Kamerbrief inzake beantwoording van een verslag van een Schriftelijk Overleg
over de rol van maatschappelijke organisaties in ontwikkelingssamenwerking
08-06-2009 | Kamerstuk | Nederlands Ministerie van Buitenlandse Zaken
Door verschillende leden zijn vragen gesteld over het totale
ODA-budget vanaf 2009 en het aandeel van het particuliere kanaal
hierin.
Het ODA-budget in 2009 is op basis van de formele CPB-ramingen met
circa EUR 384 mln verlaagd. Daarbovenop is conform het Aanvullend
Beleidsakkoord sprake van een kasschuif binnen het meerjarige
ODA-budget van 2009 en 2010 naar 2011. Via de Voorjaarsnota bent u
ingelicht over de verwerking van deze tegenvallers in de begroting.
Wat betreft het particuliere kanaal in 2009 geldt, zoals ook eerder
aangegeven, dat de huidige planning voor 2009 EUR 1,07 miljard
bedraagt. Dit is circa EUR 30 mln lager dan bij het presenteren van de
begroting 2009 bij Prinsjesdag in september 2008. Het verschil van EUR
30 mln wordt met name verklaard door bevoorschotting van
MFS-organisaties eind 2008 (en overige ramingsaanpassingen), en dus
niet door kortingen in de hoogte van programma's en/of beschikkingen
binnen het particuliere kanaal. De reden hiervoor is dat het merendeel
van de uitgaven binnen het particuliere kanaal vastligt in meerjarige
beschikkingen; deze meerjarige beschikkingen worden uiteraard
uitgevoerd. Oftewel, in 2009 is geen sprake van onevenredige kortingen
bij het particuliere kanaal als gevolg van het lagere ODA-budget.
Wat betreft 2010 en verder geldt dat als gevolg van de huidige
economische situatie de ramingen over de ontwikkeling van het
ODA-budget in 2009 en verder hoogst onzeker zijn. Vooralsnog wordt, op
basis van de formele CPB-ramingen, uitgegaan van een economische krimp
in Nederland van 3,5% in 2009. Echter, recentelijk is naar buiten
gekomen dat de krimp in 2009 zelfs hoger zou kunnen uitvallen. Dit zou
niet alleen (negatieve) gevolgen voor de omvang van het ODA-budget in
2009 hebben, maar hoogstwaarschijnlijk ook in latere jaren, aangezien
een lagere groei in dit jaar normaliter ook doorwerkt in de omvang van
het BNP (en dus ook het ODA-budget) in latere jaren. Het gaat hierbij
om flinke bedragen; elk procentpunt lagere economische groei betekent
circa EUR 50 mln minder budget.
Mede in dit licht is de totale omvang van het ODA-budget én de
verdeling van het budget over de verschillende kanalen voor 2010 en
verder onzeker. Elk kanaal heeft uiteraard een meerwaarde. Eerder ben
ik reeds ingegaan op de grote waarde van het particuliere kanaal.
Echter, op dit moment is niet aan te geven wat de verhouding tussen de
kanalen zal zijn vanaf 2010. Wel wil ik benadrukken dat de
verschillende kanalen uiteindelijk allemaal middelen tot een
gemeenschappelijk doel zijn. Dit doel is effectieve
armoedebestrijding. Dit staat voorop bij het bepalen van de financiële
inzet bij elk kanaal. Het te kiezen kanaal is dus geen doel op zich.
De financiële inzet bij individuele programma's en activiteiten onder
de kanalen is afhankelijk van de merites van deze programma's en
activiteiten. Dit hangt onder meer af van evaluaties, beoordelingen en
de kwaliteit van voorstellen. In het verlengde hiervan zijn uiteraard
de externe omstandigheden een belangrijke factor bij het bepalen van
de inzet van programma's en activiteiten. Zo heeft de huidige
financiële crisis geleid tot een verhoogde inzet via het multilaterale
kanaal (onder meer een bijdrage aan de IFC Handelsfaciliteit en de
Vulnerability Financing Facility in het kader van de G-20) en het
bedrijfslevenkanaal via FMO. In de nabije toekomst kunnen gewijzigde
omstandigheden weer tot een andere mix aan maatregelen via diverse
kanalen leiden.
Over mutaties in de begroting 2010 en verder zult u bij begroting
2010, te presenteren op Prinsjesdag in september aanstaande,
geïnformeerd worden. Onder meer bij de begrotingsbehandeling kunnen
wij daarover vervolgens van gedachten wisselen.
