Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Programma Onderwijsonderzoek
Evaluatie 1997-2009

29 april 2009










1. Inleiding 1

PROGRAMMAVERSLAG 3


2. Evaluatiekader 3
2.1 Convenant onderbrenging onderwijsonderzoek 3
2.2 Opdracht aan de PROO 3
2.3 Opdrachtbrief evaluatie 3 2.4 Afgeronde evaluaties 4 2.5 Toetsingskader 4


3 Uitgangspunten PROO 5
3.1 Uitgangssituatie PROO 1997 5 3.2 Werkterrein 6 3.3 Doorlopend programma 6 3.4 Samenstelling en zittingstermijn van de PROO 6 3.5 Budget 6 3.6 Terminologie 6


4. Twaalf jaar PROO-beleid: 1997-2008 9
4.1 Inleiding 9 4.2 Overzicht programma's 1997-2008 9 4.3 Programmering eerste fase: 1997-2001 9 4.4 Programmering tweede fase: 2002-2005 11 4.5 Programmering derde fase: 2006-heden 12 4.6 Beleid internationaal vergelijkende studies 15 4.7 Cohortonderzoek 16 4.8 Beoordeling en projectbeheer 17 4.9 Kennisoverdracht 19 4.10 Conclusie 20


5. Twaalf jaar PROO: aanvragen, onderzoek en output 23
5.1 Inleiding 23 5.2 Toelichting op de gepresenteerde cijfers 23 5.3 Honoreringspercentages 23 5.4 Lopend en afgesloten onderzoek 25 5.5 Toegekend onderzoek naar zwaartepunt/onderzoekslijn 26 5.6 Toegekend onderzoek naar instituut 27 5.7 Output toegekend onderzoek 28 5.8 Bijdragen aan internationaal vergelijkende studies 29 5.9 Cohortonderzoek 29 5.10 Conclusie 30

ZELFEVALUATIE 33


6. Bezinning en vooruitblik 33
6.1 Inleiding 33 6.2 Reflectie: stand van zaken 33 6.3 Reflectie: opmerkingen en aanbevelingen 35 6.4 Reflectie: vooruitblik 40





Bijlagen

A Opdrachtbrief OCW 43 B Convenant "De onderbrenging van het (middel) lange termijn 45 onderwijsonderzoek bij NWO" (1997)
C Evaluatievragen 61 D Samenstelling Programmaraad Onderwijsonderzoek 65 E Schema beoordelingscriteria 2004-2007 67 F Beoordelingscriteria 2008-2011 71 G Aanvragen en resultaten naar instrument 2004-heden 75 H Overzicht aandachtsgebieden (en deelprojecten)projecten vanaf 1997 77 I Overzicht afzonderlijke projecten vanaf 1997 91 J Overzicht projecten PRIMA vanaf 1997 103 K Overzicht VOCL vanaf 1997 107 L Overzicht projecten internationaal (vergelijkend) onderzoek vanaf 1997 109 M Overzicht proefschriften vanaf 1997 111 N Rapportenoverzicht VOCL/PRIMA 119 O Inkijk in de opbrengsten van PROO-onderzoek: acht aandachtsgebieden 123






1. Inleiding

De Programmaraad voor het Onderwijsonderzoek (PROO) bestaat in 2009 ruim twaalf jaar. De raad is in 1997 ingesteld met als opdracht om een flinke (kwaliteits)impuls aan het eerste geldstroom onderwijsonderzoek te geven. Deze opdracht heeft geresulteerd in acht onderzoeksprogramma´s, 210 gehonoreerde projecten en 124 afgeronde projecten,1 waaronder gerealiseerde promoties. Tijd om de balans op te maken. Dat gebeurt in dit verslag en in een boekje "12,5 jaar Programmaraad voor het Onderwijsonderzoek" dat in mei 2009 verschijnt.
In de afgelopen jaren is de PROO een wezenlijke rol in het wetenschappelijke onderwijsonderzoek gaan vervullen. De Programmaraad is subsidieverlener en draagt bij aan Nachwuchs binnen en de kwaliteit van het eerstegeldstroom onderwijsonderzoek. Daarnaast is de PROO gespreks- en samenwerkingspartner van diverse relevante partijen geworden, zoals de onderzoekschool Interuniversitair Centrum voor Onderwijsonderzoek (ICO), de Vereniging voor Onderwijsresearch (VOR), de Onderwijsraad, tal van intermediaire en brancheorganisaties en - niet op de laatste plaats - van het departement. Ook binnen NWO Maatschappij- en Gedragswetenschappen (MaGW) is de Programmaraad, gelet op het eigen mandaat dat de PROO heeft en het doorlopende karakter van het programma, een factor van betekenis.
De PROO kijkt in deze evaluatie terug op twaalf jaar PROO en legt specifiek verantwoording af over het beleid in de periode 2006-2009.2 Dit gebeurt aan de hand van een feitelijk programmaverslag en een zelfevaluatie. Voor een effectieve uitvoering van zijn taken moet de PROO zich blijven oriënteren op zijn omgeving. Recente ontwikkelingen in de brede context van het onderwijsonderzoek vragen om bezinning op de koers. In de zelfevaluatie reflecteert de PROO, in het kader van deze ontwikkelingen, op zijn opdracht en blikt hij tevens vooruit.


