Ministerie van Buitenlandse Zaken

Kamerbrief betreffende verzoek inzake een regeling voor Ontwikkelingsrelevante Infrastructuurontwikkeling (ORIO)

27-06-2008 | Kamerstuk | Nederlands Ministerie van Buitenlandse Zaken

Graag bied ik u hierbij, mede namens de staatssecretaris van Economische Zaken en de minister van Financiën, de reactie aan op de lijst van vragen van de vaste commissies voor Buitenlandse Zaken en voor Economische Zaken van 30 mei 2008 met kenmerk 08-BuZa-B-079 inzake een regeling voor Ontwikkelingsrelevante Infrastructuurontwikkeling (ORIO), aanpassing van de ORET-regeling.

De minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

Bert Koenders

Deel 1: Vragen en antwoorden m.b.t. kamerstuknummer 31200V-116 Vraag 1:
Waarom kiest het kabinet bij de ORIO-B-regeling (voor niet-MOL landen) voor de invoering van een halfjaarlijks subsidie-tender? Welke ervaringen/problemen bij het functioneren van de huidige ORET-regeling liggen hieraan ten grondslag? Welke alternatieve varianten op de halfjaarlijkse subsidie-tender zijn er? Wat zijn de voor- en nadelen van deze varianten en waarom heeft het kabinet hier niet voor gekozen? Welke schenkingspercentages gelden er voor de projecten binnen de ORIO-B-regeling? Wat zijn de mogelijkheden om de ORIO-B-regeling niet alleen de jure maar ook de facto gebonden te maken? Waarom streeft het Nederlandse kabinet naar de volledige ontbinding van alle private investeringshulp, terwijl de OESO-voorschriften dit alleen verplichten voor de MOL-landen? Kan het kabinet aangeven wat de voor- en nadelen zijn van volledig ontbinding van de hulp voor MOL-landen? Wat is de betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven in dit proces?
Antwoord:
Het systeem van een subsidie-tender maakt het mogelijk om projecten te selecteren op basis van onderlinge competitie op ontwikkelingswaarde, MKB-relevantie en prijs/kwaliteitverhouding. Het beschikbare budget wordt daarbij op basis van een puntensysteem aan de hoogst scorende voorstellen toegewezen. Bij de ORET-regeling werden de voorstellen beoordeeld en toegewezen op volgorde van binnenkomst. Indien, zoals in 2007, het beschikbare subsidieplafond in de loop van het jaar wordt bereikt, worden de overige, later binnengekomen voorstellen niet in behandeling genomen. Hier zitten wellicht voorstellen bij die in hogere mate aan de subsidievoorwaarden zouden voldoen dan de reeds goedgekeurde projecten. Wij zijn er daarom voor om de beschikbare middelen halfjaarlijks toe te wijzen op basis van kwaliteit en niet op volgorde van binnenkomst. Het vaststellen van de schenkingspercentages is onderdeel van de nadere uitwerking van de aangepaste regeling. Deze uitwerking wordt in de komende maanden ingevuld in overleg met de betrokken landen (via de Nederlandse ambassades ter plaatse), vertegenwoordigers van het Nederlandse bedrijfsleven en externe deskundigen. Binnen ORIO-B zal het schenkingspercentage waarschijnlijk 35% zijn, zoals nu het geval is bij de ORET-A landen. Maar het is ook mogelijk dat voor bepaalde sectoren afwijkende percentages worden gehanteerd, zoals bij ORET het geval was voor het waterluik. Door ORIO-B alleen voor het Nederlandse bedrijfsleven toegankelijk te maken wordt het ook de facto een gebonden regeling. De in OESO verband gemaakte afspraken staan dit in niet- MOL's weliswaar toe, maar het spoort niet met het Nederlandse streven naar volledige ontbinding van alle hulp in multilateraal verband. Aan dit streven ligt de gedachte ten grondslag dat ontwikkelingslanden de hoogste kwaliteit goederen, diensten en werken moeten krijgen voor een passende prijs. Dan past het niet om de levering van goederen, diensten en werken op voorhand te beperken tot bedrijven uit één land. Ontbinding past ook in de ownership-gedachte: een ontwikkelingsland dient zelf te besluiten over de aanschaf van goederen, werken en diensten, los van financiering. Ook draagt ontbinding van de hulp, en dan met name het daarmee verbonden proces van internationale openbare aanbesteding, bij aan transparantie in de aanschaf van goederen, diensten en werken in ontwikkelingslanden. Een aantal landen, zoals India, accepteert vanuit deze gedachte geen gebonden hulp meer. Nederland steunt dit streven naar transparantie, mede in het licht van corruptiebestrijding. Nederland heeft zich gecommitteerd aan de OESO/DAC Aanbeveling van 20011 om alle hulp aan de MOL's per 1 januari 2002 te ontbinden. De implementatie van deze aanbeveling wordt jaarlijks getoetst2. In de Verklaring van Parijs van 20053 zijn afspraken gemaakt om de ontbinding van de hulp te blijven verbeteren door ernaar te streven het percentage bilaterale ongebonden hulp te verhogen.
De groep van landen waarop de hulp ontbonden is, is door de High Level Meeting van de OESO/DAC van 20 en 21 mei 2008 uitgebreid met 8 niet-MOL HIPCs, te weten Bolivia, Kameroen, Ivoorkust, Ghana, Honduras, Nicaragua en de Republiek Congo (Brazzaville). Van deze landen staan Bolivia, Ghana en Nicaragua op de ORIO-lijst. In totaal zullen nu 39 Highly Indepted Poor Countries (HIPCs) ongebonden hulp ontvangen en in staat zijn lokaal goederen en diensten te betrekken tegen de beste prijs. Dat komt ook naar voren in de ORIO-A regeling. Ontbinding van de hulp voor de MOL's en de niet-MOL HIPCs betekent wel dat deze landen vaak ingewikkelde aanbestedingsprocedures moeten uitvoeren, waarvoor de capaciteit in die landen in veel gevallen beperkt is. Vandaar dat het ORIO-voorstel uitgaat van ondersteuning van dit proces door de agent.
Voor Nederlandse bedrijven betekent dit dat zij toegang tot de financiering kunnen krijgen op basis van concurrentiekracht in plaats van nationaliteit. Nederlandse bedrijven kunnen met concurrerende biedingen ook toegang krijgen tot ongebonden financiering van andere landen. Vraag 2:
Hoeveel aanvragen en ter grootte van welk bedrag zijn er onder ORET in de periode 1 januari 2007 t/m 31 juli 2007 ingediend? Kan een overzicht van deze aanvragen worden gegeven? Kan de ontwikkelingsrelevantie van deze aanvragen worden toegelicht? Kan aangegeven worden hoeveel voorbereidingstijd en -kosten ondernemers tot nu toe in deze projectaanvragen hebben zitten? Kan aangegeven worden welke verwachtingen in ontvangende landen zijn geschapen?
Antwoord:
In totaal zijn in de periode 1 januari 2007 en 31 juli 2007 51 ORET-aanvragen ingediend, voor een totaal schenkingsbedrag van EUR 453.140.236. Van deze aanvragen zijn er 15 goedgekeurd, voor een bedrag van EUR 119 miljoen, 2 aanvragen (totaal schenkingsbedrag van EUR 21 miljoen) zijn op verzoek van de aanvrager buiten behandeling gelaten, 6 aanvragen (totaal schenkingsbedrag van EUR 58 miljoen) zijn op inhoudelijke gronden afgewezen, 5 aanvragen (totaal schenkingsbedrag 52 miljoen) zijn afgewezen vanwege het bereiken van het landenplafond voor Indonesië. Uiteindelijk zijn 23 aanvragen afgewezen vanwege het bereiken van het subsidieplafond, voor een totaal schenkingsbedrag van EUR 202.461.901.
Van de aanvragen die buiten behandeling zijn gelaten, en van de aanvragen die zijn afgewezen vanwege het bereiken van een subsidieplafond (zowel het landenplafond voor Indonesië als het algemene subsidieplafond) kan niets gezegd worden over de
1 DAC Recommendation on Untying Official Development Assistance to the Least Developed Countries (DCD/DAC(2001)12/FINAL).

2 Als laatste in: Implementing the 2001 DAC Recommendation on Untying ODA to the LDCs, Comprehensive Review: Part 1 (DCD/DAC(2008)13/REV2).

3 Paris Declaration on Aid Effectiveness (DCD/DAC/EFF(2005)1 FINAL. ontwikkelingsrelevantie. De inhoudelijke beoordeling van deze aanvragen heeft niet plaatsgevonden. Het is niet mogelijk te geven welke verwachtingen in ontvangende landen zijn geschapen. Over het subsidieplafond 2007, en de mogelijke gevolgen daarvan, zijn aanvragers en Nederlandse ambassades vanaf een vroeg stadium regelmatig geïnformeerd. Vraag 3:
Als op basis van ervaringsgegevens m.b.t. de goedkeuring van ORET-aanvragen een inschatting gemaakt moet worden van de goedkeuring van ORET-aanvragen die zijn ingediend in de periode 1 januari 2007 t/m 31 juli 2007, hoe groot zou dan de overschrijding zijn van het budgetplafond van 2007 ad 119 miljoen euro? Antwoord:
Ervaringsgegevens over de goedkeuringen en afwijzingen in 2006 en 2007 tonen aan dat gemiddeld circa 60% van de ingediende aanvragen is goedgekeurd. Indien dit percentage zou worden toegepast op de aanvragen die zijn afgewezen vanwege het bereiken van het subsidieplafond zou dit betekenen dat 60% van een totaal schenkingsbedrag van ruim EUR 202 miljoen een bedrag van EUR 121,2 miljoen aan additionele schenkingen had opgeleverd. Het subsidieplafond zou dan met dit laatste bedrag overschreden worden. Dit blijft echter speculatie omdat niet duidelijk is of deze aanvragen aan de ORET-voorwaarden voldoen. Het achteraf ophogen van het subsidieplafond is niet meer aan de orde. Dit zou alleen nog gevolgen kunnen hebben voor aanvragen waarop nog niet beschikt is, die zijn er binnen ORET niet meer. In het kader van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bestond namelijk de plicht om resterende aanvragen via een beschikking af te wijzen zodra het vastgestelde subsidieplafond bereikt was. Dit is dan ook zo snel mogelijk gebeurd. Er is vanaf maart 2007 richting bedrijfsleven gecommuniceerd dat de ORET-middelen beperkt waren. Het sluiten van de indieningstermijn per 1 augustus 2007 was dan ook het resultaat van het subsidieplafond. Dit plafond was immers al vele malen overtekend, waardoor nog in te dienen aanvragen feitelijk geen kans meer hadden om voor financiering in aanmerking te komen. Dit is de reden geweest voor de sluiting van de indieningstermijn. Vraag 4:
Hoe wordt vanuit de betreffende bilaterale relaties aangekeken tegen het vanwege een budgetplafond niet honoreren van ORET-aanvragen ingediend in de periode 1 januari 2007 t/m 31 juli 2007?
Antwoord:
Veel ORET-voorstellen hebben een lange voorbereidingstijd, waarbij bedrijven en ontvangende overheden betrokken zijn. Het is dan ook logisch dat in een aantal gevallen met de afwijzing van ORET-aanvragen vanwege het bereiken van het plafond niet aan de aldaar heersende verwachting is voldaan. In het kader van het beheersen van verwachtingen zijn ambassades meerdere malen gevraagd overheden te informeren over de instelling van het plafond, en de mogelijke consequenties daarvan. Overigens hebben ontvangende landen in het algemeen wel begrip voor het feit dat er om budgettaire redenen een plafond gesteld werd, zo gaat dat immers met de meeste subsidieregelingen. Bovendien was er geen garantie dat een ingediende ORET-aanvraag ook daadwerkelijk zou worden goedgekeurd. Ook in het verleden werden aanvragen na een lang voorbereidingstraject afgewezen, omdat de aanvraag niet aan de ORET-criteria voldeed, of een landenplafond werd bereikt. Zolang de ORET-aanvraag niet goedgekeurd was bleef financiering door Nederland onzeker. Hiervan waren ontvangende overheden zich bewust.
Vraag 5:
Wat gebeurt er met liggende ORET-aanvragen die niet gehonoreerd zijn? Kunnen deze aanvragen alsnog binnen ORIO-A dan wel ORIO-B gehonoreerd worden? Zo ja, moeten de projectvoorstellen daarvoor worden aangepast? Zo nee, waarom niet? Antwoord:
De ORET-aanvragen die niet gehonoreerd konden worden vanwege het bereiken van het subsidieplafond zijn formeel afgewezen. De Kamer is hierover eerder geïnformeerd via de brief van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking en de staatssecretaris van Economische Zaken van 29 juni 2007 over private sector ontwikkeling in ontwikkelingslanden, via de antwoorden op de kamervragen die zijn gesteld naar aanleiding van deze brief, en tijdens de behandeling van de begroting 2008 van het ministerie van Buitenlandse Zaken.
Een deel van de afgewezen ORET-aanvragen zal wellicht opnieuw onder ORIO worden ingediend. De voorwaarden van ORIO, die nog verder ontwikkeld worden, zullen op punten anders zijn dan die van ORET. Wanneer de ORIO-regeling is opgesteld zal deze de Kamer worden toegezonden. Ook zal de landenlijst van ORIO afwijken van die van ORET. Het is dus niet zo dat alle niet gehonoreerde ORET-aanvragen opnieuw binnen ORIO ingediend kunnen worden. Wel wordt er voor een aantal landen als bijvoorbeeld China door EZ een transitiefaciliteit opgericht. Projectvoorstellen zullen in meer of mindere mate aangepast moeten worden om invulling te geven aan de door ORIO, en wellicht de transitiefaciliteit gestelde voorwaarden.
Vraag 6:
Is de nieuwe ORIO-regeling vergelijkbaar met regelingen in andere EU-lidstaten? Zo ja, welke landen hebben soortgelijke regelingen? Zo nee, wat zijn de verschillen? Kunt u een overzicht geven van de Europese regelingen op dit terrein? Zijn er afspraken gemaakt over werkverdeling en donorcoördinatie tussen lidstaten op het terrein van deze regelingen?
Antwoord:
Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft in 2007 getracht te achterhalen wat andere landen aan (gebonden) exportfinanciering boden. Hierbij zijn ondermeer de OESO, OESO/DAC, een aantal Nederlandse ambassades en het Nederlands bedrijfsleven (inclusief VNO-NCW) betrokken. Het blijkt dat een overzicht van vergelijkbare regelingen niet te geven is. De OESO/DAC bijvoorbeeld registreert gebonden hulp en spant zich in om alle hulp te ontbinden, maar heeft beperkt inzicht in het proces dat voorafgaat aan de notificatie. De aangesloten landen worden zeer kritisch gevolgd; Nederland staat in 2007 qua omvang van deze transacties met EUR 581,6 miljoen - na Japan (EUR 1765,6 miljoen) - op de tweede plaats met Spanje (EUR 476,0 miljoen) op plaats drie en qua aantallen genotificeerde transacties (30) op de eerste plaats, voor Spanje (25) en Oostenrijk (24). De andere landen kennen veelal geen faciliteiten die vergelijkbaar zijn met ORET. Wel blijkt dat veel landen bedrijven ondersteunen in de projectontwikkelingsfase. Vaak lijkt dit te gebeuren met het oog op het begunstigen van het eigen bedrijfsleven (taaleisen, specificaties die aansluiten bij eigen industrie, etc.). De ORIO-regeling ondersteunt deze fase echter om de regeling toegankelijker te maken voor het MKB en bovenal om tot meer duurzame projecten te komen.
