Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

31 310 Wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet onderwijs ter modernisering, vereenvoudiging en beperking van de wettelijke regels over de voorzieningenplanning bij scholen

Nr. Verslag van een schriftelijk overleg Vastgesteld d.d. ...

II Reactie van de staatssecretaris


1. Inleiding
Graag wil ik de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschapsbeleid danken voor de vragen die zij over het concept van de regeling voorzieningenplanning VO gesteld hebben. In het onderstaande ga ik, mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, in op deze vragen. Bij de beantwoording van de vragen van de commissie zal zoveel mogelijk de volgorde worden aangehouden die zij zelf hanteert.


2. Algemeen
De leden van de CDA-fractie vragen waarom er uitsluitend met de hemelsbreed gemeten afstand rekening wordt gehouden. Waarom is het niet toegestaan bij specifieke situaties (spoor, rivier) daarvan af te wijken?
Er is gekozen voor een eenvoudige en transparante regeling, waarbij de afstand steeds hemelsbreed wordt gemeten. Uitzonderingen hierop zouden de regelgeving weer complexer maken. Bij stichting, waar een afstand van 10 kilometer wordt gehanteerd voor het voedingsgebied, zou rekening houden met spoor of rivier bovendien alleen maar leiden tot een beperking van het voedingsgebied, nooit tot een vergroting van het voedingsgebied.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het staat met de indiening van het wetsvoorstel goed bestuur en of er inmiddels zicht is op maatregelen die daadwerkelijk onvoldoende bestuurskracht en de daaruit voortvloeiende rampen kunnen voorkomen. Het voornemen is het wetsvoorstel goed bestuur dit najaar in te dienen bij de Tweede Kamer. De huidige wetgeving kent reeds randvoorwaarden op het terrein van bekostiging, de onderwijskwaliteit en de medezeggenschap, waaraan het bevoegd gezag zal moeten voldoen vanaf het moment dat de school van start gaat. Er zijn instrumenten om bij te sturen of zonodig in te grijpen. Het wetsvoorstel goed bestuur beoogt dit instrumentarium nog uit te breiden.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts waarom scholen in het kader van een regionaal plan onderwijsvoorzieningen de gemeente enkel inzicht dienen te verschaffen in de leerlingprognose, terwijl het op overeenstemming gericht overleg dat het amendement Heijnen c.s. in de wetstekst heeft gebracht breder is en tevens betrekking heeft op onder meer het vervolgonderwijs en de arbeidsmarkt. Voorts vragen zij waarom in de toelichting op artikel 14 van de regeling slechts sprake is van afspraken met de gemeente over de huisvesting? Artikel 14 van de regeling geeft specifiek uitwerking aan artikel 72, tweede lid, onderdeel c, sub
3°, van de WVO dat bepaalt dat de schoolbesturen een leerlingprognose moeten maken in verband met het RPO. Dit laat onverlet dat schoolbesturen in het concept-RPO óók de relatie met het vervolgonderwijs en de arbeidsmarkt inzichtelijk moeten maken (artikel 72, onderdeel c, sub
---

5°). Ook over die aspecten kan dus gesproken worden in het op overeenstemming gericht overleg met de gemeente. Immers, het op overeenstemming gericht overleg heeft betrekking op het gehele concept-RPO.

De leden van de SP-fractie vragen of de invloed van de overheden op schaalgrootte, schaalvergroting en de locatie van scholen toe of af neemt? De keuzen op het gebied van schaalgrootte en de locatie van scholen worden door schoolbesturen gemaakt. De wetswijziging vergroot de mogelijkheden voor schaalverkleining door afsplitsing (defusie) te vergemakkelijken en de mogelijkheden voor nevenvestigingen te vergroten. Wat betreft het beleid van OCW rond de "menselijke maat" in bredere zin zeg ik u toe daarover een brief aan de Kamer te sturen voor de behandeling van de begroting 2009.

