VVD


17-2-2009

Beleidsdebat Onderwijs - Loek Hermans

De heer Hermans (VVD): Voorzitter. Voor mij is het persoonlijk gezien een bijzonder moment om vandaag met deze bewindslieden een beleidsdebat te voeren over een aantal belangwekkende onderwerpen betreffende het onderwijs, na zeven jaar geleden zelf bij Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen te zijn weggegaan.

Dit beleidsdebat is naar de mening van de VVD-fractie van groot belang, omdat het van allerlei doelstellingen die bij het onderwijs worden neergelegd, de vraag is of deze realiseerbaar en niet tegenstrijdig zijn, en op welke wijze deze beter met elkaar in verband zouden kunnen worden gebracht. Daarom is het debat "Sturing en botsende beleidsdoelstellingen in het primair, voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs" een heel goed moment om hierover te spreken.

Het is ook goed om hierover te spreken, omdat wij de afgelopen dagen zowel het rapport Vertrouwen in de school van de WRR hebben gekregen, als het advies De Stand van educatief Nederland van de Onderwijsraad. Daarin wordt een groot aantal voorstellen gedaan om de zich nu in het onderwijs manifesterende problemen proberen op te pakken. Dit debat gaat nadrukkelijk niet over het hoger onderwijs. Dit betreft een apart onderwerp, dat misschien nog eens aan de orde komt, maar vandaag in ieder geval niet. De discussie daarover zal op een heel andere leest geschoeid zijn dan de discussie die wij vandaag voeren.

Zonder overdrijving kunnen wij zeggen dat het onderwijs meer dan ooit voor een ingrijpende positiewijziging staat. Op welke wijze wij er ook tegen aankijken, ideologisch gezien hoeft de discussie daarover nauwelijks of niet gevoerd te worden. Ik bedoel hiermee geen stelselwijziging in de zin van een middenschoolachtige discussie, maar een discussie over de vraag op welke wijze onderwijs een bijdrage kan leveren aan de twee hoofddoelstellingen socialisatie en opleiding.

In de jaren zeventig en tachtig en een deel van de jaren negentig zag je dat veel wijzigingen in het onderwijsbestel van bovenaf op het onderwijs neerdaalden, om het wat in eenvoudige termen te zeggen. Nu wordt er een heel andere insteek gekozen. Er wordt veel meer gekeken naar de vraag op welke manier kan worden ingespeeld op de enorme diversiteit van deelnemers, zowel in het primair en secundair onderwijs als in het beroepsonderwijs.

Ik maak overigens in het kader van botsende doelstellingen een korte opmerking over het hoger onderwijs. Wij hebben in Lissabon afgesproken dat 55% van de mensen in Nederland een h.o.-opleiding zou moet hebben. Dat is te bereiken: je verlaagt gewoon het niveau. Maar dat lijkt mij niet de bedoeling. Ik heb mij altijd, ook in vroegere functies, verzet tegen een dergelijk percentage, omdat dit naar mijn mening geen reëel cijfer is. Wij moeten dus goed rekening houden met het feit dat wij op dat punt elkaar niet iets aanpraten. Het laat onverlet dat het totaalniveau van het onderwijs de komende jaren ongetwijfeld verder omhoog zou moeten gaan.

In een recent rapport van de Onderwijsraad is zeer duidelijk naar voren gekomen dat het betrekken van de omgeving van de onderwijsinstellingen bij het onderwijs zeer nastrevenswaardig is. Dat lijkt oude wijn in nieuwe zakken, omdat wij al jarenlang over de brede school hebben gesproken. In de jaren tachtig en negentig is deze immers volop aan de orde geweest. Sport, cultuur, en voorschoolse, tussenschoolse en naschoolse opvang zijn heel essentiële zaken om überhaupt het onderwijs in zijn totaliteit goed gepositioneerd te krijgen. Het betreffen aansluitende arrangementen die zijn gericht op brede ontwikkeling van de deelnemers in die sectoren van het onderwijs.

