Artikel I, onderdeel E (artikel 9)
De verwijzing naar artikel 48, tweede lid, onder a, van de Kadasterwet is geschrapt, omdat deze
verplichting inmiddels door de praktijk is achterhaald. Met het oog op het actueel houden van de
kadastrale gegevens zoals bedoeld in artikel 48, tweede lid, onder a, van de Kadasterwet
beschikt de RACM over een online-verbinding met het kadaster, zodat op elk gewenst moment de
meest actuele gegevens kunnen worden geraadpleegd.
Artikel I, onderdeel F (artikel 14a)
Het ontwerp van het besluit wordt ter inzage gelegd na ontvangst van de adviezen van de
gemeentelijke monumentencommissie, gedeputeerde staten en de minister. Indien
gedeputeerde staten en de minister niet adviseren, zal het ontwerp van het besluit ter inzage
worden gelegd na ontvangst van het advies van de monumentencommissie.
De minister krijgt niet meer in alle gevallen de vergunningaanvraag doorgestuurd. Daarom is in
het zesde lid geregeld dat burgemeester en wethouders hem meedelen dat het ontwerp van het
te nemen besluit ter inzage is gelegd.
9
092
OCW 1
W8203.K-2 13
Artikel I, onderdeel G (artikel 15)
Eén van de beleidsuitgangspunten van de regering is dat waar mogelijk zaken aan provincies en
gemeenten worden overgelaten. In dat beleid past om het aantal voorschriften betreffende de
monumentenverordening te beperken. Uitsluitend wordt nog voorgeschreven dat de
gemeenteraad een verordening moet vaststellen en een monumentencommissie moet instellen.
De overige thans geldende voorschriften over ministeriële goedkeuring van de verordening
kunnen vervallen.
Zie ook paragraaf 3.2 van het algemeen deel van deze memorie.
Artikel I, onderdeel H (artikel 16)
Zoals in het algemeen deel van deze memorie uiteen is gezet, is voor een aantal gevallen de
dubbele adviesplicht (minister en gemeentelijke monumentencommissie) beperkt. Bij
ministeriële regeling zullen gevallen worden aangewezen waarvoor de ministeriële
adviesverplicht nog wel geldt.
Voor gebouwde monumenten buiten de bebouwde kom geldt dat gedeputeerde staten geen
adviesverplichting meer hebben. Zie hieromtrent de paragrafen 3.1 en 3.3 van het algemeen
deel van deze toelichting.
Artikel I, onderdeel I (artikel 17)
Burgemeester en wethouders worden niet langer als het bevoegde bestuursorgaan aangemerkt
als bedoeld in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht. Nu dit wetsvoorstel tot gevolg
heeft dat de minister alleen beslist over archeologische monumenten en gebouwde
monumenten die in gebruik zijn bij het Ministerie van Defensie en tevens een militaire
bestemming hebben, ligt het voor de hand dat hij hier tevens het bevoegde bestuursorgaan is als
bedoeld in artikel 4:5 van de Awb en aanvragen buiten behandeling kan laten indien er
onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om een goed besluit te nemen.
Artikel I, onderdeel J (artikel 18)
De minister is vanaf 1 januari 2009 voor wat betreft de gebouwde monumenten alleen nog belast
met beslissingen op aanvragen die betrekking hebben op een monument dat niet is gelegen
binnen het grondgebied van enige gemeente, of die betrekking hebben op een monument dat in
gebruik is bij het Ministerie van Defensie en tevens een militaire bestemming heeft. Omdat het
zeer onwaarschijnlijk is dat de minister nog belast zal zijn met beslissingen over een
vergunningaanvraag met betrekking tot een kerkelijk monument, is artikel 18 op
overeenkomstige wijze aangepast.
Artikel I, onderdeel L (artikel 64)
Beslissingen op de aanvraag om een monumentenvergunning worden in beginsel door
burgemeester en wethouders genomen. De overgangsbepaling van artikel 64 voorziet erin dat de
minister, indien een gemeente nog geen monumentenverordening (op grond van artikel 15
verplicht) heeft vastgesteld, op een aanvraag om een monumentenvergunning beslist. Na twintig
jaar overgangsregiem hebben vrijwel alle gemeenten een monumentenverordening vastgesteld
en is er aanleiding deze bepaling te schrappen. Met betrekking tot de gemeenten die op dit
moment nog niet over een verordening beschikken, ga ik ervan uit dat deze voor 1 januari 2009
tot vaststelling daarvan zullen zijn overgegaan. In de aanloop naar de inwerkingtreding van deze
9
092
OCW 1
W8203.K-2 14
wijzigingswet zal de RACM de betreffende gemeenten benaderen en zo tijdig aandacht vragen
voor de verantwoordelijkheid die deze gemeenten op zich dienen te nemen.
Artikel II
Ingevolge artikel I, onderdeel A, van het onderhavige wetsvoorstel wordt artikel 3 van de
Monumentenwet 1988 zodanig gewijzigd dat aanvragen om aanwijzing van gebouwde
monumenten van voor 1940 als beschermd monument met ingang van 1 januari 2009 niet-
ontvankelijk zijn. Artikel II strekt ertoe zeker te stellen dat aanvragen om aanwijzing die nog in
2008 zijn ingediend, volgens de huidige voorschriften van de Monumentenwet worden
afgewikkeld. Dit geldt eveneens voor bezwaar- en beroepschriften met betrekking tot een besluit
over een zodanige aanvraag.
De Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap,
dr. Ronald H.A. Plasterk
9
092
OCW 1
W8203.K-2 15