Er zijn op dit terrein geen afspraken gemaakt tussen de EU-lidstaten ten aanzien van werkverdeling en donorcoördinatie anders dan via de OESO/DAC die een informerende en toezichthoudende rol heeft, met name met betrekking tot (ont)binding van de ODA-hulp. Daarnaast zijn er met het oog op het voorkomen van marktverstoring binnen de OESOparticipantengroep afspraken gemaakt over het verstrekken van exportkredieten. Vraag 7:
Bestaat er een voornemen om de nieuwe regeling te evalueren, bijvoorbeeld na een jaar, om te kijken of de nieuwe regeling inderdaad ontwikkelingsrelevanter is? Antwoord:
Evenals bij ORET is het de intentie om ook bij ORIO een vijfjaarlijkse evaluatiecyclus te hanteren. Een eerste evaluatie van de vraag of de nieuwe regeling in de praktijk aan de nu gestelde verwachtingen voldoet lijkt na een jaar niet zinvol. Gezien de lange looptijd van infrastructuurprojecten (ontwikkeling, uitvoering, operation & maintenance) zullen er na 1 jaar geen voltooide projecten zijn.
Vraag 8:
Op basis van welke overwegingen wordt overgegaan van een ORET-budget van 218 miljoen euro in 2008 en een voor 2009 gereserveerd ORET-budget van 194 miljoen euro naar een ORIO-budget van 120 miljoen euro op jaarbasis? Antwoord:
De uitgaven voor ORET in de jaren 2007, 2008, 2009 en 2010 liggen veel hoger dan in het verleden gebruikelijk was. Zo lagen bijvoorbeeld in de jaren 2001 t/m 2005 de jaarlijkse ORET-uitgaven onder de EUR 90 miljoen. Sinds de aanpassing van de ORET-regeling in 2005 is het aantal voorstellen flink gestegen, en daarmee ook het aantal aangegane verplichtingen. Deze verplichtingen resulteren in de hogere kasuitgaven vanaf 2007. Voor ORIO wordt uitgegaan van de middelen die in 2001 t/m 2005 voor ORET beschikbaar waren. Dat houdt in een verplichtingenbudget van EUR 120 miljoen, dat naar verwachting op termijn zal resulteren in kasuitgaven per jaar voor ORIO van ongeveer EUR 90 miljoen. Als de regeling succesvol blijkt te zijn kan het voor ORIO beschikbare budget in de toekomst verhoogd worden.
Vraag 9:
Wekt de verlaging van het ORIO-budget ten opzichte van het ORET-budget niet temeer bevreemding omdat met het bestaande ORET-budget slechts een zeer beperkt deel van de ingediende projecten kon worden gehonoreerd?
Antwoord:
ORIO is, net als ORET, een subsidieregeling. In het kader van het beheersen van de financiële risico's voor de staat is het gebruikelijk dat voor een subsidieregeling een subsidieplafond gepubliceerd wordt. Er kan immers nooit vooraf worden gesteld dat alle aanvragen die aan de voorwaarden voldoen gehonoreerd kunnen worden. Dat dit in het verleden voor ORET, met uitzondering van 1997 niet het geval is geweest had ermee te maken dat het beschikbare budget doorgaans niet geheel besteed kon worden. Pas in 2007 is hier voor het eerst verandering in gekomen. Zoals in het antwoord op vraag 8 uiteengezet is wordt bij de aanvang van ORIO uitgegaan van het budget dat in het verleden in het algemeen voor ORET beschikbaar was. Overigens betekent dit dat er vanwege de kasverplichtingen voor ORET tot 2012 jaarlijks beduidend meer dan de EUR 90 miljoen zal worden uitgegeven. Vraag 10:
Zijn er niet veel meer en feitelijk nog belangrijker elementen van infrastructuur te noemen dan 'schoon water', 'sanitaire voorzieningen' of 'energie', waarop bij ORIO kennelijk alle aandacht wordt gericht? Wat is de mening van het kabinet over het belang van infrastructuur in bredere zin (dus incl. wegen, havens e.d.) voor ontwikkkelingslanden en voor de rol die het Nederlandse bedrijfsleven in dat verband zou kunnen spelen? Welk percentage van het ORIO-budget zal worden besteed aan wegen en betrouwbare oeververbindingen?
Antwoord:
ORIO zal niet alle aandacht alleen op schoon water, sanitaire voorzieningen of energie richten. Inderdaad zijn ook andere vormen van infrastructuur van belang voor ontwikkelingslanden. Zoals in het ORIO-voorstel al is gesteld zien wij infrastructuur als een voorwaarde voor economische groei en noodzakelijk om armen te laten participeren in die groei. Infrastructuur draagt bij aan het behalen van de millenniumdoelen. Indirect via economische groei, maar ook direct. Wegen en betrouwbare oeververbindingen bijvoorbeeld verlagen de transactiekosten voor producenten om hun producten op de markt te brengen (MDG 1), verhogen de aanwezigheid van meisjes op scholen (MDG 2 en 3), geven toegang tot medische hulp (MDG 4, 5 en 6) en zorgen voor internationaal handelsverkeer (MDG 8). Havens kunnen ook worden gerelateerd aan MDG 8. De selectie van infrastructuursectoren per land vormt onderdeel van de nadere uitwerking van de ORIO-regeling. De doelstelling van ORIO is primair het ontwikkelen van infrastructuur in ontwikkelingslanden die bijdraagt aan het bereiken van de MDG's. Op welke wijze en door wie die infrastructuur ontwikkelt wordt is secundair. Het Nederlands bedrijfsleven is één van de partijen die daarbij - ook binnen ORIO - op al deze terreinen een rol kan spelen. De sectorkeuze binnen ORIO zal mede aansluiten bij de kennis en kunde van het Nederlands bedrijfsleven. Vraag 11:
Geldt de nieuwe ORIO-regeling als een dictaat of is het kabinet bereid om over het budget en over de invulling ervan nog nader overleg te voeren met het Nederlandse bedrijfsleven?
Antwoord:
In het ORIO-voorstel zijn de uitgangspunten voor de aangepaste regeling vastgelegd. Dit voorstel is tot stand gekomen mede op basis van inbreng van VNO-NCW en gesprekken met individuele bedrijven. De nadere invulling en operationalisering van de ORIO-regeling zal de komende maanden plaats vinden op basis van deze uitgangspunten. Daarbij zullen uiteraard vertegenwoordigers van het Nederlandse bedrijfsleven opnieuw betrokken worden. Vraag 12:
Kunt u aangeven op welke manier(en) het Nederlandse bedrijfsleven is betrokken bij de totstandkoming van de vernieuwde ORET-regeling? Bestond er bij het Nederlandse bedrijfsleven behoefte aan aanpassing van de huidige ORET-regeling? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Antwoord:
Bij de totstandkoming van de in het ORIO-voorstel geformuleerde uitgangspunten voor de aangepaste regeling zijn gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van het Nederlandse bedrijfsleven met ervaring met de ORET-regeling. Voorstellen van hun kant zijn in het ORIO-voorstel meegenomen.
De aanpassing van de ORET-regeling kwam niet primair voort uit een behoefte van het bedrijfsleven. Er bestond weliswaar veel ontevredenheid over ORET, maar er werd de afgelopen jaren ook veel gebruik gemaakt van de regeling. Daarbij geldt wel dat slechts een klein deel van het Nederlandse bedrijfsleven gebruik maakte van de ORET-regeling. De evaluaties van het ORET-programma lieten zien dat ORET voor het bedrijfsleven dat er gebruik van maakte het mogelijk maakte projecten uit te voeren in ontwikkelingslanden. De aanpassing van de ORET-regeling komt primair voort uit de in het regeerakkoord kenbaar gemaakte wens van het kabinet om het instrument relevanter en toegankelijker voor het MKB in Nederland én in ontwikkelingslanden te maken, en uit evaluaties van het ORETprogramma die aangaven dat de projecten minder goed scoren op armoedebestrijding en duurzaamheid. In de gesprekken die hierover met het bedrijfsleven zijn gevoerd kwam overigens naar voren dat een groeiend aantal betrokken ondernemers begrip heeft voor de in de evaluaties geuite kritiek en de daaruit voortkomende wens tot aanpassing van de regeling. Bovendien deelt het bedrijfsleven de zorg dat het een gemiste kans is dat er de laatste jaren in de ORET-regeling nauwelijks meer voorstellen in MOL-landen werden ingediend. Vraag 13:
Op welke wijze zullen concreet de administratieve lasten van de ORIO-regeling verlaagd worden ten opzichte van de ORET-regeling?
Antwoord:
Beperking van de administratieve lasten wordt o.a. nagestreefd door een betere aansluiting te verzorgen tussen ORIO en de namens de minister van Financiën en de staatssecretaris van Economische Zaken door Atradius uitgevoerde exportkredietverzekering. Hierin zijn de afgelopen jaren al relevante stappen gezet. Mogelijkheden tot verdere verbetering zijn geïdentificeerd en zullen bij de uitwerking van de regeling worden betrokken. Aanvullende mogelijkheden zullen in overleg met vertegenwoordigers van het Nederlandse bedrijfsleven in kaart worden gebracht en bij de uitwerking van de regeling worden meegenomen. Verdere input op dit punt wordt verwacht van een rijksbreed onderzoek naar administratieve lasten van subsidieregelingen, waarin ORET ook is opgenomen. Dit onderzoek wordt momenteel uitgevoerd. De uitkomsten van dit onderzoek zullen een basis vormen voor lastenbeperking bij ORIO.
Vraag 14:
Komen door het systeem van international competitive bidding (ICB) ook buitenlandse MKB-bedrijven in aanmerking voor het uitvoeren van projecten? Zo ja, waar blijkt dan de aantrekkelijkheid voor het Nederlandse MKB uit? Antwoord:
Ja, met ICB komen ook buitenlandse bedrijven in aanmerking voor projectuitvoering. Dit aspect draagt inderdaad niet direct bij aan de verhoging van de aantrekkelijkheid van de regeling voor het Nederlandse MKB. Voor ORIO-A is dit conform de in de OESO/DAC gemaakte afspraken. Het is echter de verwachting dat het Nederlandse MKB juist meer voordeel zal hebben van ORIO in vergelijking met ORET, omdat juist is gekeken naar aantrekkelijkheid voor het MKB. Door in de sectorkeuze aan te sluiten op die gebieden waar Nederlandse bedrijven onderscheidende kennis en kunde hebben zal het Nederlandse bedrijfsleven concurrerend kunnen meedingen in de ICB's. Daarnaast ondersteunt ORIO het gehele traject van infrastructuurontwikkeling, dus inclusief de fase van exploitatie en onderhoud. Ook dit biedt extra mogelijkheden. Tenslotte zullen bedrijven die voorstellen indienen waar een grote MKB-betrokkenheid bij bestaat, extra punten krijgen in de selectiefase.
Vraag 15:
Hoe verhoudt de in deze notitie beschreven ORIO-regeling zich tot faciliteiten in andere landen, waarmee de Nederlandse industrie op dit terrein moet concurreren? Blijft Nederland hiermee een level playing field houden?
Antwoord:
Zoals gesteld in de beantwoording van vraag 6 is het lastig om goed inzicht te verkrijgen in de regelingen van andere landen. Het Nederlandse bedrijfsleven en zijn vertegenwoordiger VNO-NCW zijn vorig jaar uitgenodigd om met concrete gevallen van oneigenlijke concurrentie te komen. Dat heeft geen concrete voorbeelden opgeleverd anders dan het vermoeden dat een aantal landen het minder nauw lijkt te nemen met internationale afspraken. Over ontbinding van de hulp aan de MOL's, en over het verstrekken van exportkredieten aan bedrijven zijn immers binnen de OESO afspraken gemaakt. Overigens is ORIO geen exportpromotieprogramma, maar een instrument gericht op armoedebestrijding, en heeft daarmee niet als doelstelling een level playing field te verkrijgen voor Nederlandse bedrijven. ORIO zal wel zeer toegankelijk zijn voor de kennis en kunde van het Nederlansdse bedrijfsleven. Het bedrijfsleven blijft een belangrijke partner in het beleid gericht op het versterken van economische groei en private sector ontwikkeling in ontwikkelingslanden. Dit beleid is uiteengezet in onze brief aan de Tweede Kamer over dit onderwerp (TK 30800V, 110) van 29 juni 2007.
Vraag 16:
Waarom kiest het kabinet voor een beperking van de sectoren vooraf? Welke ervaringen liggen ten grondslag aan deze sectorkeuze vooraf? Hoe vraaggestuurd is deze keuze? Hoe kan het kabinet desondanks het initiatiefrecht voor bedrijven garanderen? Kunt u aangeven welke partijen en/of landen om deze beperking gevraagd hebben? Wat gebeurt er met de wensen van het desbetreffende land indien deze niet corresponderen met aanwezige expertise van de Nederlandse bedrijven, en vice versa? Waar begint en eindigt de vraagsturing in deze? Wat gebeurt er indien blijkt dat het betreffende (waarschijnlijk MOL-) land niet de kennis en kunde heeft om deze sectorkeuze te maken?
Antwoord:
In overleg met de betrokken overheid (via de Nederlandse ambassade ter plaatse) wordt per land een beperkt aantal sectoren geselecteerd. Aan voorstellen binnen deze sectoren zullen bij de beoordeling extra punten worden toegekend. Deze sectorkeuze wordt bepaald door de behoeften van het betrokken land, zoals vastgelegd in PRSP's (poverty reduction strategy papers) en sectorplannen, en door aansluiting te zoeken bij de kennis en kunde van het Nederlands bedrijfsleven. Het centraal stellen van de behoefte van het betrokken land sluit aan op de Parijse agenda voor effectieve hulp4. Dit is bij uitstek vraaggestuurd. In de OS beleidsbrief "Een zaak van iedereen" (TK 31250, nr. 1) van 19 oktober 2007 werd
4 The Paris Declaration on Aid Effectiveness (aangenomen op 2 maart 2005) is een internationale overeenkomst gericht op het versterken van effecitiviteit van ontwikkelingshulp. Ruim honderd ministers, hoofden van organisaties en andere senior medewerkers verbonden hun landen en organisaties eraan om verder te gaan met hun inspanningen op terreinen van harmonisatie, het op één lijn brengen van hulp, en creëren van meetbare acties en indicatoren voor resultaten van hulp.
aangegeven dat het kabinet de Parijse agenda als uitgangspunt hanteert in het algemene ontwikkelingssamenwerkingsbeleid.
Daarnaast is gekozen voor een focus op bepaalde sectoren om de Nederlandse inzet zo effectief mogelijk te laten zijn, en aan te laten sluiten bij activiteiten van ambassades in partnerlanden. Ook het ministerie van Economische Zaken en de Dutch Trade Board hebben gekozen voor een benadering waarbij steun gericht wordt op kansrijke sectoren. Bedrijven behouden het initiatiefrecht doordat zij in samenwerking met de betrokken overheid projectvoorstellen kunnen indienen.