Na het lezen van de rapporten van zowel de WRR als de Onderwijsraad, bekruipt mij echter toch een beetje de angst dat er toch weer veel te veel op het bordje van het onderwijs wordt neergelegd. Het gaat erom dat wij in staat zijn om, naast de onderwijskundige discussie, de discussie over de socialisatie en de discussie over de positie van het onderwijs te voeren, allerlei aanpalende beleidsterreinen daarop af te stemmen, zodanig dat wij kunnen praten over een brede aanpak waarin de verschillende onderdelen en de verschillende mogelijkheden en onmogelijkheden van het onderwijs verder worden betrokken. Om het in een metafoor te zeggen: daarbij is het gebouw niet meer dan het gebouw. De onderwijsinstelling is het gebouw. Daarin wordt onderwijs gegeven en vindt socialisatie plaats, maar daarin vindt ook voor-, tussen- en naschoolse opvang plaats. Daarin kunnen naast culture muziekmanifestaties ook opleidingen op dat gebied plaatsvinden.

Ik heb een aantal jaren geleden gezegd: een school is slechts een dak om te zorgen dat de regen buiten wordt gehouden, maar verder moet een school volledig openstaan voor de samenleving. Er moet onderlinge adem zijn. Volgens het rapport van de Onderwijsraad is dat een van de meest essentiële onderdelen om de komende tijd te bekijken.

In het rapport-Dijsselbloem is deze discussie ook gevoerd, rond de vraag: is er niet te veel van bovenaf opgelegd, en te weinig bekeken? Ik heb naar buiten gebracht dat ik niet in alle opzichten evenveel bewondering voor het rapport heb. Het is wel helder dat de discussie over het hoe en wat waarover besluiten worden genomen, inmiddels weer helemaal aan het verwateren is. Wij moeten dus met elkaar heel goed bepalen, welke elementen wij in het onderwijs nadrukkelijk als doelstelling willen neerzetten. Wij moeten in de manier waarop wij dat gaan doen, veel meer ruimte laten bij de onderwijskundigen, samen met partijen die ik zojuist in dit kader heb genoemd.

Als ik over de tegenstrijdigheden in dit debat spreek, dan wil ik een aantal andere punten er ook bij betrekken. Er is een enorme vraag naar de verhoging van de niveaus van alle opleidingen. Het kwaliteitsniveau en het inhoudsniveau worden steeds hoger. Dat moet ook, maar dat betekent dat er druk wordt gezet op de manier waarop het onderwijs op die terreinen daadwerkelijk wordt gegeven. Het verhogen van het niveau betekent dat discussies, zoals vorige week in de Tweede Kamer over competentiegericht onderwijs en de manier waarop dit zou moeten worden gegeven, zich niet mogen loszingen van de vraag hoe het verhogen van het niveau zich verhoudt tot de omliggende factoren.

Het volgende punt doet zich heel vaak voor en is naar mijn mening gevaarlijk. Twee derde van de jongeren gaat na de basisschool naar het beroepsonderwijs: het vmbo en mbo. Twee derde! Wij vergeten dit maar al te gemakkelijk. Ouders willen net als de gehele omgeving het liefst dat hun kind zo hoog mogelijk in de kolom van het algemeen vormend onderwijs kan worden geplaatst. Er wordt dan nog wel geaccepteerd dat een kind geen gymnasium of atheneum doet, maar dan moet het toch minstens havo zijn. Als dat niet mogelijk is, dan moet het eigenlijk wel het hoogste niveau van het vmbo zijn. En o wee als het advies "basisniveau" wordt gegeven.