1 Exclusief projecten PRIMA, VOCL, COOL5-18 en internationaal vergelijkend onderzoek.
2 Opdrachtbrief evaluatie OCW (2008) in bijlage A.
---






2





Programmaverslag


2. Evaluatiekader

2.1 Convenant onderbrenging onderwijsonderzoek
De evaluatie van de PROO dient als basis voor het besluit over het al dan niet ongewijzigd continueren van het Convenant "De onderbrenging van het (middel) lange termijn onderwijsonderzoek bij NWO" tussen NWO en OCW dat per 1-1-1997 in werking trad en in maart 1998 werd bekrachtigd (bijlage B). In dit Convenant is de opdracht aan de PROO omschreven.

2.2 Opdracht aan de PROO
NWO kreeg in 1997 als opdracht een vierjaarlijks programma op te stellen voor onderwijsonderzoek. Die taak is opgedragen aan een Programmaraad, die ressorteert onder het NWO-gebiedsbestuur Maatschappij- en Gedragswetenschappen. De opdracht uit 1997 luidde: Het programma dient betrekking te hebben op fundamenteel, strategisch, evaluatief, en toepassingsgericht (middel) lange termijn onderzoek, waaronder cohortonderzoek en onderzoek op het terrein van achterstandsbeleid, en dient plaats in te ruimen voor evaluatie van grote veranderingsprojecten, internationaal vergelijkende studies, fundamentele ontwikkelingen op langere termijn in onderwijs en relevante omgeving.

Deze opdracht is in feite, en ook in formele zin, beperkter. De evaluatie van grote veranderingstrajecten en het achterstandenbeleid zijn namelijk, voor wat betreft het primair onderwijs, volledig bij de Programmacommissie Beleidsgericht Onderzoek Primair Onderwijs (BOPO) ondergebracht. De evaluatie van grote veranderingstrajecten en internationaal vergelijkend onderzoek had uitsluitend betrekking op de zogeheten morele verplichtingen,3 te weten het cohortonderzoek, toentertijd PRIMA en VOCL (nu COOL 5-18), en TIMSS - nu ook: PIRLS.

Naast het opstellen van een onderzoeksprogramma heeft de PROO als taken: de beoordeling van onderzoeksaanvragen volgens NWO-criteria; de bewaking van de voortgang van het gehonoreerde onderzoek; de disseminatie van onderzoeksresultaten en evaluatie.

In de hoofdstukken drie en vier van dit rapport wordt beschreven hoe de PROO deze opdracht uitgewerkt heeft.

2.3 Opdrachtbrief evaluatie
In bijlage A is de opdrachtbrief van Het Ministerie van OCW bijgevoegd. In deze brief wordt de PROO verzocht om de periode 2006-2009 te evalueren en in te gaan op de effectiviteit en de efficiency van het programma, toegespitst op het Convenant.

Daarnaast heeft het departement gevraagd om in te zoomen op een drietal vragen:
· De breedte van het programma: sluit het programma aan bij de belangrijkste vragen van het onderwijs, met andere woorden is er voldoende focus?
· De multidisciplinariteit van het programma: zijn recente ontwikkelingen in disciplines als hersen & cognitiewetenschappen en onderwijseconomie verdisconteerd om samenwerking met bijvoorbeeld disciplines als leerpsychologie en didactiek te bevorderen?
· De relatie onderzoek - praktijk: zijn de potentiële gebruikers bij het onderzoek betrokken, in de beginfase om relevante vragen te formuleren, en in de eindfase om het benutten van de nieuwe kennis in de praktijk te bevorderen?