Indien de door het betrokken land geformuleerde vraag niet correspondeert met expertise van Nederlandse bedrijven, zal de gewenste infrastructuurontwikkeling uitgevoerd kunnen worden door buitenlandse bedrijven die wel op de lokale vraag kunnen inspelen. De vraag "Wat gebeurt er indien blijkt dat het betreffende (waarschijnlijk MOL-)land niet de kennis en kunde heeft om deze sectorkeuze te maken?" is niet aan de orde. Ook de MOL's beschikken over PRSP's en sectorplannen en zijn naar verwachting in staat om de sectorkeuze te maken.
Vraag 17:
Wat wordt verstaan onder "infrastructuur die daadwerkelijk impact heeft op de toegang van armen op energie, schoon water en markten"? In hoeverre worden bijvoorbeeld gezondheidszorg, onderwijs, harde infrastructuur (wegen, bruggen, havens), voedselveiligheid, milieuaangelegenheden en rampenpreventie gezien als basisinfrastructuur die bijdraagt aan ontwikkeling, armoedebestrijding en duurzaamheid?
Antwoord:
Een investering in bijvoorbeeld een waterleidingstelsel voor de rijkere wijken van een stad heeft geen, of slechts zeer beperkte betekenis voor de toegang van armen tot schoon water. Ook is niet elke weg in een ontwikkelingsland van even groot belang voor de armen. Onderzoek geeft aan dat toegangswegen op het platteland vaak wel van groot belang zijn voor armen, omdat zij hierdoor toegang krijgen tot bijvoorbeeld regionale markten. Doorgaande wegen, of de weg van de stad naar een vliegveld, zijn in dit kader minder relevant. Daarom gaf het kabinet in de OS beleidsbrief "Een zaak van iedereen" (TK 31250, nr. 1 van 19 oktober 2007) aan dat een aangepaste regeling zich meer zal richten op infrastructuur met impact op de toegang van armen tot basisvoorzieningen als water en energie. Dat laat onverlet dat ook andere vormen van infrastructuur van belang zijn voor ontwikkelingslanden. Zie hiervoor ook de beantwoording van vraag 10.
Vraag 18:
Hoe verhoudt het doel van verdere vergroting van de ontwikkelingsrelevantie van de ORET-regeling zich tot de inperking van het aantal sectoren waarvoor de regeling per land zal openstaan? Wordt het ontwikkelingspotentieel van het Nederlandse bedrijfsleven met de ORIO-regeling ten volle benut? Antwoord:
ORIO is een ontwikkelingssamenwerkingsinstrument dat gericht is op het realiseren van ontwikkelingsrelevante infrastructuur in ontwikkelingslanden. Infrastructuur dus die bijdraagt aan het bereiken van de MDG's. ORIO is daarmee geen exportpromotieprogramma. Natuurlijk kan het bedrijfsleven hier via ORIO wel een bijdrage leveren. Zo ontstaat een winwin situatie. Zoals in de beantwoording van vraag 16 reeds is aangegeven wordt met de sectorfocus aansluiting bij de Parijse agenda nagestreefd, en daarmee een verhoging van de effectiviteit van de hulp. Door de Nederlandse inzet meer te richten op een aantal sectoren waarbinnen Nederland of andere 'like-minded' donoren activiteiten financieren wordt effectiviteit van de hulp versterkt. De ingediende projectvoorstellen zullen vervolgens worden beoordeeld op o.a. ontwikkelingsrelevantie, waarbij op basis van een puntensysteem binnen het beschikbare budget de beste voorstellen zullen worden geselecteerd. Het doel is om een zo groot mogelijk ontwikkelingseffect in het betrokken land te bereiken. Betrokkenheid van het (Nederlandse) bedrijfsleven is daarbij een belangrijk middel. Sectorfocus helpt het Nederlands bedrijfsleven zich beter te positioneren. Bij de verdere uitwerking van ORIO zal worden bekeken hoe zeer ontwikkelingsrelevante voorstellen buiten de voor een land gekozen sector toch in aanmerking kan komen voor financiering.
Vraag 19:
Is er draagvlak bij het Nederlandse bedrijfsleven voor de inperking van het aantal landen en sectoren waarvoor de regeling zal openstaan? Antwoord:
De afgelopen periode is er bij de ontwikkeling van het ORIO-voorstel voortdurend contact geweest met VNO-NCW (als vertegenwoordiger van het bedrijfsleven). Ook is er regelmatig gesproken met individuele bedrijven. Daarbij is ook de landen- en sectorkeuze aan de orde geweest. Natuurlijk zien bedrijven graag een regeling die geen enkele beperking oplegt voor wat betreft landen- of sectorkeuze. Toch bestaat er ook begrip bij bedrijven voor de wens om het programma een duidelijkere focus te geven. Een van de gedachten achter een beperkte sectorkeuze is ook dat door juist sectoren te kiezen waar Nederlandse bedrijven sterk in zijn de regeling relevant blijft voor Nederlandse bedrijven, en wellicht minder voor buitenlandse bedrijven.
Vraag 20:
De ontwikkeltijd voor infrastructuurprojecten is vaak lang en met veel onzekerheid omgeven. Op het moment van een projectidee is het nog moeilijk vast te stellen of het project zal worden gerealiseerd, wanneer het project zal worden gerealiseerd en of het project na ICB binnen de verwachte prijs-kwaliteitverhouding kan worden gerealiseerd. Hoe wordt in ORIO-A omgegaan met deze onzekerheden en hoe kunnen ze beperkt worden?
Antwoord:
De ORIO-regeling houdt sterker dan in het verleden rekening met deze onzekerheid. Infrastructuurontwikkeling in ontwikkelingslanden (maar ook hier in Nederland) wordt met een groot aantal problemen geconfronteerd. Een project dient in de ontwikkelfase financieel, technisch en operationeel goed gestructureerd te worden. Voor veel private ondernemingen, ook binnen het MKB, gaat het ontwikkeltraject gepaard met financiële en operationele risico's. Doordat de uitvoeringsagent van ORIO meebetaalt en betrokken is bij de projectontwikkeling worden deze risico's voor het bedrijfsleven sterk verminderd. Door deze betrokkenheid kan gestuurd worden op een goede prijs-kwaliteitverhouding, duurzaamheid en ontwikkelingsrelevantie.
Vraag 21:
Hoe wordt de betrokkenheid van Nederlandse bedrijven bij projecten op MOL-landen bevorderd? De vereiste aanbesteding via ICB impliceert immers dat bedrijven die in het voortraject op een of andere wijze betrokken zijn bij de ontwikkeling van een project, zich in een latere fase kunnen diskwalificeren voor de definitieve aanbesteding vanwege hun eerdere betrokkenheid.
Antwoord:
Het is juist dat bedrijven die in het voortraject actief zijn geweest in ORIO-A landen zich in een latere fase kunnen diskwalificeren voor de uitvoering. Daarom wordt bij ORIO-A het betrokken land in die fase door de uitvoeringsagent ondersteund bij de projectontwikkeling, en bij de uitvoering van de internationale aanbesteding. Zodat er ondanks het eventueel ontbreken van de ontwikkelkracht van het in de uitvoering geïnteresseerde bedrijfsleven toch voorstellen tot stand komen. ORIO is een regeling die er op gericht is belangrijke infrastructuur in ontwikkelingslanden te realiseren, met de betrokkenheid van het bedrijfsleven in het algemeen, en bij voorkeur met concurrerende kennis en kunde het Nederlandse bedrijfsleven.
Vraag 22:
Hoeveel infrastructuurprojectvoorstellen voor MOL's zijn er na mei 2006 bij ORET binnengekomen? Hoeveel waren dit er voor mei 2006? Antwoord:
Bij de overdracht van de uitvoering van ORET van FMO/NIO naar ORET.nl op 1 januari 2007 waren er 19 aanvragen voor de MOL's in behandeling, op een totaal van 51 aanvragen. Van de 51 aanvragen die in 2007 zijn ingediend waren er 14 voor de MOL's. Los van deze cijfers kan er worden gesteld dat toen ORET in 2005 opnieuw open ging voor de MOL's er veel aanvragen zijn ingediend voor deze landen. Nadat in 2006 de ORET-regeling is aangepast, en de voorwaarde van een internationale openbare aanbesteding voor de MOL's in de regeling is opgenomen als uitwerking van de in de OESO overeengekomen ontbinding van de hulp voor de MOL's, is de belangstelling voor de MOL's afgenomen. Vraag 23:
Zijn de consultants die kunnen worden ingehuurd om projectvoorstellen te ontwikkelen en het ICB-proces te begeleiden naar verwachting Nederlanders of komen mensen uit ontwikkelingslanden hier ook voor in aanmerking? Is er een schatting te maken over de bijbehorende kosten van deze consultants? Vallen deze onder het budget? Hoe past de inhuur van consultants in het streven naar vraaggestuurdheid en de eigen verantwoordelijkheid die ontwikkelingslanden willen en kunnen nemen? Antwoord:
De consultants kunnen alle nationaliteiten hebben. Omdat het de kwaliteit van het project waarschijnlijk ten goede komt zal de inzet van consultants uit het betrokken land worden verwelkomd. De kosten van het ontwikkelen van infrastructuur kost in de regel, afhankelijk van de grootte van het project, tussen de 1% en 4% van de investering. Een aanzienlijk gedeelte daarvan zal worden gebruikt voor de inhuur van adviseurs. Deze ontwikkelkosten vallen, voor ORIO-B ten dele, onder het voor ORIO beschikbare budget. Aan de eis van vraaggestuurdheid wordt voldaan door de belangrijke rol die is weggelegd voor de sectorkeuze en de mate van ondersteuning door de lokale overheid van een ORIOvoorstel. Het project dient aantoonbaar prioriteit te hebben van het land en dient te passen in het beleid en de begroting.
De inzet van adviseurs is een gebruikelijke praktijk voor overheden, met name in ontwikkelingslanden. Zoals gezegd de keuze voor projecten zal niet door consultants worden gedaan. Voor overheden zijn de projecten vaak een eenmalige gebeurtenis waar de benodigde kennis en kunde logischerwijs voor ontbreekt; het inhuren van externe expertise is daarmee een reëel alternatief. Het aansturen van deze consultant vraagt wel goed opdrachtgeverschap, hiervoor is de uitvoeringsagent verantwoordelijk. Daar waar de lokale overheid wel de benodigde expertise heeft, te denken valt aan afzonderlijke aanbestedingsunits, kan de operationele betrokkenheid van de uitvoerder en/of consultants beperkt zijn. De eigen verantwoordelijkheid van een lokale overheid krijgt verder vorm door een betrouwbare partij te zijn in de ontwikkeling, contractering en verdere exploitatie van een project. Alle verschillende partijen hebben daarin een rol te spelen die het beste bij hen past; een ieder draagt de risico's die zij het best kunnen beheersen. Vraag 24:
Welke garanties worden ingebouwd dat bij ORIO-A projecten voldoende coherentie wordt gerealiseerd tussen de gekozen aanbestedingsmethodiek (op basis van ICB) en het belang dat wordt gehecht aan de realisatie van kwalitatief goede en duurzame projecten, inclusief bredere overwegingen van het OS-beleid (Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen, milieu, ontwikkeling lokale capaciteit etc.)? Leert de praktijk van Chinese aannemers in Afrika en de aanbesteding van projecten door de Wereldbank en de EU immers niet dat vrij eenzijdig de nadruk wordt gelegd op de laagste prijs en dat er bovendien geen level playing field is tussen Europese en bijvoorbeeld Chinese aannemers?
Antwoord:
Voor iedere ORIO aanvrager zal het helder zijn waarop zijn project zal worden beoordeeld, dat zijn eisen van ontwikkelingsrelevantie, MKB-betrokkenheid, en prijs/kwaliteitverhouding. Als na de initiële goedkeuring (eerste go-no go) tijdens de projectontwikkeling, of bij een volgende goedkeuring (een volgende go-no go) tijdens bijvoorbeeld de ICB procedure blijkt dat er niet voldaan wordt aan deze eisen zal de ORIO uitvoerder stoppen met het ondersteunen van het project. Door de grote betrokkenheid van de ORIO uitvoerder is de verwachting dat aanbestedingen transparanter, conform de level playing field gedachte, en met een kortere doorlooptijd zullen plaatsvinden. Er zal niet alleen op prijs, maar ook zeker op kwaliteit beoordeeld worden. Zoals bij het oude ORET zal ook bij het nieuwe ORIO MVO zeker een belangrijke rol spelen. Evenals bij het overig financieel buitenland instrumentarium zal worden bezien hoe het MVO-gehalte versterkt kan worden. Vraag 25:
Hoe zal de door de minister van Ontwikkelingssamenwerking aan te stellen uitvoeringsagent vorm krijgen? Is hier sprake van het instellen van een instantie of van een natuurlijk persoon? Op welke wijze wordt de onafhankelijkheid van de uitvoeringsagent gewaarborgd? Op welke wijze en uit welke middelen wordt de uitvoeringsagent gefinancierd? Hoe gaat deze functie er organisatorisch uit zien? Komt deze te vallen onder het ministerie van Buitenlandse Zaken? Hoeveel fte's komen hiervoor beschikbaar en wat is het budget? Wat zijn de voor -en nadelen van de invoering van een uitvoeringsagent? Kunt u de status van deze uitvoeringsagent nader omschrijven? Lijkt deze status op die van een 'publieke consultant'? Hoe kan het kabinet met de instelling van een uitvoeringsagent de administratieve lasten gelijk houden? Deelt het Nederlandse bedrijfsleven de conclusie dat de instelling van een uitvoeringsagent de duurzaamheid van de ORIO-projecten zal bevorderen. Antwoord:
Gelet op het streven om ORIO begin 2009 operationeel te hebben zal de keuze voor de uitvoeringsagent de komende maanden plaatsvinden. De uitvoeringsagent zal altijd een organisatie en/of aparte rechtspersoon zijn. De uitvoeringsagent zal een stevig programma van eisen en het mandaat ('discretionaire bevoegdheid') krijgen om de ORIO regeling professioneel en in een grote mate van onafhankelijkheid uit te kunnen voeren. De middelen zullen uit de begroting komen van het ministerie van Buitenlandse Zaken. De hoogte van het uitvoeringsbudget is nog onbekend, en zal afhangen van de precieze eisen die aan de uitvoeringsagent gesteld zullen worden. Op basis van de uitvoering van de ORET-regeling is de verwachting dat de ORIO-uitvoeringsagent over circa 20 fte's zal dienen te beschikken en daarnaast (raamwerk) contracten zal dienen te hebben met consultants voor specifieke expertise (sector, financieel, juridisch, aanbesteding etc.), alsmede een comité dat adviseert over de goedkeuring van aanvragen. Gelet op de gevraagde competenties en de jarenlange ervaringen met projectbegeleiding binnen de EVD, wordt gesproken met de EVD om te kijken of deze de uitvoeringsagent zou kunnen zijn. De uitvoeringsagent krijgt een mandaat om binnen de gegeven beleidslijnen zelfstandig te opereren.