Het ergste is dat vaak wordt gezegd waar de leerling zelf bij zit: er zit toch niet meer in dan dit. Daarmee wordt in het onderwijs in feite een enorm probleem neergelegd, namelijk een zeer gedemotiveerde leerling. Ik wijs erop dat zich in de schakel tussen primair onderwijs en voortgezet onderwijs -- dat is het "rangeerterrein voor het onderwijs", zoals staatssecretaris Karin Adelmund dat zo mooi noemde
-- al vaak enorme frustraties kunnen voordoen, al voor de eerste wissel wordt genomen. Daarbij hebben kinderen ook het idee dat zij eigenlijk helemaal niets kunnen, want zij zitten niet hoog in de onderwijskolom, met alle gevolgen die dat daarna heeft. Ik kom dat overigens niet veel tegen in de rapporten, maar ik weet maar al te goed dat dit soort dingen gewoon gebeuren.

Het tweede belangrijke punt dat daarbij een rol speelt is het volgende. Ik heb ook de cijfers gezien van de vroegtijdige schooluitval, of het vroegtijdig school verlaten. De minister heeft er terecht op gewezen dat er wellicht sprake is van een verplaatsing van de schooluitval. Ik weet ook hoe moeilijk het is. Begrijp mij goed: ik zit hier niet in een kritiekpositie te bekijken hoe wij dat punt kunnen gaan aanpakken. Er is sprake van onbelemmerde toegang tot het mbo vanuit het vmbo; zelfs al ben je twee keer blijven zitten op het vmbo en moet je van school af, dan moet je onbelemmerd worden toegelaten tot het mbo. Vervolgens wordt in datzelfde mbo gevraagd om iemand naar een startkwalificatie toe te brengen en schooluitval tegen te gaan. Dat gebeurt dan op een zeer geforceerde manier. Ik verwijt dat niemand, maar ik constateer dat nu. Dat wil dus zeggen dat het probleem om ten minste startkwalificatie niveau 2 te halen, gerelateerd aan al die factoren die ik net noemde en aan een aantal elementen die ook in het rapport van de WRR naar voren komen, vraagt om een zeer onorthodoxe oplossing. Die elementen zijn het vertrouwen in de school en de overbelasting van een aantal leerlingen, vooral in de allochtone groepen van onze samenleving, waar al veel activiteiten in het huishoudelijk werk op jongere kinderen afkomen. Ik kom daar zo direct nog op terug.

Op het onvoldoende inzicht in de vraag waar leerlingen zich op dat moment mee bezighouden en wat hen precies bezighoudt, geeft het rapport van de Onderwijsraad maar ook het rapport van de WRR voldoende zicht.

"Scholing, scholing en nog eens scholing", wordt gezegd. Terecht. Iedereen spreekt erover, maar de vraag is hoe wij aan de docenten moeten komen. Wij hebben het rapport-Rinnooy Kan en wij hebben de maatregelen van de minister. Vergeeft u mij echter dat ik enige kritische kanttekeningen zet bij de gedachte dat daardoor het docentenprobleem zal worden opgelost. Naar mijn mening zullen degenen die dat denken ernstig worden teleurgesteld. Veel jongeren zullen die keuze niet maken, ondanks het feit dat er van alle kanten is geprobeerd om het docentschap weer hoog in aanzien te brengen en beter te gaan betalen, waarvoor mijn complimenten aan de bewindslieden. Dat zijn absolute voorwaarden, maar veel jongeren zullen er niet voor kiezen om vanaf hun drieëntwintigste tot hun vijfenzestigste onvoldoende carrièreperspectief te hebben. Dat blijft een groot probleem. Ik erken dat. Daarmee is er nog geen oplossing, maar ik noem zo direct een aantal ideeën hoe dat probleem misschien kan worden opgelost. Ik heb daar met de staatssecretaris over gesproken, maar het lijkt mij goed dat wij dit ook eens in dit debat aan de orde stellen.

