European Union




Pers en Voorlichting

PERSCOMMUNIQUÉ nr. 18/09

5 maart 2009

Arrest van het Hof van Justitie in zaak C-222/07

UTECA / Administración General del Estado

EEN LIDSTAAT KAN DE TELEVISIEOMROEPEN VERPLICHTEN EEN DEEL VAN HUN

BEDRIJFSINKOMSTEN TE BESTEDEN AAN DE FINANCIERING VAN EUROPESE

BIOSCOOP- EN TELEVISIEFILMS

De nationale wetgeving kan ook voorzien in een specifiek percentage van financiering van producties met een van de officiële talen van deze lidstaat als oorspronkelijke taal

Krachtens de Spaanse wetgeving tot omzetting van de richtlijn inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten 1 moeten televisieomroepen 5 % van hun bedrijfsinkomsten over het vorige jaar besteden aan de financiering van de productie van Europese bioscoopfilms met lange en korte speelduur en televisiefilms. Daarbij moet 60 % van deze financiering worden besteed aan de productie van werken met een van de officiële talen van Spanje als oorspronkelijke taal.

De Unión de Televisiones Comerciales Asociadas (UTECA) heeft bij het Tribunal Supremo beroep ingesteld en verzocht, deze nationale wetgeving niet-toepasselijk te verklaren op grond dat zij het gemeenschapsrecht schendt.

Deze rechter heeft het Hof vragen gesteld om te kunnen nagaan of de Spaanse wetgeving verenigbaar is met de richtlijn inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten alsook met bepaalde verdragsbepalingen.

Het Hof herinnert eraan dat de lidstaten meer gedetailleerde of strengere voorschriften dan die in de richtlijn kunnen vaststellen. Een dergelijke bevoegdheid moet evenwel met inachtneming van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden worden uitgeoefend.

Om te beginnen stelt het Hof vast dat, voor zover bij de door Spanje genomen maatregel een specifiek percentage voor de financiering van producties met een van de officiële talen van deze lidstaat als oorspronkelijke taal wordt vastgesteld, deze maatregel een beperking vormt van verschillende fundamentele vrijheden, namelijk het vrij verrichten van diensten, de vrijheid van vestiging, het vrij verkeer van kapitaal en het vrij verkeer van werknemers. Een dergelijke beperking kan evenwel haar rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang, voor zover zij geschikt is om het nagestreefde doel te bereiken en niet verder gaat dan noodzakelijk is.


1 Richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 298, blz. 23), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997.

In casu is het Hof van oordeel dat de culturele overwegingen inzake de verdediging van de Spaanse meertaligheid, waarop de betrokken maatregel berust, een dwingende reden van algemeen belang vormen. Aangezien de maatregel een verplichting invoert om te investeren in bioscoop- en televisiefilms met een van de officiële talen van de lidstaat als oorspronkelijke taal, lijkt hij geschikt om deze doelstelling te bereiken. Bovendien gaat een dergelijke maatregel niet verder dan nodig om het nagestreefde doel te bereiken. Dat een taalcriterium kan strekken tot voordeel van de ontvangers van de financiering die overwegend in deze lidstaat gevestigde filmproducenten zijn, is op zich geen bewijs van de onevenredigheid van de betrokken maatregel, zoniet wordt de erkenning als dwingende reden van openbaar belang van het door een lidstaat nagestreefde doel om een of meer van zijn officiële talen te verdedigen en te bevorderen, elke zin ontnomen.

Het Hof komt tot de conclusie dat het gemeenschapsrecht zich niet verzet tegen een maatregel van een lidstaat krachtens welke de televisieomroepen 5 % van hun bedrijfsinkomsten moeten besteden aan de voorfinanciering van Europese bioscoop- en televisiefilms alsook meer specifiek 60 % van deze 5 % aan producties waarvan de oorspronkelijke taal een van de officiële talen van deze lidstaat is.

Inzake de verenigbaarheid van een dergelijke maatregel met de regeling inzake staatssteun herinnert het Hof eerst aan de voorwaarden voor kwalificatie van een financiering als staatssteun en stelt vervolgens vast dat in casu het voordeel dat de betrokken maatregel verschaft aan de filmindustrie, niet rechtstreeks door de staat of via een door deze staat ingesteld of aangewezen publiek- of privaatrechtelijk lichaam wordt toegekend. Een dergelijk voordeel vloeit immers voort uit een algemene regeling die zowel voor alle openbare als particuliere marktdeelnemers geldt. Voor zover de betrokken maatregel van toepassing is op openbare televisieomroepen, lijkt het betrokken voordeel voorts niet af te hangen van het staatstoezicht op deze televisieomroepen of van aanwijzingen van overheidswege.

Het Hof komt tot de conclusie dat de in casu genomen maatregelen geen staatssteun ten gunste van de filmindustrie vormen.

Voor de media bestemd niet-officieel stuk, dat het Hof van Justitie niet bindt.

Beschikbare talen: CS DE EN ES EL FR HU IT NL PL SK

De volledige tekst van het arrest is op de dag van de uitspraak te vinden op de internetpagina van het Hof

http://curia.europa.eu/jurisp/cgi-bin/form.pl?lang=NL&Submit=recherche r&numaff=C-222/07

vanaf ongeveer 12.00 uur.

Voor nadere informatie wende men zich tot de heer Stefaan Van der Jeught. Tel: +352 4303 2170 Fax: +352 4303 2988