Wat betreft de vraag over administratieve lasten wordt verwezen naar het antwoord op vraag 13. Daarbij geldt dat de uitvoering van het ORET-programma momenteel eveneens namens de minister voor Ontwikkelingssamenwerking wordt uitgevoerd door een uitvoeringsagent. De ORIO-opzet beoogt communicatie en betrokkenheid tussen alle partijen (lokale overheid, bedrijfsleven en uitvoerder) vanaf de start en gedurende de gehele levenscyclus van een project. Het bedrijfsleven erkent dat dit de duurzaamheid van projecten kan bevorderen, mits de uitvoeringsagent voldoende op haar taak is berekend. Vraag 26:
Waarom is gekozen voor een categorisering in MOL-landen en niet MOL-landen? Waarom heeft Nederland zich gecommitteerd aan de DAC-aanbeveling voor ongebonden hulp? Zou het kabinet ook voor deze tweedeling hebben gekozen indien er geen bindende DAC-aanbeveling voor ongebonden hulp was voor Nederland? Wordt er ook in andere Europese landen met deze categorisering gewerkt? Antwoord:
Binnen ORIO wordt een keuze gemaakt voor een formeel ongebonden en een formeel gebonden versie. ORIO-A, de ongebonden variant, is bedoeld voor de MOL's, omdat alle hulp aan de MOL's conform de richtlijn van de OESO/DAC ongebonden moet zijn. Maar ook een land als Zuid Afrika, dat zelf kiest voor uitsluitend ongebonden hulp, valt binnen deze variant, evenals een aantal niet-MOL's waarvoor op 22 mei 2008 in OESO/DAC-verband is besloten nog uitsluitend ongebonden hulp te geven (zie ook het antwoord op vraag 79). De OESO-richtlijn tot ontbinding van de hulp aan de MOL's geldt niet alleen voor Nederland maar voor alle OESO/DAC-lidstaten. Zie ook het antwoord op vraag 1. Vraag 27:
Kan het kabinet uitleggen hoe zij met een complexere ORIO-regeling uit wil komen op lagere lasten t.o.v. de bestaande ORET-regeling? Hoe verhoudt de complexiteit van de nieuwe ORIO-A-regeling zich tot de wens om de uitvoering te vereenvoudigen? Waarom is het ministerie van Buitenlandse Zaken zelf niet in staat om de ontwikkelingsrelevantie van de ingediende projecten te toetsen? In de ORIO-regeling zal gestuurd worden op duurzaamheid door deelbetalingen te koppelen aan prestatie-indicatoren. Kunt u deze prestatie-indicatoren al benoemen? Zo niet, kunt u bevestigen dat deze prestatieindicatoren in overleg met het Nederlandse bedrijfsleven tot stand komen? Antwoord:
De complexiteit van de ORIO-regeling zal zich vooral vertalen in hoge eisen aan de uitvoeringsagent. Omdat ORIO meer en langduriger ondersteuning zal bieden (van projectontwikkeling tot en met exploitatie en onderhoud) om op die manier meer duurzaamheid van de projecten in te bouwen, zullen de betrokken bedrijven ook langduriger moeten rapporteren over de voortgang. Maar er zijn ook mogelijkheden om de administratieve lasten voor deelnemende bedrijven te verminderen, zoals in de beantwoording van vraag 13 is aangegeven. Het ministerie van Buitenlandse Zaken is heel goed in staat om zelf te toetsen, maar beschikt niet over voldoende capaciteit.
Onder de ORET-regeling namen bedrijven de afgelopen jaren nauwelijks initiatieven op de MOL's vanwege de grote onzekerheden. Door die onzekerheden in de ORIO-A gedeeltelijk weg te nemen of te verminderen wordt ernaar gestreefd dat de activiteiten op de MOL's toenemen. Deze maatregelen maken de regeling inderdaad iets complexer (vooral voor de uitvoeringsagent), maar naar verwachting ook veel effectiever. Zoals gezegd stelt de aangepaste regeling hoge eisen aan de uitvoeringsagent. Benoeming van de prestatie-indicatoren is onderdeel van de nadere uitwerking van de aangepaste regeling. Dit zal de komende maanden in overleg met vertegenwoordigers van het Nederlandse bedrijfsleven en ook met deskundigen uit maatschappelijke organisaties plaats vinden.
Vraag 28:
Hoe verhoudt uw opmerking dat 'de mogelijkheid tot initiatief en betrokkenheid van de private sector' (p. 7) van belang is bij de projectindiening zich tot uw keuze voor het behoud van initiatiefrecht voor de bedrijven (p. 3)? Binnen welke termijn bent u van plan de positie en effectiviteit van de uitvoeringsagent te evalueren? Antwoord:
Daar wordt hetzelfde mee bedoeld. Zie verder de beantwoording van vraag 7. Vraag 29:
Waarom worden slechts 2-3 sectoren per land geselecteerd waarop de infrastructuurontwikkeling zich moet richten? Wie stuurt in deze sectorkeuze? In hoeverre worden door deze beperkte sectorkeuze belangrijke ontwikkelingsrelevante sectoren uitgesloten van goede projecten? Is dat wenselijk gezien de eerder in de notitie beschreven bijdrage van infrastructuur aan de MDG's? Antwoord:
In de beantwoording van vraag 16 wordt ingegaan op de redenen voor de sectorkeuze, en de manier waarop deze ingevuld zal worden. Deze sectorkeuze zal voor een groot deel worden bepaald door de wensen van het ontvangende land. De grotere focus komt voort uit de gedachte dat op deze manier een grotere impact in landen gerealiseerd wordt, en daarmee ontwikkelingsrelevantie wordt versterkt. Er wordt bij de verdere uitwerking van de ORIOregeling gekeken naar hoe mogelijkheden om zeer ontwikkelingsrelevante voorstellen buiten de gekozen sectoren toch in aanmerking te laten komen voor financiering. Vraag 30:
Maakt het hanteren van een matrix van 2-3 sectoren per land de regeling niet nodeloos complex en leidt dit niet tot grotere onzekerheid bij zowel ontvangende overheden als het bedrijfsleven?
Antwoord:
Nee, niet als de sectorkeuze voor langere periode, bijvoorbeeld de duur van het actuele PRSP, wordt vastgelegd.
Vraag 31:
"Deze sectorkeuze wordt primair bepaald door (...) de wens van de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking dat de aangepaste regeling meer gericht zal zijn op infrastructuur die daadwerkelijk impact heeft op het bereiken van de millennium ontwikkelingsdoelen". Kan concreet aangegeven worden welke infrastructuur hiermee bedoeld wordt? Bij de selectie van sectoren zal worden aangesloten op gebieden waar Nederlandse bedrijven onderscheidende kennis en kunde hebben. Hoe wordt dit vastgesteld en hoe wordt deze aansluiting geborgd? Hoe verhoudt het aansluiten van de sectorkeuze op gebieden waar Nederlandse bedrijven onderscheidende kennis en kunde hebben, zich tot de rol die PRSP's hierin spelen? Bestaat niet het risico dat de sectorkeuze in de praktijk zal worden gemaakt door de donorgemeenschap op basis van het donorcoördinatieplan in het betreffende land? Hoe ziet een voorstel of projectidee voor een te ontwikkelen project door consortia van de betrokken lokale overheid en geïnteresseerde potentiële projectuitvoerende bedrijven eruit? Maken een verklaring van de centrale overheid van het ontvangende land over de projectfinanciering en/of budgettoezeggingen - waarmee veel tijd gemoeid is - deel uit van zo'n voorstel? Zo ja, dreigt dan niet alsnog het gevaar dat vanwege het risico dat de aanbesteding door de concurrent gewonnen wordt, er nauwelijks voorstellen voor MOL's zullen binnenkomen? Zo nee, dreigt dan niet het gevaar dat een grote hoeveelheid projectvoorstellen wordt ingediend, die uiteindelijk niet financierbaar blijken? Antwoord:
Voorbeelden van infrastructuur met impact op de millenniumdoelen zijn gegeven bij de beantwoording van vraag 10.
Aan VNO-NCW en het ministerie van Economische Zaken is gevraagd aan te geven op welke gebieden en in welke landen Nederlandse bedrijven onderscheidende kennis en kunde hebben. Primaire inputs voor de sectorkeuze zijn echter de door het betrokken land (in PRSP's) aangegeven prioriteiten. Het donorcoördinatieplan kan zeker een rol spelen bij de sectorkeuze. Omdat dit plan veelal in goede samenwerking met het betreffende land is opgesteld is dit geen risico, maar een goede basis voor de te maken sectorkeuze. Richtlijnen voor de indiening van projectvoorstellen zullen als onderdeel van de nadere uitwerking van de aangepaste regeling in de komende maanden worden ontwikkeld. Bij ORIO wordt de uitvoeringsagent in een vroeger stadium bij het project betrokken dan bij ORET gebruikelijk was. In dit stadium dient wel voldoende uitzicht te zijn op de wijze waarop het project gefinancierd kan worden, maar dit hoeft dan nog niet volledig dichtgetimmerd te zijn. Een actieve betrokkenheid van de uitvoeringsagent zal naar verwachting stimulerend werken op de indiening van voorstellen, en regulerend ten aanzien van de financiering en overige haalbaarheidsaspecten.
Vraag 32:
Hoe ziet het puntensysteem voor projectselectie op basis van kwaliteit eruit? Welke kwaliteitscriteria worden gehanteerd? Houden kwaliteitscriteria niet het risico in van subjectiviteit bij de beoordeling? Moet aan het puntensysteem niet ook de eis van transparantie verbonden worden?
Antwoord:
Ontwikkeling van het selectiesysteem en de daarbij te hanteren criteria is onderdeel van de nadere uitwerking van de aangepaste regeling. Deze uitwerking zal de komende maanden plaats vinden, in overleg met de betrokken landen (via de Nederlandse ambassades ter plaatse), vertegenwoordigers van het Nederlandse bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en andere deskundigen. Er wordt gestreefd naar een objectief en transparant systeem.
Vraag 33:
Kan nader worden toegelicht hoe die kwaliteitscompetitie tussen projecten uit verschillende sectoren vorm gaat krijgen (hoe wordt bijvoorbeeld de kwaliteit van een waterproject in land A afgewogen tegen de kwaliteit van een medisch project in land A?). Projectideeën zullen verschillende stadia van ontwikkeling kennen en daarmee verschillende mate van (on)zekerheid t.a.v. kosten en kwaliteit. Hoe wordt hiermee in het projectselectieproces rekening gehouden? En welke flexibiliteit bestaat er om tussen goedkeuring van projectidee en acceptatie van projectvoorstel budgetten aan te passen? Antwoord:
Deze vragen zullen de komende maanden aan de orde komen bij de nadere uitwerking van de aangepaste regeling.
Vraag 34:
Kunnen MOL-landen onder ORIO-A ook geheel ontwikkelde projecten aandragen voor rechtstreekse aanbesteding op basis van ICB?
Antwoord:
Ja, mits ze voldoen aan de voor ORIO geldende criteria. Vraag 35: Hoe verhoudt de selectie van sectoren zich tot Europese afspraken over donorcoördinatie?
Antwoord:
Binnen de Europese Unie zijn (vrijwillige) afspraken gemaakt over werkverdeling tussen donoren over het maximaal aantal sectoren waarin donoren werkzaam mogen zijn. Nederland heeft deze afspraken doorgevoerd voor het aan de ambassade gedelegeerde deel van het bilaterale ontwikkelingssamenwerkingsprogramma. Het gaat bij die afspraken om de rol die Nederland in die sectoren wil spelen en heeft betrekking op alle activiteiten in die sector. Vanuit het oogpunt van samenhang en synergie in het bilaterale beleid kan de sectorkeuze voor ORIO hier bij aansluiten. Dit is echter niet verplicht. Zoals eerder aangegeven wordt de sectorkeuze primair bepaald door de vraag van de betrokken landen, en de concurrentiekracht van het Nederlandse bedrijfsleven.
Vraag 36:
Zullen projectvoorstellen die buiten de uitvoeringsagent om zijn ontwikkeld, ook door de uitvoeringsagent worden beoordeeld? Kunnen ook bij deze projectvoorstellen de kosten voor projectontwikkeling ten dele verhaald worden op de betrokken lokale overheid indien het project in uitvoering wordt genomen? Antwoord:
Ja, de uitvoeringsagent beoordeelt alle ingediende projectvoorstellen in ORIO-B via het systeem van een halfjaarlijkse subsidie-tender. Het is aan de direct betrokken partijen te bepalen hoe de kosten van projectontwikkeling verdeeld worden. Als de uitvoeringsagent hier niet bij betrokken is geweest, zal deze hier ook geen rol in spelen. De kosten voor projectontwikkeling die dan reeds zijn gemaakt zullen niet achteraf vergoed worden. Ook binnen ORIO-A kunnen volledige projectvoorstellen worden ingediend. Dit zal naar verwachting nauwelijks gebeuren, omdat bij de ontwikkeling van deze voorstellen betrokken partijen zeer waarschijnlijk uitgesloten zullen zijn van deelname aan de internationale openbare aanbesteding.
Vraag 37:
Welke afspraken over een tijdspad worden er gemaakt, aangezien selectie plaats vindt op kwaliteit i.p.v. 'wie het eerst komt, het eerst maalt'? Is al bekend wanneer selectie van projecten plaats zal vinden?
Antwoord:
Het streven is dat de ORIO-regeling begin 2009 operationeel en gereed is om projectvoorstellen te ontvangen. Er zijn in ORIO-B landen twee selectierondes per jaar voorzien. Verwacht mag worden dat de selectie van voorstellen die bij de eerste tenderronde zijn ingediend in het tweede kwartaal van 2009 start. Vraag 38:
Hoe rijmt de wens om de (nieuwe) ORIO (meer) vraaggestuurd te maken met het voornemen om aan te sluiten op die gebieden waar Nederlandse bedrijven onderscheidende kennis en kunde hebben? Wat gebeurt er als er in een bepaald ontwikkelingsland géén sector wordt geselecteerd die aansluit op gebieden waar Nederlandse bedrijven onderscheidende kennis en kunde hebben? Antwoord:
Zie de beantwoording van de vragen 16 en 18.
Vraag 39:
Hoe wordt de ontwikkelingsrelevantie van projecten/projectideeën exact bepaald? Waaruit bestaat het puntensysteem waarover wordt gesproken? Is dit controleerbaar voor de Kamer? Komt het bijvoorbeeld in een jaarverslag te staan? Antwoord:
Zie de beantwoording van de vragen 32 en 33. Zoals daar wordt aangegeven wordt gestreefd naar een objectief en transparant systeem. De tekst van de ORIO-regeling zal de Kamer worden toegezonden. De Kamer zal geïnformeerd worden over de financieringsbeslissingen in het kader van ORIO.
Vraag 40:
Kunt u een concreet voorbeeld geven van het gehele traject in de nieuwe situatie, dus van het indienen van een projectidee en projectvoorstel tot en met de daadwerkelijke uitvoering daarvan? Kunt u daarbij tevens duidelijk de verschillen aangeven ten opzichte van de 'oude' situatie?