3. Stichting nieuwe school, scholengemeenschap of afdeling, splitsing en leerwegondersteunend onderwijs

De leden van de CDA-fractie vragen, in verband met de uitvoering van de directe meting door onderzoekbureaus, wat de criteria zijn voor onafhankelijkheid van deze bureaus en hoe belangenverstrengeling kan worden voorkomen. Voorts vragen zij of er een minimumomvang is van de steekproef en hoe gecontroleerd kan worden of het resultaat juist is. Niet voor niets wordt onafhankelijkheid en een wetenschappelijk verantwoorde enquête in één adem genoemd; bureaus die wetenschappelijk verantwoord werken stellen zich altijd onafhankelijk van hun opdrachtgevers op omdat ze een naam hebben te verliezen. Bij OCW staat een aantal bureaus in dat opzicht goed bekend. Ze zijn aangesloten bij de vereniging voor beleidsonderzoek; die vereniging hanteert regels voor de beroepsethiek. Wordt met andere bureaus gewerkt dan zal de wetenschappelijkheid van de methode extra worden gecontroleerd evenals de onafhankelijkheid; zo kan bijvoorbeeld worden getoetst of de opdracht is uitgevoerd door familie van de opdrachtgever. De bureaus zorgen voor een wetenschappelijk verantwoorde enquête; de enquête wordt zo ingericht dat de resultaten een aanvaarbare foutenmarge hebben. De omvang is afhankelijk van de omvang van de richting; er wordt uitgegaan van een betrouwbaarheid van 95% met een maximale afwijking van 5%.
De onafhankelijkheid, de wetenschappelijk verantwoorde enquête en de voorschriften in de regeling rond de vraagstelling garanderen een statistisch verantwoord resultaat.

Ook vragen de leden van de CDA-fractie op welke praktijk de vermenigvuldigingsfactor van 0,7 is gebaseerd en of uitzonderingen op dit percentage mogelijk zijn. Het correctiepercentage is gebaseerd op het verschil tussen de belangstelling feitelijk (de realisatie achteraf) en de gemeten belangstelling via directe meting vooraf, zoals dat verschil bij de stichting van scholen in de laatste 10 jaar is gebleken (zie ook de Nota naar aanleiding van het Verslag blz. 4) . Uitzonderingen op het algemene correctiepercentage acht ik niet wenselijk. Niet valt in te zien valt op grond waarvan zo'n uitzondering gemaakt zou moeten worden. Overigens doet de noodzaak van directe meting zich minder voor omdat steeds meer voor alle richtingen er basisscholen tot stand komen en dus stichting op basis van indirecte meting mogelijk wordt.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie waarom, in een situatie waarin het voedingsgebied vijf gemeenten omvat en in drie daarvan een basisschool van de verlangde richting aanwezig is, de directe meting niet mag worden toegepast in de twee andere gemeenten. Ook vragen deze
---

leden waarom niet een beargumenteerde keuze mag worden gemaakt tussen de directe meting en de indirecte meting als er in elke gemeente in het voedingsgebied van bijvoorbeeld vijf gemeenten een basisschool van de verlangde richting is. Tot slot vragen zij waarom niet gewerkt wordt met postcodegebieden.
Het is heel goed denkbaar dat de genoemde drie basisscholen alle vijf gemeenten in het voedingsgebied "bedienen". Dan zal er dubbeltelling optreden. Ouders die woonachtig zijn in de twee gemeenten waar geen basisschool van de verlangde richting is gevestigd, zullen hun belangstelling voor de VO-school via de directe meting kenbaar maken, terwijl dezelfde kinderen ook al meetellen via de indirecte meting, voor zover zij op een van de drie basisscholen zijn ingeschreven. Kortom: het leerlingpotentieel kan sterk overschat worden bij een combinatie van de directe en indirecte meting.
In de andere situatie, waarin in het voedingsgebied met vijf gemeenten wel vijf scholen aanwezig zijn, acht ik het niet wenselijk om de keuze voor een van beide metingsmethodes aan de aanvrager te laten. De indirecte methode geeft een nauwkeuriger voorspelling van het aantal leerlingen dat zich daadwerkelijk zal inschrijven bij de school dan de directe methode. Ik vind dan ook dat deze methode gehanteerd moet worden als er basisscholen van de verlangde richting in het voedingsgebied aanwezig zijn. Bovendien zou het de regeling aanzienlijk complexer maken omdat er criteria in moeten worden opgenomen om te bepalen welke methodiek toelaatbaar is.
De regeling gaat uit van gemeenten, voor zover die volledig binnen het voedingsgebied vallen en viercijferige postcodegebieden voor zover een gemeente gedeeltelijk binnen het voedingsgebied valt.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de positie van de gemeente is bij de leerlingprognose bij stichting of splitsing van een school en of de gemeente bezwaar kan maken? De methodiek voor de leerlingprognose is heel precies voorgeschreven in deze ministeriële regeling. Als het schoolbestuur die methodiek heeft gevolgd en een voldoende leerlingpotentieel aantoont, ontstaat een recht op stichting. Als de berekeningsmethodiek onjuist is toegepast, kan de gemeente dit naar voren brengen in een bezwaar- en beroepsprocedure tegen de stichtingsaanvraag. Dit is conform de huidige situatie.

