Gerechtelijke organisatie

College acht door AFM en DNB opgelegde heffingen onrechtmatig

Den Haag, 20 juni 2008 - Op 18 juni 2008 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan op het ingestelde hoger beroep van een aantal effecteninstellingen tegen twee uitspraken van de rechtbank Rotterdam (LJN: BA1000 en BA0570). Bij deze uitspraken had de rechtbank ongegrond verklaard de beroepen van deze effecteninstellingen tegen de aan hen door AFM en DNB opgelegde heffingen.

Effecteninstellingen staan onder toezicht van AFM en DNB. Op grond van artikel 42 Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995) kunnen AFM en DNB â kort gezegd â toezichtkosten volgens door de minister van Financiën vastgestelde regels aan die instellingen in rekening brengen. Deze nadere regels zijn neergelegd in de Regeling bekostiging financieel toezicht van 19 december 2003. Op grond hiervan stelt de minister jaarlijks per categorie of subcategorie een verdeelsleutel vast op basis van het aantal in Nederland gevestigde effectencliënten. De minister kan daarbij de bandbreedtes bepalen en per bandbreedte een verdeelsleutel vaststellen. Voor het jaar 2005 zijn de bandbreedtes en verdeelsleutels vastgesteld in de Vaststellingsregeling 2005.

Het College heeft in zijn uitspraken geoordeeld dat onder de kosten als bedoeld in artikel 42 Wte 1995 ook kosten kunnen worden begrepen die vallen onder het begrip 'toezicht' in ruime zin, zoals bijvoorbeeld overheadkosten die aan dat toezicht kunnen worden toegerekend. Echter, kosten die gemoeid zijn met activiteiten van (personeel van) de toezichthouder die rechtstreeks verband houden met de totstandbrenging van wet- of regelgeving in nationaal of internationaal verband kunnen niet tot die kosten worden gerekend. Wetgeving en toezicht op de naleving ervan zijn immers duidelijk van elkaar te onderscheiden taken en bevoegdheden.

Voorts heeft het College vastgesteld dat het wijzigen van de in 2003 geldende heffingsmaatstaf in samenhang met de daarbij behorende bedragen en bandbreedtes bij appellanten tot een zeer aanzienlijke verhoging van de heffing heeft geleid. Het College heeft geoordeeld dat niet is gebleken van een in redelijke verhouding daarmee staande vergroting van de toezichtinspanning van AFM en DNB of van een verhoging anderszins van de kosten van het toezicht voor de subcategorie van instellingen waartoe appellanten behoren. Ook is niet verklaard waarom zou moeten of kunnen worden aangenomen dat een eventueel vermeerderde toezichtinspanning dan wel vermeerderd toezichtprofijt zich bij uitstek zou voordoen bij appellanten en niet bij de grote groep andere marktdeelnemers in de branche. Evenmin is gebleken dat de geconstateerde verhoging het gevolg is van de omstandigheid dat appellanten in het verleden, onder meer in 2003 veel te weinig zouden hebben bijgedragen. Het College concludeert dat de door de minister vastgestelde regels op dit punt in rechte geen stand kunnen houden en verklaart deze regels op dit punt onverbindend. Dit betekent dat AFM en DNB de besluiten hierop niet had mogen baseren.

Het College heeft de uitspraken van de rechtbank en de door AFM en DNB genomen besluiten op bezwaar vernietigd en AFM en DNB opgedragen opnieuw te beslissen op de bezwaren van de effecteninstellingen.

LJ Nummers

BD4847
BD4852

Bron: College van Beroep voor het bedrijfsleven Datum actualiteit: 20 juni 2008 Naar boven