Onder het huidige MFS bedraagt het subsidieplafond EUR 525 miljoen per
jaar. Dit bedrag vormt tevens het uitgangspunt bij het berekenen van
het subsidieplafond van MFS II, dat EUR 425-500 miljoen per jaar
bedraagt. Naar aanleiding van de vragen van enkele fractieleden kan ik
u antwoorden dat dit bedrag niet wordt opgehoogd met de huidige
bedragen van TMF (EUR 34 miljoen) en MFS Jong & Vernieuwend (EUR 8
miljoen). Wel kan ik u toezeggen dat dit bedrag van EUR 42 miljoen ook
na 2010 beschikbaar blijft voor het particuliere kanaal.
In de afgelopen periode waren aparte subsidiekaders voor
maatschappelijke organisaties de norm. Zoals u weet bestond ook het
MFS tot 2007 uit aparte kaders. De trend van stroomlijning die
voortkomt uit het belang dat ik hecht aan transparantie en
eenduidigheid wil ik verder doortrekken. Wat betreft de subsidiekaders
PSO, VNG, VMP, SNV en NIMD graag het volgende. Er is een
subsidieovereenkomst met VNG International en niet met de VNG als
zodanig. VNG International is een op zichzelf staande bedrijfseenheid.
VNG International heeft geen apart subsidiekader, maar een
subsidieovereenkomst. De overeenkomst loopt tot en met 2010 en
bedraagt EUR 7 miljoen per jaar. De subsidie voor NIMD loopt tot en
met 2010, het VMP tot en met 2012 en SNV zelfs tot en met 2015. Ik ben
niet van plan deze subsidies voortijdig te beëindigen. De
subsidiekaders zullen respectievelijk in 2010, 2012 en 2015 aflopen.
De vorm waarin deze subsidies nadien worden voortgezet is echter mede
afhankelijk van de evaluaties van de huidige programma's. Hierover zal
tijdig voor de afloop van de subsidiekaders beslist worden en uw Kamer
zal hierover geïnformeerd worden. De subsidiegelden die met deze
kaders gemoeid zijn, blijven beschikbaar voor het particuliere kanaal.
Het opgaan van een apart subsidiekader in MFS II wordt vooralsnog
alleen overwogen voor PSO. Mocht ik hiertoe besluiten, dan zal het
totaal beschikbare budget voor MFS II verhoogd worden met het
PSO-budget.
Door uw Kamer wordt opgemerkt dat het in mijn brief van 28 mei 2009
genoemde bedrag voor SALIN niet gelijk is aan het bedrag dat eerder in
de notitie is genoemd. Het verschil tussen deze bedragen kan ik als
volgt verklaren. Bij het ontwikkelen en uitvoeren van subsidiekaders
zijn drie soorten bedragen aan de orde. Bij de ontwikkeling van een
subsidiekader wordt een subsidieplafond genoemd. Waar EUR 425-500
miljoen voor MFS II het gepubliceerde subsidieplafond is, was dit ook
het geval voor het bedrag van EUR 525 miljoen in het huidige MFS. Naar
aanleiding van de beoordelings- en bezwarenprocedure vinden vervolgens
de toekenningen plaats. Dit bedrag kan lager zijn dan het
subsidieplafond op basis van de kwaliteit van aanvragen, maar ook
hoger wanneer een bezwaar wordt gehonoreerd. Ten slotte zijn er
realisaties, de werkelijke jaarlijkse uitgaven. Deze verschillen per
jaar door bevoorschottingen of bijvoorbeeld de looptijd van de
subsidie.
Het oorspronkelijke bedrag van EUR 20 miljoen voor SALIN is, op basis
van geïntensiveerde beleidsprioriteiten en beschikbaar budget, in 2008
met EUR 8 miljoen opgehoogd. Aangezien in de beleidsnotitie is
uitgegaan van de subsidietoekenning in 2008, is hier de extra EUR 8
miljoen in opgenomen. De gerealiseerde uitgaven voor SALIN in 2008
bedroegen EUR 21 miljoen.
Om elk misverstand te voorkomen, en gezien de vragen van mevrouw
Peters, het volgende. Het in de notitie genoemde bedrag van EUR 684
miljoen betreft een samenvoeging van subsidieplafonds en realisaties.
Met betrekking tot de vergelijkbaarheid van de bedragen wekt dit een
verkeerde indruk. Voor de subsidieplafonds verwijs ik u naar mijn
brief van 28 mei 2009. De realisaties voor de brede en thematische
organisaties in 2008 bedroegen EUR 677 miljoen. Uitgesplitst naar MFS
en TMF bedroegen de realisaties respectievelijk EUR 616 miljoen en EUR
61 miljoen. De TMF realisatie is hoog aangezien dit twee TMF rondes
betrof, te weten de ronde 2005-2008 en 2006-2010. De uitgaven voor MFS
zijn in vergelijking tot het subsidieplafond hoger gezien eerdere
optoppingen naar aanleiding van onder andere de bezwarenprocedure (zie
mijn uitleg hierboven). U bent hierover per brief geinformeerd op 11
juni 2007. De gerealiseerde uitgaven voor humanitaire hulp via
maatschappelijke organisaties zoals het Rode Kruis bedroegen in 2008
ca. EUR 41 miljoen.