3 Op NWO werd een moreel beroep gedaan om deze verplichtingen van SVO over te nemen en, waar nodig, te continueren.

---





De PROO legt in dit programmaverslag de nadruk op het beleid en de cijfers van de jaren 2006-2009, maar zal tevens terugkijken op ruim twaalf jaar PROO. Voor de opbrengsten uit het onderzoek, zoomt de PROO in op onderzoek dat is uitgezet in de periode 1999-20024.

2.4 Afgeronde evaluaties
Sinds 1997 zijn er drie evaluaties uitgevoerd:

· In 2001 stelde de PROO een voortgangsrapportage op over de periode 1997-2000.
· In 2002 is in opdracht van het Ministerie van OCW door bureau Berenschot een externe evaluatie afgerond over de programmering van het onderwijsonderzoek in de jaren 1997-2001, de periode waarin de eerste Programmaraad in functie was.
· Eind 2005, de afloop van de tweede PROO-periode, is een derde evaluatie verschenen. Deze evaluatie bestond uit een zelf- en een externe evaluatie. De PROO kreeg groen licht voor een volgende periode en enkele aanwijzingen ter verdere verbetering van zijn programma en procedure (uitgewerkt in 4.5).

2.5 Toetsingskader
Binnen MaGW wordt een standaardprotocol gehanteerd voor evaluaties. De vragen zijn voor deze evaluatie toegespitst op de uitgangspunten van de PROO, zoals verwoord in het Convenant van 1997, en de aanvullende vragen vanuit OCW. De vragen gaan in op de programmatische doelen (waaronder de speerpunten van de PROO), de wetenschappelijke en maatschappelijke betekenis van het programma en het onderzoek, op de relatie met de eerste geldstroom en op organisatorische kwesties (zie bijlage C voor de uitwerking van de evaluatievragen). Het Convenant uit 1997 vormt het feitelijke toetsingskader voor de evaluatie.

De evaluatie bestaat uit twee delen. In eerste deel, het programmaverslag, staat de beschrijving van de uitvoering van de PROO-taakstelling centraal. Daarbij gaat het om (kaders voor) het beleid, de uitvoering van beleid, de procedures en de opbrengsten van het onderzoek in verschillende vormen. In het tweede deel, de zelfevaluatie, vindt een reflectie op de taakstelling plaats en doet de PROO aanbevelingen voor de toekomst.


4 Gezien de grote hoeveelheid projecten die de PROO heeft uitgezet en de output die deze projecten opgeleverd hebben, heeft de PROO de keuze gemaakt in te zoomen op de output van de projecten die ingediend zijn in de periode 1999-2002. Zie voor de toelichting op deze keuze: 5.2.
4





3 Uitgangspunten PROO

3.1 Uitgangssituatie PROO 1997
De wortels van de PROO liggen bij SVO (Stichting voor Onderwijsonderzoek). Het voormalige SVO was een subsidieverstrekkende instelling voor het onderwijsonderzoek die voor honderd procent gefinancierd werd door OCW. Het onderwijsonderzoek onder SVO - dus de feitelijke uitgangssituatie voor de PROO - werd gekenmerkt door:

· een relatief gesloten systeem van aanbesteding van het onderzoek;
· hoofdzakelijk disciplinair onderzoek;
· een sterke gerichtheid op beleidsonderzoek;
· een overheersende oriëntatie van het onderzoek op Nederland;
· rapportages in de vorm van eindverslagen en weinig wetenschappelijke publicaties;
· onderzoek door zittend personeel binnen enkele onderzoeksinstituten.

De opheffing van SVO in 1997 had tot doel om door een scheiding van geldstromen de specifieke functies van zowel het fundamenteel en het strategisch, als het toegepast en het beleidsgericht onderzoek zo goed mogelijk tot recht te laten komen. Zo ontstonden:
· de PROO voor het kwalitatief hoogwaardige, fundamenteel en strategisch lange termijn onderzoek;5

· het `kortlopend LPC-onderzoek', ondergebracht bij KPC6, voor het toegepaste onderzoek;
· een fonds binnen OCW voor beleidsgericht onderzoek;
· BOPO, ondergebracht bij NWO, voor beleidsgericht, voornamelijk evaluatief onderzoek in het primair onderwijs.