Antwoord:
Een project binnen ORIO volgt het stramien van projectontwikkeling, uitvoering (inclusief contractering en financiering) tot en met exploitatie en onderhoud. Binnen ORIO is echter de rol en de verantwoordelijkheid van de betrokken partijen anders dan in de ORET-regeling. Er is met de ORIO uitvoeringsagent een (financieel) betrokken partij die de gehele levenscyclus van een project overziet, van idee tot en met exploitatie. Eerder was de focus van betrokken partijen vaak beperkter: simpel gezegd het bedrijfsleven wilde een exporttransactie, de lokale overheid een nieuw waterleidingstelsel en na de transactie ging bij de (lokale en Nederlandse) overheid de boeken dicht. Binnen het denken over infrastructuur is een toenemende besef dat de focus dient te liggen op het aanbieden van infrastructuurdiensten; niet de waterleiding zelf maar een zinvol en langdurig gebruik van de waterleiding is waar naar gestreefd dient te worden. Hiermee krijgen zaken als beheer en onderhoud de noodzakelijke aandacht en erkenning. Deze zaken moeten in de projectontwikkelingsfase reeds georganiseerd worden; waar bestaat het beheer uit, wie gaat het onderhoud doen, is er toegang voor vanuit ontwikkelingsperspectief belangrijke doelgroepen, zijn de noodzakelijke budgetten en mandaten geregeld, etc.? De uitvoeringsagent heeft de taak om hierop toe te zien. Overigens moet gezegd worden dat sommige bedrijven ook onder ORET al op vrijwillige basis veel aandacht gaven aan het beheer en onderhoud.
Een praktisch voorbeeld. Een baggermaatschappij komt in land X met een havenautoriteit te spreken over een project dat de haven/het land graag zou uitgevoerd zou hebben. Bij wederzijdse belangstelling kan de tijd- en kapitaalintensieve projectontwikkelingsfase worden ingezet. In het geval van ORIO-B door het bedrijf zelf, in het andere geval door de uitvoerder/consultant. In het laatste geval zal het idee iets meer uitwerking vergen (zie hieronder) opdat de uitvoeringsagent het kan beoordelen en wegen versus andere voorstellen (het benodigde aanleverniveau van informatie zal te zijner tijd voor aanvragers beschikbaar worden gesteld).
In de projectontwikkelfase zullen een aantal zaken dienen te worden geregeld waaronder het structuren van het projectidee (wat, wie, waar, hoe?), een check bij centrale overheid (behoefte, prioriteit, budget?), een intentieverklaring of Memorandum of Understanding tussen afnemer en leverancier, haalbaarheidsonderzoeken (technisch, institutioneel/juridisch, milieu, sociaal, financieel), mogelijk een Heads of Agreement met kern (commerciële) afspraken, en een concept-aanbieding (wat, waar, hoe, hoeveel?). De uitkomst van de ontwikkelfase, in het geval van ORIO-A in de vorm van goedgekeurde aanbestedingsdocumenten, in het andere geval een uitgewerkt voorstel (conceptcontract, budget, duidelijke exploitatieafspraken, etc.) zal worden voorgelegd aan het beslisorgaan binnen de ORIO-uitvoeringsagent. Deze beslist of het project verder ondersteund zal worden en of er kan worden overgegaan tot een aanbestedingsproces en later (na een aanbesteding bij ORIO-A), dan wel direct (ORIO-B) kan worden overgegaan tot contractering en financiering van het project. In dat laatste geval vindt er natuurlijk wel een prijscheck plaats. De ORIO-uitvoeringsagent zal vervolgens in de uitvoeringsfase, via een (technische) consultant toezien op het ordentelijke verloop en afronding van de werkzaamheden. In de exploitatiefase zal de uitvoeringsagent voor een bepaalde termijn erop toezien dat de verschillende partijen zich aan de afspraken houden. In de contractering - en financieringsrelatie van de uitvoerder met de lokale overheid en het bedrijf zullen (financiële) prikkels zijn ingebouwd om partijen aan hun afspraken te houden. Vraag 41:
Hoe verhouden de introductie van het puntensysteem voor kwalitatieve selectie van projectideeën (ORIO A en B), de introductie van tweejaarlijkse internationale subsidietenders (ORIO-B), de toetsing op ontwikkelingsrelevantie, commerciële haalbaarheid en PRSP-inbedding (ORIO-A), het afspreken van deelresultaten en go/no go momenten (ORIO-B) en het toetsen op MKB betrokkenheid (ORIO A en B) zich tot het uitgangspunt dat de administratieve lasten lager moeten uitvallen dan het "oude" ORET? Komen de ontwikkelkosten voor projectvoorstellen die buiten de uitvoeringsagent om zijn ontwikkeld ook in aanmerking voor vergoeding uit de ORIOA- middelen?
Antwoord:
De introductie van het puntensysteem, subsidie-tenders, toetsingen en afspraken op deelresultaten dragen allen bij aan de wens van de betrokken partijen om er 'samen' een duurzaam kwaliteitsproject van te maken. Voorstellen hadden vaak een lange doorlooptijd en waren daarmee voor alle partijen kostbaar. Hiervoor is een aantal oorzaken te benoemen: trage administratieve procedures, verschillende behandelaars van dossiers, verschillende loketten, beperkt inzicht in en begrip voor de dagelijkse en kostbare worsteling van het ontwikkelen van infrastructuur in ontwikkelingslanden, onduidelijk inzicht voor bedrijfsleven in de kansrijkheid van een projectvoorstel, wrevel vanwege de hoge financiële risico's voor het bedrijfsleven etc. Er wordt gestreefd naar verlaging van de administratieve lasten, zie de antwoorden op de vragen 13 en 25.
Ontwikkelkosten voor voorstellen die buiten de uitvoeringsagent zijn ontwikkeld komen niet meer in aanmerking voor vergoeding achteraf. Zie ook het antwoord op vraag 36. Vraag 42:
In hoeverre zijn de minimum concessionaliteitseisen voor het schenkingspercentage van IMF en Wereldbank bindend voor de ORIO-A-regeling? Zijn de minimum concessionaliteitseisen voor alle categorieën landen gelijk? Zo nee, welke categorieën met bijbehorende minimumeisen hanteren IMF en Wereldbank? Wat zijn de mogelijkheden alsmede de voor- en nadelen van volledige flexibilisering van het schenkingspercentage voor de ORIO-A-regeling? Waarom is exportkredietverzekering (EKV) voor veel MOL-landen met een risicoprofiel niet voorhanden? Waarom verloopt bij een concessioneel schenkingsdeel van tenminste 80% de ORIO-A-regeling op vergelijkbare wijze als bij de ORIO-B-regeling?
Antwoord:
IMF en Wereldbank stellen minimum concessionaliteitseisen voor lage inkomenslanden die een IMF of Wereldbankprogramma kennen. Deze minimum concessionaliteitseisen van IMF en Wereldbank zijn bedoeld om zoveel mogelijk hulpgelden te genereren voor lageinkomenslanden en om de betrokken landen te behoeden voor de opbouw van een onhoudbare schuld. Dit is de kern van het schuldhoudbaarheidsraamwerk (DSF) van de multilaterale instellingen. Nederland heeft prominent bijgedragen aan de ontwikkeling van dit beleid binnen de multilaterale instellingen. Het beleid van de OESO Export Credits Group sluit hier sinds kort geheel bij aan (zie de Kamerbrief van de minister van Financiën, mede namens de minister voor Ontwikkelingssamenwerking en de staatssecretaris van Economische Zaken d.d.
5 juni 2008 "Exportkredietverzekering wordt meer ontwikkelingsrelevant door invoering van duurzaam leenbeleid voor lage-inkomenslanden"). Het is ook in lijn met het beleid van de OESO Development Assistance Committee (DAC). Dit duurzame leenbeleid is onverkort overgenomen door het kabinet en geldt ook voor de nieuwe ORIO-regeling. Dit betekent dat minimum concessionaliteitseisen van IMF en Wereldbank voor lage inkomenslanden met een IMF of Wereldbank programma inderdaad bindend zijn. Het bodempercentage is een subsidie-element van 35%, maar het percentage verschilt afhankelijk van de sociaaleconomische positie van het betrokken land en kan oplopen tot 60% voor Afghanistan en soms afhankelijk van de situatie nog hoger. Er is een kleine groep van lageinkomenslanden (momenteel 10) waarvoor geen minimumpercentage van IMF en Wereldbank geldt. Dit heeft te maken met het (tijdelijk) ontbreken van een programmarelatie met IMF en/of Wereldbank of met de potentiële "blend" status van een land, waarbij het binnenkort gradueert uit de 'IDA-only' status. Een voorbeeld van een dergelijk succesgeval is Vietnam.
Voor de ORIO-B-lijst zal een minimum schenkingspercentage van 35% gelden. Voor de minst ontwikkelde landen op de ORIO-A-lijst gold onder ORET een minimum schenkingspercentage van 50%. Als dit minimumpercentage in de toekomst meer zou kunnen variëren met het betreffende minimumpercentage van IMF en Wereldbank, zou dit subsidiemiddelen kunnen vrijmaken om meer projecten te doen in meer landen. Dit geldt uiteraard alleen voor zover het minimumpercentage van IMF en Wereldbank lager is dan 50%. Het nadeel hiervan is dat het betrokken land minder subsidie krijgt en dus meer geld uit ander bronnen (meestal commercieel) dient te financieren. Beoordeeld dient te worden of dit vanuit ontwikkelingsoogpunt aanvaardbaar is. De uiteindelijke schenkingspercentages per land, die gelden voor ORIO, dienen nog te worden bepaald, afhankelijk van de omstandigheden van het land. Bij elke tenderronde onder ORIO-B zullen deze opnieuw kunnen worden vastgesteld en worden gepubliceerd.
Voor sommige MOL's is vanuit risico-oogpunt geen exportkredietverzekering beschikbaar. Dit betreft vaak fragiele en falende staten, waarbij het risico op oninbare vorderingen op langere termijn wordt bepaald aan de hand van het risicobeoordelingmodel voor de EKV. Oorzaken kunnen onder meer zijn: politieke instabiliteit, oorlog, onvoldoende kwaliteit van bestuur, betalingsachterstanden bij Atradius (EKV), een onhoudbare schuldenpositie, oponthoud bij HIPC-behandeling, internationale sancties, etc. Het zal duidelijk zijn dat de minister van Financiën geen leningen verzekert die een onaanvaardbaar risico voor de rijksbegroting kunnen opleveren. Voor zover dergelijke landen op de ORIO-lijst voorkomen is daarom gekozen voor een hoger subsidiedeel (tot 80%). Vraag 43:
Bij ORET was technische en financiële duurzaamheid een belangrijk criterium. In ORIO worden exploitatie en onderhoud expliciet opgenomen om de duurzaamheid te bevorderen. Wat gaat er veranderen t.a.v. de technische en financiële duurzaamheidseisen? Exploitatie ligt over het algemeen in handen van een overheidsinstantie van het ontvangende land. Hoe gaat hierop gestuurd worden? In hoeverre zal het regelen van restfinanciering door het ontvangende land in de praktijk een obstakel vormen? Blijft de huidige GOM-faciliteit bestaan ter aanvulling op een ORIO? Recente afspraken inzake sustainable lending beperken effectief de mogelijkheid voor de allerarmste landen (MOL-landen) om de benodigde restfinanciering aan te trekken. Welke maatregelen worden overwogen - gezien het belang van de realisatie van publieke infrastructurele werken in de groep van de allerarmste landen - om de totstandkoming van projecten in MOL-landen te bevorderen? Kan in voorkomende gevallen, naar analogie van de aanpak voor fragiele staten, een schenkingsdeel van 80% of hoger worden gehanteerd, waardoor beperkende verplichtingen uit de OESO participanten komen te vervallen?
Antwoord:
Momenteel wordt gewerkt aan de verdere uitwerking van de ORIO-regeling. Ook de technische en financiële duurzaamheideisen dienen verder uitgewerkt worden, en de manier waarop hier toezicht op zal worden gehouden door de uitvoerder. In hoeverre het regelen van restfinanciering door het ontvangende land een obstakel zal vormen is op dit moment niet te voorzien, en zal pas in de uitvoeringspraktijk zichtbaar worden. Het is de bedoeling dat de huidige GOM-faciliteit blijft bestaan in combinatie met de ORIO-regeling, waarbij het wel de bedoeling is dat GOM geïntegreerd wordt in de reguliere EKV. Hierover vindt overleg plaats tussen de ministeries van Economische Zaken en Financiën. De schenkingspercentages die binnen ORIO gehanteerd zullen worden zullen in overeenstemming zijn met afspraken in het kader van het duurzaam leenbeleid. Daarbij geldt dat de schenkingspercentages flexibel zijn. In voorkomende gevallen zou een hoger schenkingspercentage (bv. tot 80%) voor bepaalde MOL-landen mogelijk zijn. Hoewel dan inderdaad beperkende verplichtingen t.a.v. de OESOparticipantengroep komen te vervallen blijft de OESO-DAC richtlijn ten aanzien van ontbinding van alle hulp aan de MOL's overeind.
Vraag 44:
Wie zal de indicatoren en criteria voor ontwikkelingsrelevantie vaststellen? Wanneer zal dit worden gedaan en worden deze indicatoren en criteria openbaar? Antwoord:
De indicatoren voor ontwikkelingsrelevantie waarop voorstellen zullen worden getoetst zullen onderdeel vormen van de te publiceren ORIO-regeling. Deze regeling zal worden vastgesteld door de minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Momenteel wordt in goed overleg met het ministerie van Economische Zaken, het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties gewerkt aan de uitwerking van deze regeling.
Vraag 45:
Wie stelt het schenkingspercentage vanuit de ORIO-A faciliteit vast? Wanneer wordt dit vastgesteld en op basis van welke criteria?
Antwoord:
De gedachte achter ORIO is dat het schenkingspercentage zodanig is dat een bepaalde transactie tot stand komt. Er moet niet te weinig, maar ook niet teveel worden geschonken. Het schenkingspercentage zal dan ook uiteindelijk door de uitvoeringsagent worden vastgesteld. Hoe dit precies in zijn werk zal gaan vormt onderdeel van de verdere uitwerking van de regeling. In ieder geval zullen schenkingspercentages minimaal in overeenstemming moeten zijn met de percentages die in het kader van het duurzaam leenbeleid voor bepaalde landen zijn afgesproken.
Vraag 46:
Hoe wordt beoordeeld of een ontwikkeld projectvoorstel zich kwalificeert voor een ORIO-A bijdrage? Welke indicatoren en criteria zullen hiervoor worden vastgesteld, door wie en waar? Hoe kan de Kamer deze criteria controleren? Antwoord:
Het is uiteindelijk de uitvoeringsagent die zal bepalen of een projectvoorstel zich kwalificeert voor een ORIO-bijdrage. Deze beslissing zal natuurlijk gebaseerd moeten zijn op de in de ORIO-regeling vastgelegde criteria en indicatoren. Deze regeling zal door de minister voor Ontwikkelingssamenwerking worden vastgesteld. Momenteel wordt gewerkt aan de invulling van de regeling, zodat nog niet kan worden gezegd welke indicatoren en criteria zullen gelden. Duidelijk is wel dat de uitvoeringsagent de verschillende voorstellen zal moeten scoren op de in de regeling vastgelegde criteria, waarbij alleen de hoogst scorende voorstellen in aanmerking zullen komen voor financiering. ORIO is een subsidieregeling, met de daarbij behorende procedures zoals bezwaar en beroep. Het toezicht van de Kamer op ORIO zal zijn als bij andere subsidieregelingen.