Met betrekking tot de vragen van een aantal fractieleden over de
invulling van het standaardkader en de relatie van dit kader tot MFS
II het volgende. Het MFS II kader zal in de breedte werken aan
armoedevermindering. Na vaststelling van de beschikkingen liggen de
uitgaven en activiteiten voor een periode van 5 jaar vast. Om
daarnaast in te kunnen spelen op actuele wereldwijde ontwikkelingen en
beleidsprioriteiten in de periode 2011-2015, wordt het standaardkader
ontwikkeld. Dit standaardkader is een subsidieraamwerk waarbinnen
verschillende tenders kunnen worden uitgeschreven om maatschappelijke
organisaties op specifieke beleidsprioriteiten (thema, regio of land)
te financieren. Bestaande kaders die zich richten op specifieke
beleidsprioriteiten zijn SALIN en het MDG3 fonds. Het standaard kader
dient ter vervanging van dergelijke kaders en past binnen mijn streven
om het subsidie-instrumentarium te stroomlijnen. Ik wil benadrukken
dat het genoemde bedrag van EUR 50 miljoen een minimum is. Afhankelijk
van de ontwikkeling van het BNP en de beleidsprioriteiten die zich
aandienen kan dit bedrag (beduidend) hoger uitvallen.
Het standaardkader hoeft niet per 1 juli beschikbaar te zijn. Dat is
niet wenselijk aangezien de beleidsprioriteiten die ik op dit moment
naast het MFS wil financieren onder SALIN en MDG3 fonds vallen. Beide
kaders lopen tot en met 2010, het MDG3 fonds zelfs tot halverwege
2011.
Mijns inziens is er geen sprake van een keuze voor organisaties tussen
financiering onder het MFS II en het standaardkader. Beide kaders
sluiten elkaar ook niet uit. Het is mogelijk om onder beide kaders een
subsidie te ontvangen. Het gaat er bij het standaardkader om dat we op
een prioriteit een (extra) inzet kunnen plegen.
In aanvulling op mijn brief van 28 mei 2009 wil ik de gehanteerde
ondergrens van EUR 500.000 graag nader toelichten. Binnen een
programma kunnen één of meerdere strategieën gehanteerd worden. De
ondergrens van EUR 500.000 per land per jaar geldt voor programma's
waarvan de bestedingen voor 50% of meer gericht zijn op directe
armoedebestrijding. Hierbij zal worden uitgegaan van een gemiddelde
van EUR 500.000 per land per jaar over de subsidieperiode van vijf
jaar. Over- of onderschrijdingen in één jaar kunnen dus worden
gecompenseerd in andere jaren. De idee achter deze eis is dat een
zekere financiële omvang versnippering tegengaat en zo bijdraagt aan
grotere effectiviteit en daarmee aan impact. Om tegemoet te komen aan
de wens van de Kamer, ben ik bereid om voor programma's gericht op
maatschappijopbouw en beleidsbeïnvloeding de ondergrens te verlagen
naar EUR 250.000.
Verschillende fracties hebben vragen gesteld over de 60% eis. Het
nieuwe beleid zet in op het tegengaan van versnippering en de
vergroting van effectiviteit. Om effectiever te zijn kies ik
ondubbelzinnig voor samenwerking. En kiezen voor samenwerking betekent
samenbrengen. Dat heb ik vertaald in de voorwaarde dat
MFS-organisaties 60% van hun subsidiemiddelen besteden in de
partnerlanden. Het doel van deze eis is te stimuleren dat de
verschillende Nederlandse ontwikkelingsinspanningen elkaar versterken
om zo de effectiviteit te vergroten. Om kapitaalvernietiging te
voorkomen zal met betrekking tot de 60%-eis een infaseertermijn van
vier tot vijf jaar worden gehanteerd, zoals ik uw Kamer tijdens het
debat naar aanleiding van uw inbreng heb toegezegd. Hierdoor zal er
voldoende tijd zijn om, waar nodig, bestaande programma's in
niet-partnerlanden af te bouwen. Daarnaast hebben organisaties nog 40%
van de middelen ter beschikking om in te zetten in andere landen,
waarbij specifieke aandacht wordt gevraagd voor de MOL's.1 Dit laat
onverlet dat sommige organisaties hun keuzes opnieuw zullen moeten
maken met betrekking tot de landen waarin zij actief zijn.