Het Convenant (1997) beoogde het onderwijsonderzoek beter in te bedden in de bestaande structuren en, voor wat betreft de PROO, bij te dragen aan de:
· verhoging van de kwaliteit en de doelmatigheid van het onderzoek;
· bevordering van de synergie tussen de eerste en de tweede geldstroom;
· versterking van de onderzoekscapaciteit van de universiteiten;
· vergroting van het draagvlak en de onafhankelijkheid van het onderzoek;
· versterking van de relatie tussen fundamenteel, strategisch, evaluatief en toegepast onderzoek.

Om de functies van het fundamentele en strategische onderwijsonderzoek te optimaliseren werden daarom:

· departementale beleidsmakers op afstand geplaatst; dit kwam bijvoorbeeld tot uiting in de omstandigheid dat, via het Wetenschapsbudget, slechts op hoofdlijnen richting werd gegeven aan de eerste programmering van de PROO, alsook in het feit dat in de PROO een waarnemer
- geen lid - werd benoemd;

· hoge, wetenschappelijke kwaliteitseisen centraal gesteld, zowel met betrekking tot de beoordeling van onderzoeksaanvragen als de onderzoeksresultaten;
· eisen gesteld aan de transparantie ten aanzien van de besluitvormingsprocedures waardoor meer onderzoeksgroepen en meer disciplines toegang konden krijgen tot de fondsen van de PROO.

Samenvattend kan gesteld worden dat de PROO is ondergebracht bij NWO om het wetenschappelijke onderwijsonderzoek `open te breken' en een kwaliteitsimpuls te geven.


5 In de taakstelling van de PROO is ook evaluatief onderzoek en internationaal onderzoek expliciet opgenomen. Die hadden echter expliciet uitsluitend betrekking op de zogeheten morele verplichtingen, te weten het cohortonderzoek, toentertijd PRIMA en VOCL, en TIMSS.

6 LPC: Landelijke Pedagogische Centra. KPC, thans KPC-Groep, is een van de LPC.
---





3.2 Werkterrein
Het werkterrein van de PROO betreft het primair onderwijs, het algemeen voortgezet onderwijs, het voorbereidend en middelbaar beroepsonderwijs en de lerarenopleidingen. Het hoger beroepsonderwijs
- met uitzondering van de lerarenopleidingen - en het wetenschappelijk onderwijs behoren niet tot het werkterrein van de PROO. In overleg met OCW is afgesproken dat onderzoek in het voortgezet onderwijs en in het voorbereidend en middelbaar beroepsonderwijs, dat in termen van effecten van belang is voor het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijke onderwijs, ook binnen het werkterrein van de PROO valt.

3.3 Doorlopend programma
De overeenkomst over het onderwijsonderzoek tussen OCW en NWO geldt telkens voor vier jaar met als oogmerk een doorlopend programma uit te voeren. De PROO heeft daarmee een langlopende verantwoordelijkheid voor een onderdeel van een terrein. De PROO onderneemt een aantal activiteiten die samenhangen met zijn meer structurele plaats in de infrastructuur van het onderwijsonderzoek, bijvoorbeeld in de sfeer van samenwerking, afstemming en coördinatie en kennisoverdracht.

3.4 Samenstelling en zittingstermijn van de PROO
Leden van de PROO worden op voordracht van het departement door het algemeen bestuur van NWO benoemd. De PROO bestaat, conform het Convenant, uit vijf personen die werkzaam zijn in het weten- schappelijk onderzoek en voldoende zicht hebben op maatschappelijke vragen en uit vier personen die hun wortels hebben in onderwijsgerelateerde sectoren. Op deze wijze zijn vraag- en aanbodgeoriënteerde zienswijzen in de PROO samengebracht. In de PROO is daarnaast plaats voor een waarnemer van OCW. De leden van de PROO worden benoemd voor een periode van in principe vier jaar. De laatste jaren is ervoor gekozen om de leden trapsgewijs te vervangen om zo de continuïteit van beleid en procedure beter te kunnen waarborgen.
De PROO is onder het gebiedsbestuur MaGW geplaatst. Een overzicht van de samenstelling van de PROO is bijgevoegd onder bijlage D.