Vraag 47:
Kunt u een overzicht sturen van de ontwikkelingslanden voor wie Nederlandse bedrijven geen EKV kunnen afsluiten? Hoe en door wie wordt dit bepaald? Antwoord:
Voor de volgende ontwikkelingslanden is de EKV-faciliteit (inclusief SENO/GOM) op dit moment niet beschikbaar:
Benin Liberia
Burundi Myanmar
Cambodja Nepal
Centraal Afrikaanse Republiek Noord Korea
Comoren Oezbekistan
Democratische Republiek Congo Palestijnse Gebieden Congo-Brazzaville Rwanda
Cuba Seychellen
Eritrea Sierra Leone
Ethiopië Soedan
Guinee Solomon Eilanden
Guinee-Bissau Somalië
Haïti Tadzjikistan
Ivoorkust Togo
Kameroen Tongo
Kyrgyzistan Tsjaad
Laos Zimbabwe
De beslissing over het landenbeleid van de EKV wordt genomen door de minister van Financiën op basis van adviezen door de Commissie Advisering Risicobeheer. In deze commissie zitten vertegenwoordigers van de ministeries van Financiën, Economische Zaken en Buitenlandse Zaken, alsook de uitvoerder van de EKV-faciliteit, Atradius DSB. Op verzoek van het ministerie van Buitenlandse Zaken worden besluiten van de minister van Financiën inzake een advies over het landenbeleid van ontwikkelingslanden (DAC-1 lijst) pas vastgesteld na overleg met het ministerie van Buitenlandse Zaken. Op verzoek van het ministerie van Economische Zaken zal het besluit van de minister van Financiën over een bepaald advies tot stand komen na overleg met het ministerie van Economische Zaken. Het SENO/GOM beleid valt onder de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van Economische Zaken. Het beleid per land kan op elk moment worden bijgesteld als de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Het landenbeleid wordt gepubliceerd door Atradius DSB.
Vraag 48:
In welke mate is de toekenning van middelen gecommitteerd nadat een project door de tender voor projectideeën is gekomen, maar nog niet als volledig project is uitgewerkt? Antwoord:
Op een moment dat binnen ORIO-B een projectvoorstel via een subsidietender is geselecteerd voor verdere uitwerking is de toekenning van middelen in principe gegarandeerd, zolang de kern van het voorstel tijdens de uitwerkingsfase in stand blijft, en de betrokken partijen aan de afgesproken verplichtingen voldoen. Bij ORIO-A vindt definitieve committering pas plaats na afronding van een internationale openbare aanbesteding (ICB). Vraag 49:
In fragiele staten met een hoog concessioneel financieringsdeel kan een project worden stopgezet of niet verder worden gefinancierd "als er iets onwelgevalligs gebeurt" in het betrokken land, met de betrokken partijen of met het project. Kan nader worden toegelicht wanneer hiervan sprake is en wie de onwelgevalligheid beoordeelt? Worden de voorbereidingskosten aan betrokken marktpartijen vergoed indien tot stopzetting besloten wordt? Zo nee, zal het bedrijfsleven door deze clausule nog wel projecten op fragiele staten ontwikkelen? Is 80% financiering in fragiele staten voldoende gezien de hoge voorbereidingskosten van projecten en het hoge risico op mislukken en stopzetten? Antwoord:
Het gaat hier om ontwikkelingen die ervoor zorgen dat het onmogelijk wordt het oorspronkelijke projectidee verder uit te voeren. Daar kunnen allerlei oorzaken voor zijn, zowel vanuit ontvangende overheid, betrokken bedrijfsleven als externe oorzaken. Het zal aan de uitvoeringsagent zijn om te bepalen wanneer hiervan sprake is. Of voorbereidingskosten aan betrokken marktpartijen zullen worden vergoed zal per geval bekeken moeten worden, en zal afhangen van de redenen tot stopzetting.
Een schenkingspercentage van maximaal 80% voor fragiele staten zal naar verwachting voldoende zijn om voorstellen binnen te krijgen voor deze landen. Vraag 50:
Is voldoende in kaart gebracht hoe de ORIO-regeling tot een succes kan worden gemaakt in fragiele staten? Is het inzetten van consultants voor het uitwerken van projectideeën en een hoger schenkingspercentage een voldoende antwoord om de regeling in deze landen tot een succes te maken?
Antwoord:
Ja, er wordt vanuit gegaan dat de voorwaarden die voor de fragiele staten zullen gelden voldoende zullen zijn om ook voor deze landen voorstellen binnen te krijgen. Het feit dat een uitvoeringsagent toeziet op en betrokken is bij het hele proces, de mogelijkheid van vergoeding van ontwikkelkosten, en een hoger schenkingspercentage dragen alle bij aan de aantrekkelijkheid van de regeling voor de fragiele staten. Vraag 51:
Is er in de selectie van landen rekening mee gehouden dat ORIO juist voor transitielanden (van OS naar handel) van groot belang is? Antwoord:
ORIO is niet alleen voor transitielanden van groot belang. Ook in de MOL's en in fragiele staten is grote behoefte aan infrastructuur. Vanuit dat perspectief is ORIO voor die landen waarschijnlijk zelfs van groter belang dan voor transitielanden, die zelf meer mogelijkheden hebben om investeringen in infrastructuur te financieren. Wel is bij de selectie van landen rekening gehouden met het belang van transitielanden voor het bedrijfsleven. De ORIOlandenlijst bevat dan ook partnerlanden als Vietnam, Egypte, Indonesië en Zuid Afrika en ook de landen Algerije, Filipijnen, Marokko, Montenegro, Peru, Servië en Thailand. Dit zijn voor het bedrijfsleven interessante landen, waar het bedrijfsleven uiteindelijk geheel op eigen kracht aan de slag moet.
Om het bedrijfsleven bij dat laatste te helpen wordt een transitiefaciliteit opgericht om Nederlandse markttoegang te vergroten. Dit past in het proces waarbij de OS-instrumenten geleidelijk aan door Economische Zaken worden overgenomen. In het geval van China en India is reeds gestart met het openstellen van PSOM-EZ, FOM en 2g@there, het terugtrekken van ORET uit China is de laatste fase in deze ontwikkeling. Het EZ-programma dat in deze landen zal gelden is dus een uitbreiding van het bestaande EZ-pakket. Dit wordt aangevuld met een meer op 'business-to-business' gerichte aanpak voor individuele bedrijven. Vraag 52:
Zijn er in het verleden aanvragen geweest bij ORET voor projecten in Afghanistan, Burundi, Democratische Republiek Congo, Sudan en de Palestijnse Gebieden? Zijn er indicaties dat voor deze landen ORIO-A aanvragen zullen worden gedaan? Antwoord:
Er zijn de afgelopen jaren ORET-aanvragen ingediend voor Sudan (4) en de Democratische Republiek Congo (1). Niet voor Afghanistan, Burundi en de Palestijnse Gebieden. Op dit moment wordt gewerkt aan de verdere uitwerking van de ORIO-regeling. Of er ORIOaanvragen voor deze landen zullen worden gedaan zal afhangen van de specifieke voorwaarden in de ORIO-regeling. Vanuit het bedrijfsleven is reeds belangstelling getoond om projecten in deze landen te ontwikkelen.
Vraag 53:
Op grond van welke criteria wordt vastgesteld of een land in de categorie 'fragiele staten' valt?
Antwoord:
Er bestaat geen vaste set criteria waaraan een staat dient te voldoen voordat deze als 'fragiel' betiteld mag worden, zoals er ook geen internationaal overeengekomen definitie of lijst van fragiele staten bestaat. Fragiele staten komen in vele soorten en maten: zo is de problematiek in Afghanistan van een hele andere orde dan in Colombia. De indeling van landen in Profiel II in de OS-beleidsbrief "Een zaak van iedereen" (TK 31250, nr. 1 van 19 oktober 2007) is daarbij niet in steen gebeiteld. Ontwikkelingen kunnen inschatting en indeling beïnvloeden. Ook landen in de andere profielen (I en III) kunnen problemen ondervinden als gevolg van fragiliteit. Fragiele staten hebben echter wél een aantal herkenbare karakteristieken: dit zijn landen met grote politieke en sociale spanningen, waar de overheid haar meest elementaire taken niet kan of wil vervullen. De verhouding tussen staat en samenleving is verstoord met als gevolg dat het impliciete sociale contract tussen staat en samenleving niet naar behoren functioneert. De staat slaagt er niet in veiligheid te garanderen en maakt zich zelf vaak schuldig aan geweld tegen burgers. De interne rechtsorde wordt onvoldoende gehandhaafd en elementaire publieke voorzieningen ontbreken, of zijn ontoegankelijk voor de armste bevolkingsgroepen (bijvoorbeeld gezondheid, onderwijs en water). Op grond van deze overweging heeft Nederland gekozen om zich in te zetten in negen fragiele staten: Afghanistan, Sudan, Burundi, DRC, Kosovo, Pakistan, Guatemala, Colombia en de Palestijnse Gebieden.
Vraag 54:
Wat voor consequenties heeft het (voor de Kamer) dat aan het eind van de ontwikkelingsfase de uitvoeringsagent autonoom bepaalt of hij door wil gaan? Antwoord:
Dit heeft voor de Kamer geen consequenties. Ook binnen ORET werd de beslissing over het wel of niet toekennen van een subsidie gedaan door de uitvoerder, die daartoe door de minister voor Ontwikkelingssamenwerking gemandateerd is. Het ministerie ziet hierop achteraf toe, o.a. door middel van beoordeling van rapportages. De Kamer kan op haar beurt op de gebruikelijke manier haar controlerende taak uitoefenen. Vraag 55:
Wil het kabinet bij een schenkingsdeel van 80% of hoger de hulp weer gebonden maken? Hoeveel procent van het totale beschikbare budget zullen deze projecten naar verwachting bedragen?
Antwoord:
Voor de landen op de ORIO-A lijst geldt dat de binnen de OESO/DAC is afgesproken dat alle hulp aan deze landen ongebonden moet zijn, of dat deze landen er zelf voor hebben gekozen alleen ongebonden hulp te willen ontvangen. De hoogte van het schenkingspercentage doet daar niets aan af. Het maximale schenkingspercentage binnen ORIO zal 80% zijn (in uitzonderlijke gevallen).
Vraag 56:
Gesteld wordt dat bij de niet-MOL's een beperkt aantal sectoren zal worden geselecteerd waarop de infrastructuurontwikkeling zich moet richten. Kan reeds worden aangegeven welke typen infrastructuur daarbij het meest in aanmerking zullen komen?
Antwoord:
Er wordt momenteel gewerkt aan de verdere uitwerking van de ORIO-regeling. Onderdeel daarvan zal zijn het selecteren van prioriteitsectoren. Deze sectoren zullen in overleg met de ontvangende landen en het bedrijfsleven tot stand komen. Overleg hierover moet nog plaatsvinden. Het is dan ook op dit moment nog niet mogelijk aan te geven welke typen infrastructuur het meest in aanmerking zullen komen. Vraag 57:
Wordt bij het verdelen van het beschikbare committeringsbudget gekeken naar een gelijkmatige verdeling over sectoren?
Antwoord:
Nee, de keuze voor voorstellen zal worden gemaakt op basis van de behaalde score op de beoordelingscriteria (sector, ontwikkelingsrelevantie, betrokkenheid MKB, prijskwaliteitverhouding). Vraag 58:
Wordt bij de toekenning van projecten door de uitvoeringsagent een indeling gemaakt per MDG? Wordt per sector of per MDG gemaximeerd? Is het (theoretisch) mogelijk dat alle projectvoorstellen op één sector of één MDG zijn gericht? Zo ja, is dit wenselijk? Zo nee, hoe wordt dit voorkomen?
Antwoord:
Op dit moment is nog niet bekend hoe de subsidie-tender er precies uit zal zien. Zoals het er nu naar uitziet zal niet worden gewerkt met een indeling per MDG of per sector. Er zal dus waarschijnlijk ook niet worden gewerkt met maxima per sector. Het zou dan inderdaad theoretisch mogelijk zijn dat alle geselecteerde projectvoorstellen op één sector zijn gericht. Dit is niet waarschijnlijk gezien de diverse typen aanvragen in het verleden. Omdat de voorstellen beoordeeld zijn op o.a. ontwikkelingsrelevantie, waarbij alleen de meest ontwikkelingsrelevante voorstellen geselecteerd worden, is dit overigens niet perse bezwaarlijk. Zo wordt kennelijk immers de vanuit ontwikkelingsperspectief meest relevante infrastructuur in de betrokken landen gerealiseerd. Vraag 59:
Is er een maximum vastgesteld voor het budget voor de ontwikkelfase? Antwoord:
Nee.
Vraag 60:
Kunt u concreet aangeven wat het puntensysteem behelst op basis waarvan de aanvragen voor ORIO-B zullen worden geselecteerd?
Antwoord:
Zie de beantwoording van de vragen 32 en 33.
Vraag 61:
Waarom wordt gekozen voor een regeling die 'de jure' als gebonden hulp wordt beschouwd?
Antwoord:
De OESO-consensus schrijft een ICB voor op het moment van contractering van een project. Dit is verplicht voor de MOL's en wordt geadviseerd voor de niet-MOL's. In de praktijk betekent dit dat na de projectontwikkelingsfase een project internationaal aanbesteed dient te worden opdat verschillende partijen kunnen inschrijven. Het gevolg is een zeer geringe animo van bedrijven om een project te ontwikkelen. De ICB-procedures schrijven immers voor dat bij de projectontwikkeling betrokken partijen uitgesloten zijn van bieding in de aanbesteding. Dit veroorzaakte in het 'oude' ORET, na invoering van ICB-verplichting in mei 2006, een terugval van aanvragen voor de MOL's (zie ook beantwoording van vraag 22). Aangezien wij, met het bedrijfsleven, grote waarde hechten aan de ontwikkelkracht van het bedrijfsleven zelf hebben we daar waar de OESO die mogelijkheid biedt (in de niet-MOL's dus) gekozen voor een 'de jure' gebonden uitvoering. Voor de ORIO-B landen zal een project na ontwikkeling niet aan concurrenten aangeboden worden. 'De facto' zal de ORIO faciliteit ook voor ORIO-B landen ongebonden zijn, want ook niet-Nederlandse bedrijven mogen aanvragen indienen (zie ook de beantwoording van vraag 1). Vraag 62:
De minimumeis van 50% aan Nederlandse leveranties is vervallen (p. 12). Welke acties heeft het kabinet nog meer ondernomen om zoals in het regeerakkoord is vastgelegd de ruimte van het lokale MKB in de MOL en niet-MOL landen te vergroten? Welke concrete stappen heeft het kabinet daarnaast ondernomen om de vernieuwde ORETregeling relevanter en toegankelijker te maken voor het MKB in Nederland? Antwoord:
De rol van het Nederlandse MKB is voornamelijk die van toeleverancier. Door de financiële en operationele ondersteuning in de projectontwikkelfase zal ORIO zeker toegankelijker worden voor het MKB, want de financiële en operationele risico's worden kleiner. Ook ondersteuning van de uitvoering, beheer en onderhoud draagt hieraan bij. De bedrijven in ontwikkelingslanden zijn overwegend MKB bedrijven. Betrokkenheid van lokale bedrijven, als onderaannemer, toeleverancier of anderszins, zal bijdragen aan een hogere waardering van een aanvraag.