De leden van de SP-fractie vragen waarom is gekozen voor de hemelsbrede afstand en de factor reistijd niet is meegenomen?
Er is gekozen voor een eenvoudige en transparante regeling. Dat betekent de hemelsbrede afstand, zoals reeds aangegeven in de toelichting bij het wetsvoorstel. Daarmee komt de hemelsbrede afstand in plaats van de combinatie van een afstand over de weg van 12 kilometer of een reistijd van drie kwartier per openbaar vervoer. Hanteren van twee criteria naast elkaar is complex; ook is het de vraag of een reistijd van drie kwartier per openbaar vervoer nog wel reëel is gezien de grote afstand die daarmee kan worden afgelegd en de extra kosten die dat voor ouders met zich meebrengt. Daarom is dat criterium vervallen. Of nu een afstand over de weg van 12 kilometer wordt gehanteerd of 10 kilometer hemelsbreed, dat maakt weinig uit, maar het scheelt wel veel discussie met de aanvrager over de manier waarop de afstand moet worden berekend.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de indirecte meting voorrang heeft op de directe meting, of het niet zo kan zijn dat de directe meting in uitzonderlijke situaties betrouwbaarder is dan de indirecte meting en of in zo'n situatie de directe meting niet kan
---

worden toegestaan.
Ik geef de voorkeur aan de methodiek van de indirecte meting, omdat ik daar meer vertrouwen in heb. Zowel in het PO als in het VO blijft de realisatie van het aantal leerlingen bij directe meting vaker achter bij de prognose dan bij de indirecte methode. Bovendien voorkomt het dat een keuze gemaakt wordt voor de ene of de andere methode afhankelijk van de uitkomst.

De leden van de ChristenUnie -fractie vragen hoe de definitie van het voedingsgebied van een bestaande school zich verhoudt tot de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Wordt op deze manier niet de mogelijkheid van stichting (aan kleine richtingen) ontnomen? Waarom is er niet uitgegaan van dezelfde definitie als voor een nieuwe school, zo vragen deze leden. Om bestaande scholen van de verlangde richting volledig te beschermen tegen leerlingverlies als gevolg van de stichting van een nieuwe school van dezelfde richting is voor die bestaande school uitgegaan van het feitelijk voedingsgebied (de viercijferige postcodegebieden waaruit de leerlingen daadwerkelijk afkomstig zijn). Dat kan in de praktijk zowel beperkter zijn dan een straal van 10 kilometer rond het vestigingadres als ruimer; dat laatste doet zich voor bij de kleine richtingen. Gezien het grote gewicht dat de leden van deze fractie en andere fracties toekennen aan de mogelijkheden voor stichting ben ik graag bereid toe te zeggen dat de regeling zodanig wordt aangepast dat voor nieuwe scholen de aftrek van leerlingen voor bestaande scholen beperkt tot het gebied dat hemelsbreed op een afstand van niet meer dan 10 kilometer van de bestaande school van dezelfde richting ligt.