De beleidsmedewerkers die de PROO ondersteunen, zijn ondergebracht binnen het bureau van MaGW. In totaal is ruim 2,5 fte beschikbaar voor ondersteuning van de PROO, afhankelijk van de workload.

3.5 Budget
Het basis budget van de PROO bedroeg in 2008 M 4.1 per jaar (geïndexeerd t.o.v. 1997 en aangevuld met additionele budgetten).

Tabel 1: verdeling jaarbudget PROO 2008.
Onderdeel m % Subsidieronde 2,8 68 VOCL/COOL 1,0 25 Internationaal (TIMSS)* 0,3 7 Totaal 4,1 100
* Naast TIMSS maakt de PROO vanaf 2009 middelen vrij voor de financiering van PIRLS 2011.

3.6 Terminologie
Enkele termen die de PROO hanteert worden hieronder kort toegelicht. De onderzoeksgebieden die in de programma's van de PROO worden aangeduid, worden tot en met het programma 2004-2007, zwaartepunten genoemd. Vanaf 2008 wordt de term onderzoekslijnen gehanteerd omdat er voor het huidige programma op een andere wijze geprogrammeerd is. Binnen de zwaartepunten/onderzoekslijnen worden thema's onderscheiden. Binnen de thema's is een aantal relevante vraagstellingen opgenomen. In deze evaluatie worden alleen uitspraken gedaan op het niveau van de zwaartepunten/onderzoekslijnen.


6





De PROO kende tot 2007 twee subsidie-instrumenten: afzonderlijke projecten en aandachtsgebieden (agb's). Een afzonderlijk project kan zowel eenjarig als meerjarig onderzoek betreffen. Het project betreft in de regel niet meer dan 1 fte onderzoeksformatie. Een aandachtsgebied is een omvangrijke steunvorm, met een gemiddelde omvang van een miljoen euro, waarin meerdere onderzoekers van verschillend niveau (aio's, postdocs en senior onderzoekers) en bij voorkeur uit verschillende disciplines samenwerken. Een aandachtsgebied bestaat uit deelprojecten. Aandachtsgebieden bieden meer mogelijkheden voor multidisciplinaire samenwerking, voor theoretische verdieping, voor het in samenhang bestuderen van vraagstukken binnen en tussen onderzoekslijnen, en voor impact middels geconcentreerde kennisoverdracht. Dit sluit aan bij het NWO-beleid `focus en massa'. Voor de interne aansturing, het waarborgen van de integratie van de deelprojecten en de theoretische verdieping kennen de aandachtsgebieden integrerende postdocprojecten.

In 2007 zijn de aandachtsgebieden geëvalueerd. De PROO meende dat het instrument op de hiervoor aangegeven punten voldeed, maar vond het instrument te zwaar. In feite ging het steeds om vier tot vijf projecten. De opzet en de begeleiding van een dergelijk programma was erg tijdsintensief. Bovendien bleek het instrument minder toegankelijk voor de kleinere terreinen binnen het onderwijsonderzoek. Tegen die achtergrond is het aandachtsgebied afgeschaft en een meer flexibele variant van het aandachtsgebied ontworpen. Vanaf 2008 wordt hiervoor de term samenhangende onderzoeksprojecten gebruikt, afgekort als irp (interlinked research projects). Een irp omvat minimaal twee en maximaal vijf samenhangende projecten en heeft eveneens een omvang van maximaal een miljoen euro. Het verplichte, integratieve postdocproject is vervallen.

De afzonderlijke projecten en de deelprojecten binnen een aandachtsgebied/samenhangend onderzoeksproject vormen samen de onderzoeksprojecten van de PROO. In de presentatie van de resultaten wordt afhankelijk van het doel het aantal aanvragen dan wel het aantal eenheden (aantal deelprojecten) weergegeven.


---






8





4. Twaalf jaar PROO-beleid: 1997-2008

4.1 Inleiding
Dit hoofdstuk gaat in op de vertaling van de uitgangspunten van de PROO in onderzoeksprogramma's en aanvullende activiteiten. De PROO heeft zijn programmerings-activiteiten opgesplitst in drie onderdelen: (1) een onderzoeksprogramma op basis waarvan onderzoeksvoorstellen ingediend kunnen worden en in competitie beoordeeld worden; (2) selectie en subsidiëring van internationaal vergelijkende studies, die in het kader van de Organisation for Economic Co-operation and Development (OECD) en de International Association for the Evaluation of Edcuational Achievement (IAE) worden geëntameerd; (3) longitudinale dataverzamelingen in het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs en (sinds 2008) het middelbaar beroepsonderwijs.
Naast deze drie onderdelen, wordt in dit hoofdstuk het beleid ten aanzien van beoordeling, projectbeheer en evaluatie, en disseminatie en valorisatie belicht.