De 60%-eis geldt niet voor mondiale programma's. Mondiale programma's
zijn programma's die niet specifiek aan landen of regio's zijn toe te
rekenen. Deze mogen van het totaal worden afgetrokken, waarna de
60%-eis geldt. Vraagstukken als milieu, voedsel- en aidsproblematiek
kunnen zowel op lokaal, nationaal, regionaal als mondiaal niveau
benaderd worden. Deze vraagstukken zijn echter voorbeelden van
onderwerpen die óók op mondiaal niveau om actie vragen.
Met betrekking tot de vragen van uw Kamer over evaluaties kan ik
aangeven dat in het subsidiekader MFS II meer aandacht besteed zal
worden aan evaluatie ter verantwoording en lering. In de
beleidsnotitie voor het particuliere kanaal wordt voorgesteld dat aan
het einde van de subsidieperiode 75% van de totaal verleende subsidie
aan een maatschappelijke organisatie met behulp van
programma-evaluaties dient te zijn verantwoord. Dit betekent gemiddeld
genomen per jaar zo'n 15% van de totale subsidie, dus inderdaad 75%
over 5 jaar.
Ik wil u tegemoetkomen door deze eis te verlichten in de zin dat 75%
van de verleende subsidie over vijf jaar niet noodzakelijk in absolute
zin 75% van alle programma's en het gehele budget van één enkele
maatschappelijke organisatie betreft. Het is belangrijker dat de
uitgevoerde evaluaties van goede kwaliteit zijn (valide, betrouwbaar
en bruikbaar) en representatief voor ongeveer 75% van het werk van
maatschappelijke organisaties. Bovendien wordt in het nieuwe
MFS-subsidiekader de samenwerking tussen verschillende organisaties
bevorderd. In dat geval betreft de evaluatie-eis een representatieve
steekproef van 75% van het werk van een samenwerkingsverband.
Binnen vijf jaar moet het mogelijk zijn voor de meeste
maatschappelijke organisaties om een groot deel van hun werk te
evalueren. De gefinancierde programma's zijn meestal niet bij aanvang
van de subsidieperiode begonnen. De programma's bestaan vaak uit
doorlopende of opgeschaalde activiteiten die al onder eerdere
subsidiekaders (MFP, TMF, MFS) werden uitgevoerd door de
maatschappelijke organisaties en hun partners. Daarom kan er veelal
vanaf het eerste jaar van de subsidieperiode begonnen worden met
evaluaties. Er zal ook sprake zijn van organisaties en
samenwerkingsverbanden die geheel nieuwe programma's ontwikkelen. Deze
programma's zullen niet persé binnen de subsidieperiode geevalueerd
hoeven te worden. Een uitloop van maximaal twee jaar voor het
uitvoeren van evaluaties is in deze gevallen wenselijk.
Tot slot ga ik graag in op de uw vragen met betrekking tot draagvlak
en de NCDO.
Eén van de vragen betreft mijn overwegingen om de hoogte van het
percentage voor de eigen bijdrage voor de nieuwe draagvlakprogramma's
te verlagen van 40 naar 25%. Ik ben - zoals ik ook in de brief heb
aangegeven - van mening dat een eigen inbreng essentieel is. Ik vind
het dan ook onwenselijk dat activititeiten voor 100% vanuit het
draagvlakbudget worden gesubsidieerd. Een maximum stellen aan de
overheidsbijdrage bevordert bovendien het zoeken naar andere partners.
Dat stimuleert samenwerking en levert een hefboomwerking op. Ik heb
echter begrip voor de zorg dat waardevolle activiteiten buiten de boot
kunnen vallen als een laag maximumpercentage wordt gehanteerd. Ik wil
aan die zorg tegemoet komen en - net zoals dat voor het MFS geldt -
een maximumpercentage van 75% hanteren. Op uw vraag wat er gebeurt met
de circa 16 miljoen euro per jaar, die de NCDO jaarlijks in subsidies
verleende, kan ik u aangeven dat dit bedrag zal worden ondergebracht
in het nieuwe draagvlak-subsidieprogramma.
De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,
Bert Koenders
1: De partnerlandenlijst bestaat voor bijna de helft uit MOL's
waardoor bestedingen in de MOL's naar verwachting niet lager worden.
* Ministerie van Buitenlandse Zaken
* Bezuidenhoutseweg 67
* Postbus 20061
* 2500 EB Den Haag
* Tel.: 070-3 486 486
* Fax: 070-3 484 848
* Internet: www.minbuza.nl
Ministerie van Buitenlandse Zaken