De leden van de D66-fractie vragen of de staatssecretaris aanwijzingen heeft dat weinig leerlingen meer dan 10 kilometer hemelsbreed van hun school af woont. Ook vragen zij of het niet zo is dat er geen nieuwe school kan worden gesticht omdat uit elk postcodegebied er wel een leerling is die een bestaande school bezoekt. Tot slot wijzen zij er op dat een reisafstand zoals van 42 kilometer zoals tussen Bergen op Zoom en Breda voor de overgrote meerderheid van de leerlingen niet acceptabel zal zijn.
Uit het door D66 bedoelde onderzoek van onderzoeksbureau Qrius (2008) blijkt dat leerlingen 38,8 minuut voor de aanvang van de schooltijd van huis gaan; daaruit kan niet zonder meer een reistijd van 38,8 minuut gemiddeld worden afgeleid. Uit onderzoek van het bureau NEA- tranportonderzoek en ­opleiding in opdracht van OCW (1998) onder leerlingen van 18 jaar en ouder, blijkt dat de gemiddelde reisafstand over de weg van die leerlingen in het voortgezet onderwijs 8 kilometer is. Van hen reist 50% minder dan 5 kilometer, 40% tussen de 5 en 20 kilometer en 10% meer dan 20 kilometer. Langere afstanden worden met name afgelegd door leerlingen die kiezen voor een school met een religieuze grondslag (gereformeerd, joods liberaal, reformatorisch) en bij vrije scholen.
Er kunnen wellicht onvoorziene gevolgen voortvloeien uit de huidige definitie van het voedingsgebied van een bestaande school. Daarom ben ik bereid om bij de aftrek van leerlingen van een bestaande school eveneens een afstand van niet meer dan 10 kilmeter te hanteren.


4. Criteria omzetting van openbaar naar bijzonder onderwijs, samenvoeging, tijdelijke nevenvestiging, verplaatsing vestiging binnen drie kilometer

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom buiten de drie kilometer geen tijdelijke nevenvestigingen zonder instroom in het eerste leerjaar kunnen worden toegestaan en of dit sommige plattelandsgemeenten geen onnodige belemmeringen zal opleggen voor de oplossing van een huisvestingsprobleem.

---

Dislocaties op een afstand van meer dan drie kilometer zijn ontstaan toen de mavo's fuseerden met havo/vwo-scholengemeenschappen (de tijd van de invoering van de basisvorming, begin jaren negentig) en het nog niet mogelijk was voor die scholengemeenschappen een nevenvestiging te vormen. Die dislocaties worden nevenvestigingen in de komende vijf jaar. Toestaan dat er nieuwe tijdelijke nevenvestigingen komen - op basis van een afspraak tussen een individueel schoolbestuur en de gemeente - op een afstand van groter dan drie kilometer van de vestiging waarvoor in een tijdelijke huisvesting wordt voorzien leidt tot verstoring van de concurrentieverhoudingen. Dat zou enigszins worden gedempt door geen instroom toe te staan. Echter dat betekent weer een extra controlelast en veel onbegrip aan de kant van de scholen (waarom is op de ene vestiging wel en op de andere vestiging geen instroom toegestaan?).

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts waarom een zo lage 20%-grens aan de overlap van leerlingen wordt gesteld gelet op de menselijke maat. Ook vragen zij welke voorwaarden er gelden voor een fusie.
De 20%-norm voor de overlap vloeit voort uit de wens om geen onnodige beperkingen aan de scholen op te leggen. Op dit moment is de 20%-norm de enige randvoorwaarde aan een scholenfusie binnen de regelgeving over de voorzieningenplanning. Een aanvullende randvoorwaarde wordt gesteld door de Wet medezeggenschap op scholen. De medezeggenschapsraad in zijn geheel (ouders, leerlingen en personeel) heeft instemmingsrecht op besluiten tot fusie (artikel 10, onderdeel h, WMS). Over de menselijke maat in een breder kader ontvangt de Tweede Kamer nog voor de behandeling van de begroting 2009 een brief. Dat kan leiden tot nadere randvoorwaarden aan scholenfusies.


5. Verplaatsing, nieuwe nevenvestiging, afsplitsing, afsluitend onderwijs, gemengde leerweg en een vbo-afdeling in het kader van een regionaal plan onderwijsvoorzieningen

De leden van de SGP-fractie vragen hoe gegarandeerd wordt dat bij de besluitvorming in het regionale overleg de onderscheiden identiteit geen hinder oplevert; hun heeft het signaal bereikt dat de toevoeging van de gemengde leerweg wordt geblokkeerd Mij zijn geen signalen bekend dat de besluitvorming in het regionale overleg hinder ondervindt van de onderscheiden identiteit noch dat de toevoeging van de gemengde leerweg daardoor wordt geblokkeerd. Graag ontvang ik daarover nadere informatie.