4.2 Overzicht programma's 1997-2008
De PROO heeft vanaf 1997 acht onderzoeksprogramma´s uitgebracht. Tabel 2 geeft een overzicht van de verschillende programma´s en de bijbehorende zwaartepunten /onderzoekslijnen. Tot 2003 heeft de PROO jaarprogramma's uitgebracht. In 2003 is overgestapt naar vierjarenprogramma's. Het maken van jaarprogramma's bleek te arbeidsintensief. Bovendien hebben de onderwerpen veelal een langere doorlooptijd dan een jaar.

4.3 Programmering eerste fase: 1997-2001
In paragraaf 3.2 is de achtergrond van de onderbrenging van het fundamentele en strategische onderzoek bij NWO toegelicht. De opdracht die de PROO kreeg om de kwaliteit van het onderwijsonderzoek te bevorderen, vereiste dat hij zijn functie ten opzichte van de eerste geldstroom moest profileren. Daarom besloot de PROO in de jaren 1997-2001 om vooral de aandacht te richten op nieuwe ontwikkelingen in de wetenschap. In het onderzoeksprogramma van de PROO werden onderzoeksterreinen geselecteerd die extra aandacht vroegen omdat ze in Nederland nog niet waren verkend, of omdat ze een relatief te kleine inzet kenden, en die in wetenschappelijk opzicht veelbelovend en voor goed onderwijs voorwaardelijk waren: "Leren en Instructie en ICT", "Management en organisatie van het onderwijs" en "De Maatschappelijke context van het onderwijs". Met deze thema's sloot de PROO aan bij de thema's uit Wetenschapsbudget 1997.

De PROO benoemde onderstaande speerpunten die kennisverdieping tot doel hadden en het eerste geldstroomonderzoek een nieuwe impuls moesten geven:
· transparante competitie voor onderzoeksvoorstellen door middel van landelijke kwaliteitsselectie. Dit hield in dat de onderwijsonderzoeksinstituten moesten gaan concurreren met facultaire onderzoekers. De PROO organiseerde daartoe jaarlijks een subsidieronde;
· stimulering van theoriegefundeerd en theorievormend onderzoek;
· stimulering van de samenwerking van de onderwijskunde met de onderwijsspecialismen (bijvoorbeeld onderwijspsychologie) en de basisdisciplines, alsook multidisciplinair onderzoek. Deze interactie vergroot de mogelijkheden om het onderzoek theoretisch te funderen. Daarnaast vereist de complexiteit van maatschappelijke ontwikkelingen de inzet van expertise van verschillende disciplines;

· stimulering van de internationalisering van het onderzoek. Vraagstukken over het leren, de manieren van instructie en bijvoorbeeld vaardigheden van docenten kunnen uitstekend in een internationaal verband bestudeerd worden. De kans op resultaten die grensverleggend zijn, een trend zetten of een belangrijke spin-off aan toepassingen opleveren, is groter bij projecten die gepland en uitgevoerd worden in een internationaal perspectief. Daarnaast doen zich door internationale contacten soms onderzoeksmogelijkheden voor die in Nederland niet bestaan. Bovendien geeft internationale disseminatie van resultaten vaak niet alleen een betere exposure, maar ook de grootste kans op inhoudelijke en methodologische terugkoppeling.