Vraag 63:
De betrokkenheid van het MKB zal veelal een indirecte blijven, namelijk die van toeleverancier of onderuitvoerder. In hoeverre is feitelijk inzicht beschikbaar in de mate waarin het Nederlandse MKB als toeleverancier fungeert voor bedrijven die ORIOprojecten uitvoeren? Is er voldoende zicht op het aantal en de kwaliteit van MKBbedrijven in met name de MOL-landen en fragiele staten die een zinvolle (directe of indirecte) bijdrage kunnen leveren aan dergelijke infrastructurele projecten? Welke criteria worden toegepast om op de MKB-relevantie te toetsen? Antwoord:
Er is op dit moment geen inzicht in de beschikbaarheid van de mate waarin het Nederlandse MKB als toeleverancier fungeert voor bedrijven die ORIO-projecten uitvoeren. Er zijn immers nog geen bedrijven die ORIO-projecten uitvoeren. Een onderzoek onder bedrijven die een voorstel bij ORET hebben ingediend toont aan dat in ongeveer 50% van de transacties gebruik gemaakt wordt van het MKB in Nederland als toeleverancier en onderaannemer. Daarnaast zijn er ook MKB-bedrijven die zelf een ORET-aanvraag hebben ingediend. Slechts in 2% van de transacties wordt gebruik gemaakt van het lokale MKB bij de uitvoering van ORET. In hoeverre lokale MKB-bedrijven een zinvolle bijdrage kunnen leveren aan de uitvoering van ORIO-projecten zal per land en per voorstel verschillen. De gedachte is dat door het expliciet opvoeren van MKB-betrokkenheid als selectiecriterium bedrijven meer gestimuleerd zullen worden te zoeken naar MKB-partners. In samenhang met technologie- en kennisoverdracht draagt ORIO hiermee bij aan versterking van het MKB in ontwikkelingslanden. Daarnaast profiteert het lokale MKB in ontwikkelingslanden natuurlijk ook van de met behulp van ORIO gefinancierde infrastructuur. MKB-betrokkenheid zal worden meegenomen door in de beoordeling extra punten toe te kennen aan voorstellen die het MKB betrekken bij de uitvoering. Op dit moment wordt gewerkt aan de verdere uitwerking van de ORIO-regeling, waaronder de criteria om MKB-relevantie te toetsen. Vraag 64:
In ORIO wordt niet langer uitgegaan van een minimum aan nationale leveranties. Kunt u een overzicht geven van ORIO-achtige regelingen in andere landen in de wereld en de mate waarin zij uitgaan van minimale nationale leveranties? ORIO gaat voor het schenkingsdeel niet langer uit van een minimum aan nationale leveranties, maar hoe zit het met de exportkredietverzekering? In hoeverre stellen Nederlandse en buitenlandse exportkredietverzekeraars originevereisten aan leveranties? Antwoord:
De ORIO-regeling is in principe ongebonden. Per definitie gelden voor ongebonden hulptransacties geen minimumvoorwaarden voor een nationaal bestanddeel. Dit zou ook in strijd zijn met het houden van international competitive bidding. Voor het antwoord op de vraag naar ORIO-achtige regelingen in het buitenland verwijzen wij naar de beantwoording van de vragen 6 en 15.
Indien een bedrijf in aanmerking komt voor ORIO en tevens gebruik wil maken van de EKV, dan blijven voor het commercieel gefinancierde deel van de transactie wel de binnen de EKV gebruikelijke regels voor buitenlands bestanddeel gelden. Deze zijn begin 2007 versoepeld in het licht van de voortschrijdende globalisering. De huidige regels zijn als volgt: · Tot 50% buitenlands bestanddeel blijft zonder meer toegestaan. · Bij percentages boven de 50% wordt aan de hand van bepaalde indicatoren vastgesteld of de transactie toch van zodanig Nederlands belang is dat deze aanvaardbaar is. · Toeleveranties van buitenlandse dochterbedrijven van de exporteur gelden voor slechts 70% als buitenlands bestanddeel.
· Toeleveranties van buitenlandse moeder- of zusterbedrijven van de exporteur gelden voor slechts 85% als buitenlands bestanddeel.
· De indicatoren voor het Nederlands belang waarop Atradius bij een buitenlands bestanddeel van hoger dan 50% toetst zijn:
o de effecten op de Nederlandse werkgelegenheid,
o de bijdrage die de exporteur levert aan de Nederlandse kenniseconomie in de sector waarin de transactie plaatsvindt, onder meer tot uitdrukking komend in uitgaven in Nederland voor onderzoek en ontwikkeling of samenwerking met het wetenschappelijk onderwijs,
o de effecten op economie en werkgelegenheid van de vestiging van een Europees hoofdkantoor van een buitenlandse onderneming in Nederland, o de spin-off die de exporttransactie heeft op de dienstensector in Nederland, zoals consultants, notarissen, advocaten en financierende of adviserende banken,
o eventuele gevolgen van de transactie voor de samenstelling van de landenrisicoportefeuille van Atradius DSB.
Buitenlandse partijen die gebruik willen maken van ORIO zullen zich moeten richten tot 'hun' exportkredietverzekeraar. Vrijwel alle buitenlandse exportkredietverzekeraars stellen eisen aan het nationale bestanddeel. Grotere industrielanden kennen over het algemeen een laag standaard maximumpercentage voor het buitenlandse bestanddeel dat zij willen dekken. US Exim Bank (VS) hanteert een maximum van 15%, Euler Hermes (Duitsland) hanteert standaard 10% en 30% voor EU-lidstaten, Coface (Frankrijk) hanteert 20%-40%, Sinosure (China) hanteert 30%. Aan de andere kant van het spectrum staan de kleinere en / of open economieën, waar het percentage kan oplopen tot 95% (SBCE Brazilië) of waar helemaal geen limiet geldt (ONDD België). Zo hanteren CESCE (Spanje) 85% als maximum, ECGD (VK) 80%, GIEK (Noorwegen) 70% en NEXI (Japan) 70%. Het Nederlandse beleid ten aanzien van buitenlands bestanddeel is flexibel en kan zich goed meten met dat van buitenlandse exportkredietverzekeraars. Vraag 65:
Hoe verhoudt het doel van verdere vergroting van de ontwikkelingsrelevantie van de ORET-regeling en het belang van infrastructuur voor het behalen van de MDG's zich tot de inperking van het aantal landen waarvoor de regeling per land zal openstaan, in het bijzonder de zich meer ontwikkelende landen waar de MDG's sneller in het bereik liggen dan de MOL's?
Antwoord:
Zie de beantwoording van vraag 71.
Vraag 66:
In hoeverre vallen door de gekozen landenbenadering grensoverschrijdende ontwikkelingen (bijvoorbeeld stroomgebieden van Mekong, Niger en Nijl) buiten de boot? Kunnen voor grensoverschrijdende projecten niet beter de regio (en de bijbehorende regionale organisatie) worden meegenomen op de landenlijst? Hoe verhoudt de op p. 5 van de notitie beschreven "enorme behoefte aan infrastructuur in ontwikkelingslanden" zich tot het inperken van de landenlijst in de ORIO-regeling ten opzichte van de ORET-regeling? Waarop is de selectie van "kansrijke landen" gebaseerd? Hoe komt de EZ-Faciliteit Transitielanden eruit te zien? Antwoord:
Grensoverschrijdende, regionale infrastructuurprojecten hoeven niet buiten de boot te vallen. Landen waarvoor het ORIO open staat kunnen dergelijke voorstellen indienen. Vervolgens zal getoetst worden of het project voor de op de ORIO landenlijst staande betrokken landen binnen de gekozen prioriteitssectoren past. En naast de beoordeling op ontwikkelingsrelevantie, MKB-betrokkenheid, prijs/kwaliteitverhouding, enz. zal ook duidelijk moeten zijn dat alle bij het grensoverschrijdende project betrokken landen de voor het project noodzakelijke (financiële) bijdragen kunnen leveren. Het is dus niet nodig om regio's aan de landenlijst toe te voegen.
Ook in de landen van de ingeperkte landenlijst is de behoefte aan infrastructuur een veelvoud van hetgeen ORIO kan bijdragen. Voor een nadere toelichting op de landenkeuze wordt verwezen naar de beantwoording van vraag 71.
De kwalificatie van een land als kansrijk is gebaseerd op macro-economische cijfers en kenmerken en geeft aan dat er goede mogelijkheden voor het (Nederlandse) bedrijfsleven liggen. Bij de keuze van landen voor ORIO is de primaire focus op de armste landen maar ook andere ontwikkelingslanden komen aan bod. Landen als China en India bieden bij uitstek veel kansen voor Nederlandse bedrijven, maar komen niet in aanmerking voor ORIO omdat deze landen voldoende mogelijkheden hebben om infrastructurele werken op andere basis te financieren. Voor deze landen wordt de EZ-Faciliteit Transitielanden ingesteld. Deze EZFaciliteit Transitielanden zal voorzien in ondersteuning van projecten op kansrijke landen voor het Nederlandse bedrijfsleven waarvoor geen OS-middelen meer worden ingezet. Ook andere Business-to-Business instrumenten kunnen worden ingezet om het Nederlands bedrijfsleven te positioneren. In eerste instantie zal de faciliteit opengaan voor China en India maar in een latere fase kunnen ook andere landen die niet meer voor ORIO in aanmerking komen zich kwalificeren (bijvoorbeeld Vietnam). Zowel individuele projecten alsook een meer programmatische aanpak van bedrijven die hun krachten bundelen (vergelijk het EZ-programma 2g@there) kunnen vanuit de faciliteit ondersteund worden, waarbij een duidelijke focus zal worden aangebracht. De komende tijd zal aan de nadere invulling van deze faciliteit worden gewerkt, zodat het op 1 januari 2009 operationeel is. De Kamer zal worden geïnformeerd over de voortgang en uiteindelijke invulling van de faciliteit. Vraag 67:
Welke MOL's zijn uitgesloten van exportkredietverzekering? Antwoord:
Zie de beantwoording van vraag 47 voor een overzicht van alle (ontwikkelings)landen die niet in aanmerking komen voor EKV (inclusief SENO/GOM). Vraag 68:
Wat wordt bedoeld met de opmerking dat voor de OS-uitfaseringslanden en de genoemde kansrijke landen de ORET m.b.t. het aangaan van verplichtingen tot uiterlijk eind 2011 open zou kunnen gaan? Wanneer wordt besloten of dit het geval is, door wie, en op basis van welke criteria?
Antwoord:
Hier wordt bedoeld: "Voor de OS-uitfaseringslanden en de genoemde kansrijke landen zal ORIO m.b.t. het aangaan van verplichtingen tot uiterlijk eind 2011 open gaan." Voor een verdere toelichting, zie de beantwoording van vraag 71. Vraag 69:
Kunt u uitleggen op basis waarvan de kansrijke landen worden bepaald en geselecteerd? Antwoord:
Zie de beantwoording van vraag 66.
Vraag 70:
Valt de 20 miljoen voor de faciliteit transitielanden onder ORIO of is het aanvullend? Antwoord:
Het is aanvullend.
Vraag 71:
Welke landen zijn er in de ORIO, ten opzichte van de ORET, bijgekomen en afgevallen? Kan het kabinet een volledig overzicht van de wijzigingen geven waarin zowel de huidige als de ORIO-landenlijst opgenomen is? Kan kortom, een concreet overzicht worden gegeven van (a) de ORET A- en B-landenlijsten op 31 juli 2007, (b) de landenlijst voor ORIO A en B in 2009, (c) de landenlijst voor ORIO A en B in 2011 en (d) de landenlijst voor ORIO A en B in 2014? Wil het kabinet motiveren, per land, waarom de ORIO zich richt op minder landen? Op welke manier zijn het bedrijfsleven en andere partners betrokken bij de nieuwe landenlijst? Hoe beoordeelt het kabinet de reactie van het Nederlandse bedrijfsleven op de ingeperkte landenlijst? Antwoord:
De ORET A landenlijst bestond op 31 juli 2007 uit de volgende landen/gebieden 44 (+3): Albanië, Algerije, Armenië, Azerbeidzjan, Belize, Bolivia, Bosnië-Herzegovina, China, Colombia, Dominicaanse Republiek, Ecuador, Egypte, El Salvador, Fiji-eilanden, Filipijnen, Georgië, Ghana, Guatemala, Guyana, Honduras, Indonesië, Iran, Ivoorkust, Jamaica, Jordanië, Kameroen, Kazachstan, Kenia, Macedonië, Marokko, Moldavië, Mongolië, Namibië, Nicaragua, Pakistan, Palestijnse Gebieden, Peru, Servië-Montenegro, Sri Lanka, Suriname, Syrië, Thailand, Tunesië, Vietnam
(Cuba en India waren gesloten tot het moment dat de nationale autoriteiten de mogelijkheid voor gebonden hulp weer zou bieden; Nigeria was dicht vanwege track record afbetaling schulden).
De ORET B landenlijst bestond op 31 juli 2007 uit de volgende 47 (+1) landen: Afghanistan, Angola, Benin, Bhutan, Burkina Faso, Burundi, Cambodja, Centraal Afrikaanse Rep., Comoren, Congo Dem. Rep., Djibouti, Eritrea, Ethiopië, Gambia, Guinee, Guinee Bissau, Haiti, Jemen, Kaapverdië, Kiribati, Laos, Lesotho, Liberia, Madagascar, Malawi, Malediven, Mali, Mauretanië, Mozambique, Nepal, Niger, Oost-Timor, Rwanda, Salomonseilanden, Samoa, Sao Tomé & Principe, Senegal, Sierra Leone, Somalië, Sudan, Tanzania, Togo, Tsjaad, Tuvalu, Uganda, Vanuatu, Zambia (Myanmar is uitgesloten vanwege de ILO-veroordeling) De ORIO-A landenlijst bestaat uit de volgende 29 landen: Afghanistan, Angola, Bangladesh, Benin, Bhutan, Burkina Faso, Burundi, Congo Dem. Rep., Ethiopië, Gambia, Jemen, Kaapverdië, Kiribati, Malawi, Malediven, Mali, Mozambique, Niger, Oost-Timor, Rwanda, Samoa, Sao Tomé & Principe, Senegal, Sudan, Tanzania, Tuvalu, Uganda, Vanuatu, Zambia
Ten opzichte van de ORET lijst is Bangladesh toegevoegd (omdat het een OS-partnerland is en de reden voor eerdere uitsluiting van ORET is komen te vervallen) en zijn Cambodja, Centraal Afrikaanse Rep., Comoren, Djibouti, Eritrea, Guinee, Guinee Bissau, Haiti, Laos, Lesotho, Liberia, Madagascar, Mauretanië, Nepal, Salomonseilanden, Sierra Leone, Somalië, Togo en Tsjaad verwijderd. Deze landen zijn geen van alle OS-partnerland en kennen een zodanig risico-profiel dat zij zijn uitgesloten van exportkredietverzekering (zie ook beantwoording van vragen 42 en 47).
Na 2011 zal Kaapverdië niet meer op de ORIO-A landenlijst voorkomen omdat dit land in de OS beleidsbrief "Een zaak van iedereen" (TK 31250, nr. 1 van 19 oktober 2007) benoemd is als "uitfasering van ontwikkelingssamenwerking in de komende vier jaar". Naast de hiervoor genoemde MOL's bestaat de ORIO-A landenlijst ook nog uit Bolivia, Ghana, Nicaragua en Zuid Afrika. Laatstgenoemd land kwam op 31 juli 2007 niet voor op de ORET landenlijst. Voor een nadere toelichting op deze landen wordt verwezen naar de beantwoording van vraag 79.