6. Aanvraagprocedure

De leden van de CDA-fractie vragen of ook meldingen die incompleet zijn niet in behandeling worden genomen. Voorts vragen zij of er dan sprake is van indirecte goedkeuring Als de melding vergezeld moet gaan van bepaalde gegevens, geldt net zoals bij aanvragen dat zij pas in behandeling wordt genomen als de gegevens compleet zijn. Dit speelt overigens alleen bij de melding van een tijdelijke nevenvestiging. Bij de melding van een omzetting (artikel 7 van de regeling) of een verplaatsing binnen drie kilometer (artikel 11) is het enige criterium dat de melding vóór een bepaalde datum plaatsvindt.


7. Administratieve lasten

---

De leden van de CDA-fractie vragen wat het advies van Actal is geweest. De regeling is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal). Actal heeft op grond van de door haar gehanteerde selectiecriteria besloten de regeling niet te selecteren voor een toets.


8. Artikelsgewijs

Artikel 4
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom voor de verbreding van een licentie voor leerwegondersteunend onderwijs (LWOO) niet dezelfde drempel geldt als voor het verkrijgen van die licentie. Als mogelijk alternatief daarvoor zou een verklaring van de gemeente kunnen worden gevraagd in verband met de huisvesting of voorgeschreven kunnen worden dat er op overeenstemming gericht overleg moet worden gevoerd. Ik merk op dat de regeling zoals nu verwoord in de minsteriele regeling niet afwijkt van die opgenomen in de beleidsregel voorzieningenplanning 2007 en 2008. Er zijn mij geen problemen gebleken rond de huisvesting door de gemeente als gevolg van de oude beleidsregel. De eis van een minimum aantal leerlingen voor het verkrijgen van een licentie door een school die de licentie nog niet heeft hangt samen met de wens dat een goede onderwijskwaliteit moet kunnen worden geleverd (er moeten voldoende gekwalificeerde docenten kunnen worden ingezet bij slechts enkele LWOO-leerlingen gaat dat niet). Bij verbreding van een licentie met meer leerwegen of meer vestigingen is dat probleem er niet; de school is in staat goede opvang te bieden. Er is dus geen reden om een drempel te hanteren voor verbreding van de licentie. Gelet op de ervaring met de beleidsregel zie ik geen aanleiding om de gemeente hier een instemmingsbevoegdheid te geven of op overeenstemming gericht overleg voor te schrijven. Overigens kan dat ook niet in deze minsteriele regeling en zou dat in de wet moeten worden geregeld.

Artikel 9
De leden van de CDA-fractie vragen of het document dat de gemeente moet leveren dat ze huisvesting ter beschikking zal stellen er niet toe leidt dat de gemeente indirect goedkeuring wordt gevraagd terwijl een dergelijke goedkeuring volgend de wet niet nodig is Goedkeuring van de gemeente is volgens de wet niet nodig ­ daar doelt de vraag vermoedelijk op
- als het gaat om de huisvestingsgevolgen van stichting (artikel 65 WVO) of een wijziging van het aanbod in het kader van een RPO (artikel 72 WVO). Bij de tijdelijke nevenvestiging ligt de situatie anders. Realisatie van een tijdelijke nevenvestiging is alleen mogelijk indien burgemeester en wethouders hebben verklaard daarvoor huisvesting ter beschikking te stellen (artikel 71, vijfde lid, WVO). Hier is gemeentelijke instemming dus wel een wettelijke voorwaarde. Bij huisvestingsnood kan de gemeente overigens die goedkeuring niet onthouden; dit is conform de huidige situatie rond een dislocatie. Voor de gemeente is een tijdelijke nevenvestiging (geen vaste voet in aantal vierkante meters) aantrekkelijker dan een blijvende nevenvestiging (wel vaste voet).

---