VVD


20-1-2009

Wet deskundige in strafzaken

Wetsvoorstel 31 116 Wijziging van het Wetboek van Strafvordering tot verbetering van de regeling van de positie van de deskundige in het strafproces (Wet deskundige in strafzaken)

Van: A. Broekers-Knol (VVD-fractie)

Mevrouw de voorzitter, de rol van forensische expertise in de rechtspleging -- en zeker in de strafrechtspleging -- is als gevolg van samenhangende technisch-wetenschappelijke en maatschappelijke ontwikkelingen steeds dominanter en onmisbaarder geworden. Er wordt dan ook steeds vaker een beroep gedaan op deskundigen. De Schiedammer parkmoordzaak en de evaluatie daarvan door de commissie-Posthumus in opdracht van het College van procureurs-generaal hebben bloot gelegd dat er heel wat schort aan de kwaliteit van en de waarborgen rondom het verrichten van feitenonderzoek door deskundigen, de rapportage door deskundigen, de interpretatie van de resultaten van deskundigenrapporten enzovoorts. Het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen, heeft tot doel de regeling met betrekking tot de deskundige in het strafproces te verbeteren. De VVD-fractie ondersteunt dit streven. Mijn fractie beoordeelt het positief dat in het Eerste Boek een afzonderlijke titel is opgenomen met de rechten en plichten van de deskundige als procesdeelnemer. Daardoor krijgt de deskundige een meer volwaardige positie in het strafproces.

Mijn fractie beoordeelt het daarnaast positief dat de positie van de verdediging verbeterd wordt, onder andere doordat in het voorbereidende onderzoek de verdediging om aanvullend onderzoek of om een tegenonderzoek kan vragen. Tot slot is belangrijk dat de rechter-commissaris ook buiten het gerechtelijk vooronderzoek een rol krijgt toebedeeld en bijvoorbeeld ook ambtshalve de bevoegdheid krijgt tot het inschakelen van deskundigen buiten het gerechtelijk vooronderzoek.

De minister is bij de beantwoording van de schriftelijke vragen van mijn fractie uitvoerig op de vragen ingegaan. Dank daarvoor. Desalniettemin zijn er nog enkele punten waarover ik vandaag, namens de VVD-fractie, met de minister van gedachten wil wisselen: 1) wie bepaalt de vraagstelling aan de deskundige; 2) wat is de positie van degene die het onderzoek daadwerkelijk uitvoert; 3) de scheidslijn tussen technisch onderzoek door de politie en deskundigenonderzoek; 4) de beëdiging van de deskundige;

5) het groeimodel van het Deskundigenregister; 6) de DNA-wet als lex specialis; 7) overgangsregeling; en tot slot 8) de stand van zaken tussen NRGD en LRGD.


1. Op pagina 2 van de nadere memorie van antwoord staat te lezen: "Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid -- en stimuleert dat ook -- om te komen tot een betere rapportage, doordat contact tussen opdrachtgever en

deskundige wordt aangemoedigd ter verduidelijking van de

vraagstelling." Hoe ver kan of moet dat contact gaan? Anders gezegd: stel de rechter of de officier van justitie is de opdrachtgever, wie bepaalt dan uiteindelijk de vraagstelling voor het deskundigenonderzoek? Naar de mening van de VVD-fractie dient dat de rechter of de officier van justitie te zijn. Deelt de minister die mening? Zo ja, hoe kan voorkomen worden dat de deskundige te zeer vanuit zijn deskundigheid de vraagstelling beïnvloedt en dus tot op zekere hoogte het onderzoek als het ware in eigen hand kan nemen?


2. Het is niet ongebruikelijk dat degene die tot deskundige is benoemd, het onderzoek niet zelf uitvoert, maar dit doet uitvoeren. De deskundige coördineert slechts het onderzoek en verdedigt, indien nodig, het door de onderzoeker opgestelde rapport ter zitting. Indien daarnaar gevraagd wordt ter zitting, zal de deskundige antwoorden: "Ik heb het onderzoek niet zelf uitgevoerd." Betekent dit dat de onderzoeker ook als deskundige moet worden aangewezen en dus opgenomen moet zijn in het deskundigenregister, het NRGD? Of omvat de deskundigheid van de in het deskundigenregister opgenomen deskundige tevens de hulpkrachten/onderzoekers die hij inschakelt?


3. Uit de memorie van antwoord komt op pagina 2 duidelijk naar voren dat technisch onderzoek door de politie geen deskundigenonderzoek is. De minister stelt echter: "Zodra het onderzoek zodanig technisch of specialistisch is dat het niet meer binnen de politie kan worden uitgevoerd, is er sprake van deskundigenonderzoek dat door de politie onder verantwoordelijkheid van het OM wordt opgedragen. De aanwijzing van het College van procureurs-generaal zal nader aangeven wanneer daarvan sprake is." Is de bedoelde aanwijzing inmiddels beschikbaar? Is inmiddels duidelijk wanneer er sprake is van technisch onderzoek dat geen deskundigenonderzoek is en wanneer het omslagpunt wordt bereikt dat er wél sprake is van deskundigenonderzoek?