Gezien deze elementen is het van groot belang dat wij bekijken of er op dit terrein mogelijkheden zijn om samen in een beleidsdebat, dat hier plaatsvindt, te bezien of er richtingen van oplossingen mogelijk zijn die wij tot nu toe nog niet samen voldoende hebben verkend. Ik begin met het eerste punt, namelijk de overgang van de basisschool, het primair onderwijs, naar het voortgezet onderwijs. Het gaat om dat Cito-toetsmoment, dat moment van verwijzen naar het rangeerterrein: daarnaartoe of daarnaartoe. Dat vereist enorme professionaliteit. Dat vereist ook een aanpak waarin wordt erkend dat ieder kind, iedere jongere een talent heeft. Sommigen hebben er een paar, anderen hebben heel grote talenten, maar iedereen heeft een talent. Het gaat om het waarderen van dat talent in die overgang, dus om het nadrukkelijk zeggen dat het beste voor dat kind die opleiding in het beroepsonderwijs is. Men moet niet zeggen: het kan niet zo, dus wij gaan de trap af naar beneden. Dat is van essentieel belang om te voorkomen dat wij op dat punt al de eerste frustraties gaan krijgen, die zich daarna volop manifesteren in het onderwijs. Op dat terrein zal dus ook moeten worden bekeken op welke wijze wij daarin ondersteunend kunnen zijn, wat betreft de wijze waarop de keuze voor een school wordt meegedeeld. Er is een enorme noodzaak om die kwestie op te pakken.

Als iemand dan naar het vmbo toegaat -- dan praat ik met name over het beroepsonderwijs -- omdat daar je talenten het beste lijken te liggen, kijk dan bij het beroepsonderwijs, het vmbo, ook heel nadrukkelijk en specifiek naar de talenten van die jongeren, naast een aantal algemeen vormende vakken, zoals de Nederlands, Engels en wiskunde op het niveau dat je daarvoor nodig hebt. De vakschooldiscussie wordt nu volop gevoerd. Ik spreek niet over de oude ambachtsschool. Ik spreek echter uitdrukkelijk wel over het al eerder bekijken waar talenten van jongeren zitten, om hen daarin te belonen en te laten zien dat het niet gaat om de onderste helft van de samenleving, zoals vaak wordt gezegd, maar dat wij ontzettend veel behoefte aan hen hebben. Als wij er de komende jaren in het onderwijs niet voor zorgen dat voldoende mensen een gedegen beroepsopleiding volgen, dan hebben wij onvoldoende vakmensen om een en ander ook daadwerkelijk uit te voeren, wat wij ook krijgen afgezien van deze economische crisis. Dat is essentieel. Er moet aandacht zijn voor specifieke eigen capaciteiten.

Het volgende is een beroemd voorbeeld. Je komt met een rapport thuis, waar een vier op staat. Dat zal de minister niet zijn overkomen, maar mij wel. Mijn ouders wezen dan altijd op die vier. Dat ik voor mijn favoriete vak, geschiedenis, een hoog cijfer had, werd als normaal beschouwd. Wat er dan gebeurde, is wat er vaak gebeurt bij beoordelingsgesprekken in bedrijven. Dan wordt er dus gezegd: u bent goed in die en die dingen, maar u moet nog bijgespijkerd worden in die en die dingen. Daarbij worden dan zes voorbeelden gegeven. Terwijl je eigenlijk zou moeten vragen: waar ben je het beste in en wat zou je het beste kunnen gaan doen? Dat ik daarin niet alleen maar één richting uit wil gaan en niet kijk naar algemeen vormende vakken, heb ik u net gezegd. Daarin zit een zeer belangrijk element om te proberen om het begin van probleemsituaties te kunnen gaan opvangen.