Na 2014 zal Zuid Afrika niet meer op de ORIO-A lijst voorkomen omdat dit land in de OS beleidsbrief "Een zaak van iedereen" (TK 31250, nr. 1 van 19 oktober 2007) benoemd is als Brede Relatie land. Dit land zal dan wellicht opgenomen worden in de transitie faciliteit van het ministerie van Economische Zaken (zie ook beantwoording van vraag 66). De ORIO-B landenlijst bestaat uit de volgende 24 landen/gebieden: Albanië, Algerije, Armenië, Bosnië-Herzegovina, Colombia, Egypte, Filipijnen, Georgië, Guatemala, Indonesië, Kenia, Kosovo, Macedonië, Marokko, Moldavië, Mongolië, Montenegro, Pakistan, Palestijnse Gebieden, Peru, Servië, Suriname, Thailand, Vietnam. Ten opzichte van de ORET lijst zijn Kosovo en Montenegro toegevoegd (waren eerder onderdeel van Servië-Montenegro) en zijn Azerbeidzjan, Belize, China, Dominicaanse Republiek, Ecuador, El Salvador, Fiji-eilanden, Guyana, Honduras, Iran, Ivoorkust, Jamaica, Jordanië, Kameroen, Kazachstan, Namibië, Sri Lanka, Syrië en Tunesië van de lijst verwijderd (alsmede Bolivia, Ghana en Nicaragua, die zoals hiervoor gemeld onder het ORIO-A regime vallen). De afgevallen landen zijn geen van alle OS-partnerland en behoren ook niet tot de minst ontwikkelde landen. Vanuit de visie (Parijse agenda) dat de effectiviteit van de hulp gebaat is bij samenhang en focus zal de ORIO-regeling niet worden opengesteld voor deze landen.
Na 2011 zullen Albanië, Armenië, Bosnië-Herzegovina en Macedonië niet meer op de ORIOB landenlijst voorkomen omdat deze landen in de OS beleidsbrief "Een zaak van iedereen" (TK 31250, nr. 1 van 19 oktober 2007) benoemd zijn als "uitfasering van ontwikkelingssamenwerking in de komende vier jaar". De op verzoek van EZ tijdelijk toegevoegde kansrijke landen Algerije, Filipijnen, Marokko, Montenegro, Peru, Servië en Thailand (allen géén OS-partnerland) zullen na 2011 ook geen toegang meer hebben tot ORIO. Wellicht kunnen deze landen dan opgenomen worden in de transitie faciliteit van het ministerie van Economische Zaken. Dat geldt na 2014 ook voor Egypte, Georgië, Indonesië, Moldavië, Vietnam en Suriname, die in de OS beleidsbrief "Een zaak van iedereen" (TK 31250, nr. 1 van 19 oktober 2007) als Brede Relatie land zijn benoemd. Het bedrijfsleven is niet direct betrokken geweest bij de landenkeuze. Dat de ORIO landenlijst uiteindelijk 17 landen méér telt dan de 40 in de OS beleidsbrief (TK 31250, nr. 1 van 19 oktober 2007) genoemde partnerlanden vindt wel zijn oorzaak in het feit dat rekening is gehouden met de interesse van het bedrijfsleven (de kansrijke landen). Eind 2007 omvatte de ORET-portefeuille 186 projecten, verdeeld over 45 landen. Van de 38 afvallende landen tellen er 24 geen enkel ORET-project; in 12 afvallende landen zijn 15 projecten in portefeuille. En er zijn twee landen die van de landenlijst afvallen waar het 'oude' ORET substantieel actief was: China (39 projecten in portefeuille) en Sri Lanka (8 projecten). China valt af omdat dit land voldoende mogelijkheden heeft om infrastructurele werken op commerciële basis te financieren. In Sri Lanka wordt vanwege de veiligheidssituatie uitsluitend humanitaire hulp gegeven. Vraag 72:
Kan een overzicht worden gegeven van de ORET-uitgaven per jaar in de periode 2000- 2008 op verplichtingen- en op kasbasis (inclusief aantal projecten, gemiddelde project grootte, betrokken sectoren en landen)? Is het ORET-budget de afgelopen jaren bijgesteld voor een inflatiecorrectie, prijsstijgingen en euro/dollar-effecten? Is voor ORIO in de komende jaren een dergelijke indexatie voorzien? In hoeverre gaan de middelen voor (aanbestedings)kosten voor consultants, de volledige vergoeding voor de kosten voor projectontwikkeling bij ORIO-A en gedeeltelijke vergoeding bij ORIO-B - ofwel de ruimte voor ontwikkeling van projecten - ten koste van de ruimte voor realisering van projecten? Zal, gezien het succes van de ORET-regeling op de A-landen in de afgelopen jaren en de uitbreiding van de regeling naar operations en maintenance, de committeringsruimte vanaf 2011 van 60 miljoen voor ORIO-B voldoende zijn om alle ontwikkelingsrelevante projecten te kunnen honoreren? Zo nee, wat is de aanname van het aantal projecten dat op ORIO-B ingediend zal worden en door deze committeringsruimte af zal vallen?
Antwoord:
Pas in 2007 is een verplichtingenplafond voor ORET gepubliceerd in de Staatscourant. Tot die tijd werd alleen een kasplafond gepubliceerd, en werd met interne verplichtingenplafonds gewerkt van 135% van de kasuitgaven. De kasuitgaven voor ORET in de genoemde jaren waren als volgt:
2000: EUR 95,1 miljoen
2001: EUR 79,0 miljoen
2002: EUR 63,0 miljoen
2003: EUR 74,7 miljoen
2004: EUR 82,7 miljoen
2005: EUR 87,9 miljoen
2006: EUR 98,2 miljoen
2007: EUR 111,5 miljoen, plafond nieuw aan te gane verplichtingen EUR 119 miljoen. In de periode 2000-2008 is ORET door drie verschillende partijen uitgevoerd, te weten het ministerie van Buitenlandse Zaken (t/m maart 2002), FMO/NIO (april 2002 t/m december 2006) en ORET.nl (vanaf januari 2007). Historische cijfers m.b.t. aantallen in een bepaald jaar ingediende en goedgekeurde aanvragen en gemiddelde projectgrootte zijn niet bijgehouden. Ook is niet vastgehouden aan een vaste indeling in sectoren, zodat deze moeilijk over deze periode kan worden vergeleken. In 2002 waren de belangrijkste sectoren milieu, bouwnijverheid, sociale voorzieningen en transport. In 2004 waren dit bouwnijverheid, energie en milieu. In 2006 waren dit transport, gezondheidszorg, natte infrastructuur en drinkwater. In 2007 ging het om de sectoren drinkwater, gezondheidszorg, transport en natte infrastructuur. Concluderend kan worden gesteld dat de meeste ORET-projecten in de sectoren transport, gezondheidszorg, natte infrastructuur en drinkwater hebben plaatsgevonden. De belangrijkste ORET-landen zijn in deze periode min of meer dezelfde gebleven, waarbij Ghana recentelijk de plek van China heeft overgenomen als land met de meeste ORET-uitgaven. Op grote afstand van Ghana en China (in 2007 samen goed voor 43,4% van de ORET-uitgaven) volgen de landen Tanzania, Indonesië en Vietnam. Bangladesh behoorde oorspronkelijk ook tot deze groep landen, maar is daaruit verdwenen nadat het ORET-programma in Bangladesh om politieke redenen gesloten is. Het ORET-budget is niet specifiek bijgesteld voor inflatiecorrectie, prijsstijgingen en euro/dollar-effecten. Voor ORIO is ook niet een dergelijke aanpassing voorzien. Verwacht wordt dat de middelen voor consultants, en vergoeding van kosten voor projectontwikkeling in omvang beperkt zullen zijn in vergelijking met de kosten voor realisatie van projecten. Deze kosten zullen ook uit het voor ORIO beschikbare budget gefinancierd worden. Het is op dit moment moeilijk in te schatten wat de daadwerkelijke belangstelling voor ORIOA en ORIO-B zal zijn. Dat zal de praktijk moeten uitwijzen. Vooralsnog wordt ervan uitgegaan dat het streven naar het besteden van 50% van het beschikbare committeringsbudget in ORIO-A landen in 2011 geen probleem gaat opleveren voor projecten in de ORIO-B landen.
Vraag 73:
In welk tempo zal in de periode 2009-2011 de ondergrens van 50% committeringsbudget voor de MOL's bereikt worden? Is er, gezien de lange doorlooptijd en hoge mate van onzekerheid bij uitvoering van infrastructurele werken, ruimte om het ontwikkelingsbudget en de allocatie van de middelen per jaar aan te passen aan de voortgangsstatus van de projecten op dat moment?
Antwoord:
Het is moeilijk in te schatten wat de daadwerkelijke belangstelling voor ORIO-A en ORIO-B zal zijn. Het is dus ook nog niet te zeggen in welk tempo de gewenste ondergrens bereikt zal worden.
Vraag 74:
Hoe verhoudt de keuze tot vermindering van het ORET-budget (van 120 naar 90 miljoen per jaar) zich tot de doelstelling van het kabinet om (zoals blijkt uit de vernieuwde beleidsagenda Internationaal Ondernemen van de staatssecretaris van Economische Zaken) de betrokkenheid van private investeringen bij ontwikkelingshulp te vergroten?
Antwoord:
Er is geen sprake van een vermindering van het ORET-budget van EUR 120 miljoen naar EUR 90 miljoen. De voor ORIO beschikbare middelen zijn gebaseerd op wat er in het verleden doorgaans beschikbaar was voor ORET. Dat was ongeveer EUR 90 miljoen (zie ook het antwoord op de vragen 8 en 72). Om daarop uit te komen dienen verplichtingen te worden aangegaan voor een hoger bedrag (zie ook het antwoord op vraag 75). Deze verplichtingenruimte wordt voor ORIO gesteld op EUR 120 miljoen, hetzelfde wat voor ORET gebruikelijk was (met uitzondering van de jaren 2005 en 2006). ORIO is slechts één van de instrumenten om het bedrijfsleven te betrekken bij ontwikkeling in ontwikkelingslanden, en dan nog een instrument dat sterk gericht is op publieke - en dus niet private investeringen. In onze brief aan de Tweede Kamer van 29 juni 2007 over private sector ontwikkeling in ontwikkelingslanden (TK 30800 V, nr. 110) wordt dit beleid toegelicht.
Vraag 75:
Betekent het op termijn verwachtte jaarlijks kasbeslag van 90 miljoen euro dat de uitvoeringskosten 30 miljoen zullen bedragen? Zo nee, hoeveel zullen de uitvoeringskosten naar verwachting bedragen en waarom is het kasbeslag dan 30 miljoen euro minder dan vanaf 2009 aan nieuwe projecten gecommitteerd kan worden? Antwoord:
Nee. Gestreefd wordt naar een kasbeslag op termijn van rond de EUR 90 miljoen per jaar. Ervaring bij ORET leert dat er dan voor een bedrag van EUR 120 miljoen aanverplichtingen zou moeten worden aangegaan. Een deel van de committeringen zal immers niet tot uitputting leiden, omdat bijvoorbeeld de restfinanciering niet rond komt, omdat een nieuwe ontvangende regering andere prioriteiten stelt, omdat een bedrijf toch niet in staat blijkt het project uit te voeren, of omdat het project voor een lager bedrag dan oorspronkelijk geraamd uitgevoerd kan worden. Mocht dit committeringsbedrag op termijn niet resulteren in de geraamde kasuitgaven, dan zou dit aangepast kunnen worden. Het is op dit moment nog niet duidelijk wat de uitvoeringskosten zullen zijn. Dit zal mede afhangen van de eisen die gesteld worden aan de uitvoeringsagent.
Vraag 76:
Kunt u uitleggen waarom slechts 50% van het beschikbare ORIO committeringsbudget beschikbaar zal zijn voor de ORIO-A regeling c.q. de minst ontwikkelde landen als u van mening bent dat het beleid zich vooral moet gaan richten op de armsten? Antwoord:
De 50% grens voor MOL's is een ondergrens. Indien er meer animo blijkt te ontstaan voor projecten in MOL's zal de ORIO regeling dat accomoderen. De verwachting is echter dat dit niet snel het geval zal zijn. De niet-MOLs zijn als land aantrekkelijker voor bedrijven en de ORIO-B regeling is gunstiger voor het bedrijfsleven en voor de betrokken overheden. Vraag 77:
Wat zijn de schenkingspercentages in de verschillende landen? Antwoord:
Het vaststellen van de schenkingspercentages is onderdeel van de nadere uitwerking van de aangepaste regeling. Deze uitwerking wordt in de komende maanden ingevuld in overleg met de betrokken landen (via de Nederlandse ambassades ter plaatse), vertegenwoordigers van het Nederlandse bedrijfsleven en externe deskundigen. Binnen ORIO-B zal het schenkingspercentage waarschijnlijk 35% zijn, zoals nu het geval is bij de ORET A landen. Maar het is ook mogelijk dat voor bepaalde sectoren afwijkende percentages worden gehanteerd, zoals bij ORET het geval was voor het waterluik. Daarnaast kunnen afspraken in het kader van het schuldhoudbaarheidsraamwerk (DSF) aanleiding zijn om afwijkende percentages te hanteren (zie ook de beantwoording van vraag 42). Vraag 78:
Kunt u aangeven welke landen t.o.v. de 'oude' regeling zijn afgevallen en welke nieuwe landen erbij zijn gekomen? Hoeveel méér MOL-landen zijn er bij gekomen dan wel afgevallen? Hoeveel niet MOL-landen zijn er bij gekomen dan wel afgevallen? Antwoord:
In vergelijking met de ORET-regeling staan er 18 MOL's minder op de ORIO-landenlijst. Het aantal niet-MOL's op de ORIO-landenlijst is 16 minder dan bij ORET. Zie verder de beantwoording van vraag 71.
Vraag 79:
Kunt u aangeven waarom u Zuid-Afrika onder ORIO-A heeft geschaard terwijl het geen MOL-land is?
Antwoord:
Volgens afspraken gemaakt binnen de OESO-participanten is gebonden hulp niet toegestaan aan landen die op basis van het per capita bruto nationaal inkomen niet in aanmerking komen voor 17-jarige leningen van de Wereldbank (artikel 33a van het "arrangement on officially supported export credits - 2008 revision"). Zuid-Afrika is sinds 2007 vanwege deze regel uitgesloten van gebonden ORET. In de ORIO-regeling zal Zuid-Afrika vanwege deze regel onder het ongebonden ORIO-A regime vallen.
Overigens hebben de ministers voor ontwikkelingssamenwerking van donorlanden op 20 en 21 mei 2008 in een vergadering van de OECD's Development Assistance Committee in Parijs besloten dat gebonden hulp in lijn met de afspraken in Parijs ten aanzien van ontbindinding van de hulp ook niet is langer toegestaan aan 8 niet-MOL HIPC's (Highly Indebted Poor Countries). Als gevolg van dit besluit zullen ook Bolivia, Ghana en Nicaragua onder het ORIO-A regime gaan vallen.