4. De deskundige wordt pas beëdigd wanneer hij wordt opgeroepen om ter terechtzitting zijn rapport te verdedigen. Bij het opstellen van het schriftelijke rapport is de deskundige dus niet beëdigd. Wél moet hij verklaren het rapport naar waarheid, volledig en naar beste inzicht te hebben opgesteld, art. 51, letter L, lid 3 van het wetsvoorstel. Of de deskundige nu wel of niet ter terechtzitting verschijnt, feit is dat het rapport van de deskundige een belangrijke rol zal spelen in de procedure. De vraag blijft dan ook: waarom wordt het opstellen van het rapport? Praktisch gezien hoeft dat niet gecompliceerd te zijn. De rechter benoemt een deskundige en bij gelegenheid van zijn benoeming wordt de deskundige in de desbetreffende zaak beëdigd. Beëdigen ter zitting zou dan niet nodig zijn. Graag een reactie van de minister.


5. Het Nederlands register gerechtelijk deskundigen, het NRGD, heeft een groeimodel, zo stelt de minister in de stukken. Door dit groeimodel kunnen zich steeds meer deskundigen op verschillende terreinen aansluiten. Juist vanwege dit groeimodel wil de minister de werking van het NRGD over vijf jaar evalueren. Mijn fractie vraagt zich af hoe zij zich dit moet voorstellen. Wat wil de minister precies evalueren? Dat deskundigen op allerlei terreinen zich hebben aangemeld voor inschrijving in het register? Of wil de minister evalueren hoe de toetsing is uitgepakt voor de DNA-deskundigen en de gedragsdeskundigen, waarop het NRGD op dit moment ziet? Deze deskundigen worden de eerstkomende vier jaar voorwaardelijk in het register opgenomen, aangezien er op dit moment nog geen toetsing is. Bij de evaluatie over vijf jaar zal duidelijk zijn of deze deskundigen aan de kwaliteitseisen en aan de toetsing van de verwachtingen hebben beantwoord. Dat lijkt mijn fractie een nuttige evaluatie, waaruit lessen voor de toekomst kunnen worden getrokken, bijvoorbeeld wat betreft kwaliteitseisen en toetsing voor andere deskundigheidsgebieden.


6. Voor zover valt te overzien, is de bestaande DNA-wet, de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, een lex specialis ten opzichte van het voorliggende wetsvoorstel. In de DNA-wet is de notificatieverplichting van de officier van justitie aan de veroordeelde c.q. de raadsman van de veroordeelde niet opgenomen. Het wetsvoorstel kent wel die notificatieverplichting op het moment dat door de officier van justitie deskundigenonderzoek wordt opgedragen. Betekent het feit dat de DNA-wet ten opzichte van het voorliggende wetsvoorstel een lex specialis is, dat de officier van justitie daarvan geen notificatie aan de veroordeelde of diens verdediger behoeft te doen wanneer hij DNA-onderzoek opdraagt?


7. Wanneer dit wetsvoorstel wordt aangenomen en vervolgens duidelijk zal zijn op welk moment de wet in werking zal treden, is het NRGD leeg. Pas vanaf het moment van in werking treden van de wet kan het NRGD worden gevuld. Uit de conceptnota van toelichting op de concept-AMvB van 12 februari 2008 blijkt dat het de bedoeling was om per 1 januari 2009 te starten met het vullen van het register. Ik neem aan dat dit niet is gebeurd nu de wet niet per die datum in werking is getreden. Is die veronderstelling juist? Is tevens de veronderstelling juist dat er dus ook nog geen College voor de gerechtelijk deskundige is om de aanvragen van deskundigen voor opname in het NRGD te beoordelen? De vraag blijft dan wel of in een overgangsregeling is voorzien en zo ja, hoe deze eruit ziet. Op het moment van in werking treden van de wet kan de rechter niet voldoen aan het vereiste om een DNA- of een gedragsdeskundige uit het NRGD te benoemen. Voor de rechter bestaat de uitwijkmogelijkheid van artikel 51, k, lid 2, om, mits hij dit motiveert, een deskundige te benoemen die niet in het NRGD is opgenomen. De officier van justitie daarentegen, is verplicht uit het NRGD te benoemen. Kortom, hoe stelt de minister zich voor dat voldaan kan worden aan de vereisten van de wet op het moment van in werking treden ervan?


8. Zowel in het voorlopig verslag als in het nader voorlopig verslag zijn vragen gesteld over het in het wetsvoorstel voorgestelde NRGD en het uit particulier initiatief ontstane LRGD. Kan de minister nadere informatie verschaffen waaruit blijkt hoe thans de verhouding is tussen beide registers, of stappen worden ondernomen en, zo ja, welke om tot een mogelijke samenwerking tussen beide registers te komen?

Wij wachten met belangstelling de beantwoording van onze vragen door de minister af.