Als je eenmaal bent aangeland in het vmbo en je volgt die discussie, dan zie je dat vooral de kwaliteit van de docenten in het vmbo van essentiële betekenis zijn voor de fase daarna. Wij zijn al te gemakkelijk met het proberen om achterstand in het voortgezet onderwijs in te halen als deze ontstaat, wat al in het primair onderwijs kan gebeuren. Gebeurt het in het voortgezet onderwijs, in het vmbo, dan moet de achterstand worden ingehaald in het mbo. Zo schuiven wij iedere keer het probleem een etappe verder in het onderwijssysteem. Het gaat er dus om dat in het primair onderwijs met die wat bredere aanpak, ook van de basisschool, wordt bekeken op welke wijze bepaalde capaciteiten er specifiek bij kunnen worden betrokken, als die capaciteiten eventueel achterblijven. Daarom ben ik het zeer eens met de adviezen van zowel de WRR als de Onderwijsraad.

Daarbij is het van erg groot belang om ervoor te zorgen dat je voldoende mensen betrokken krijgt bij het onderwijs. Daarbij moeten wij misschien een beetje gaan oppassen voor het -- mag ik het zeggen?
-- "diploma-fetisjisme". Ik begrijp dat docenten voor het basisonderwijs goed zijn opgeleid op de pabo's. Ik kan mij voorstellen dat wij in het voorgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs pedagogisch-didactische krachten en vakkrachten moeten hebben. Als wij van de vakkrachten blijven eisen dat zij alle onderwijskundige deskundigheden bezitten die wij op dit moment aan iedere docent toekennen, dan vrees ik dat het niet gaat lukken om de omgeving bij de school te betrekken.

Ik ben jaren geleden op bezoek geweest bij de school van de toekomst in de Verenigde Staten. Daar viel het mij op dat ongeveer 60% van het docentencorps van een voortgezette opleiding uit niet-gediplomeerden bestond. Van hen had 40% van de mensen wel een pedagogisch-didactische achtergrond. Het grootste deel waren moeders en mensen uit het bedrijfsleven die rondom de school hun inbreng leverden en ervoor zorgden dat de samenleving in de school kwam, middels zeer gericht, deskundig onderwijs, inhoudelijk op één vak. Ik zou die kant uit willen. De staatssecretaris weet dat ik hier een groot voorstander van ben. Ik heb dat wel eens bijna "gejat" van de anarchist Kropotkin, die zei: "Jeder ist Generalinquisitor eines Jeden", ofwel: iedereen is opperrechter van iedereen. Ik ben ten slotte niet die anarchistische kant opgegaan, maar ik ben daar dichtbij gebleven met het liberalisme, dus waarom zou je niet kunnen zeggen dat iedereen leraar is van iedereen? Ik ben ervan overtuigd dat iedereen die hier zit, in staat is om stukken van zijn of haar kennis over te dragen aan de ander. Zo gaat het dus ook op school. Als wij praten over de vraag hoe wij de omgeving, de samenleving meer in het onderwijs krijgen, dan zullen wij dat moeten gaan organiseren. Dan zal de organisatie van de scholen, vooral in het voortgezet onderwijs en het beroepsonderwijs, gericht moeten zijn op de vraag: hoe kan ik zo veel mogelijk van die deskundigheid van buitenaf goed georganiseerd in die school krijgen? Het primair onderwijs vind ik op dat punt weer een apart verhaal. Dan pas ben ik in staat om mijn geweldige hoeveelheid vragen die ik heb op het gebied van onderwijs, op adequate wijze te gaan oppakken.

Dan pas ben ik in staat om te voorkomen dat er een overbelasting ontstaat ten aanzien van de docenten op dit moment.

In het voortgezet onderwijs, met name in het middelbaar beroepsonderwijs, is een discussie gevoerd met een resultaat waarvan ik mij afvraag of het wel echt datgene oplevert wat wij graag willen, namelijk tot achttien jaar op school blijven. Men kan zich afvragen waarom wij jongeren na de leerplichtige leeftijd van zestien, zeventien jaar zouden verplichten om per se binnen de door ons gestelde termijnen en binnen de door ons aangegeven kaders het diploma te halen. Jongeren hebben een onderwijsnummer dus wij hebben hen altijd nog aan een touwtje, dus waarom zouden wij niet zeggen: of werken of naar school.