---





Tabel 2: zwaartepunten/onderzoekslijnen per programma 1997-2009. Programma Zwaartepunt
1997 Leren, instructie en de nieuwe communicatie- en informatietechnologie Management en organisatie van het onderwijs Maatschappelijke context van het onderwijs 1998 Leren, instructie en de nieuwe communicatie- en informatietechnologie Management en organisatie van het onderwijs Menselijk kapitaal
Maatschappelijke context van het onderwijs 1999 Leren en Instructie
ICT en onderwijs
BVE binnen de thematiek van het menselijk kapitaal Toegankelijkheid van het onderwijs 2000 ICT en onderwijs
De leerkracht
Het Nederlands beroepsonderwijs Pedagogische functie van het onderwijs Decentralisatie van het onderwijsbeleid 2001-2002 Leren en Instructie
ICT en Onderwijs
De Leerkracht
Het Nederlands beroepsonderwijs Pedagogische functie van het onderwijs Decentralisatie van het onderwijs 2003 Leren en Instructie
ICT en Onderwijs
De Leerkracht
Het beroepsonderwijs
Pedagogische functie van het onderwijs Voor- en vroegschoolse periode 2004-2007 Innovatieve leerarrangementen Competentieontwikkeling van onderwijspersoneel De school als leercontext Didactiek voor het beroepsonderwijs Voor- en vroegschoolse periode Scholen en sociale cohesie 2008-2011 Onderwijsleerprocessen en hun opbrengsten Onderwijspersoneel
Pedagogische functie van het onderwijs

Hoe ging de PROO te werk? Het programmeren van onderzoek, de beoordeling van aanvragen, de uitvoering van projecten, evenals de verspreiding en de beoordeling van onderzoeksresultaten werden als een keten beschouwd waarin iedere stap informatie oplevert voor alle andere en uiteindelijk voor de volgende fase in de programmering. De PROO vond de inbreng van externe deskundigen (uit onderzoek én uit beleid en praktijk) in alle fasen van zijn werkzaamheden onontbeerlijk. Zo werd de accentuering in de verschillende jaarprogramma´s aangebracht door reviewers die de balans opmaakten van wetenschappelijke en maatschappelijke ontwikkelingen met relevantie voor het onderwijs, en daarin beloftevolle vraagstellingen opspoorden. De reviews werden in consultatierondes voorgelegd aan onder- wijsonderzoekers en aan (in)direct bij het onderwijs betrokkenen. Op deze wijze trachtte de PROO draagvlak voor vernieuwing te creëren en bij te dragen aan de kwaliteitsverhoging van het onderwijs- onderzoek en de onderzoeksinfrastructuur.


10





De PROO trachtte in zijn werkwijze ook de relatie tussen fundamenteel, strategisch, evaluatief en toegepast onderzoek te versterken. Zo werden het BOPO-programma en de toenmalige PROO- adviescommissies PRIMA en VOCL gebruikt als input voor de programmering. De PROO hield in zijn programma rekening met de programmering van OCW en de LPC. Tevens bevorderde de PROO de secundaire analyse van de nationale en internationale databases. En, aan de andere kant van het spectrum, werden de ontwikkelingen in de themagroepen van het ICO bij de programmering ingebracht.

In de vervolgprogramma´s is een voortschrijdende profilering zichtbaar. Er werd gaandeweg meer nadruk gelegd op theorieverankering, -verdieping en methodiekontwikkeling. Daarnaast bracht de PROO naar voren dat hij een verschuiving tot stand wilde brengen van descriptief naar analytisch onderzoek. De betekenis van multidisciplinaire samenwerking voor het onderwijsonderzoek werd aangescherpt door een steeds uitdrukkelijker oproep om de basisdisciplines in het onderzoek te betrekken.

Hoewel er zeer nadrukkelijk aandacht was voor de beleids- en praktijkrelevantie van het onderzoek, kunnen deze eerste jaren van de PROO, conform de focus van de opdracht aan de PROO, als overwegend science driven gekenschetst worden.

4.4 Programmering tweede fase: 2002-2005
Vanaf 2002, na het aantreden van een geheel nieuwe Programmaraad, vond een nadere accentuering in het beleid plaats, die zijn beslag kreeg in het eerste meerjarenprogramma van de PROO 2004-2007. Deze omslag was ingegeven door een kritische beschouwing van de resultaten van de voortgangsrapportage over de eerste vier jaar (1997-2000) mede naar aanleiding van het verschijnen van het rapport van de Adviesraad voor het Wetenschaps- en het Technologiebeleid (AWT) en de Commissie Overleg Sectorraden (COS) Schoolagenda 2010. Kennis van educatie (2002). De PROO constateerde, in navolging van dit rapport, dat het onderwijsonderzoek, in het algemeen, zich te weinig richtte op problemen in het onderwijs en dat het onderwijs die resultaten te weinig benutte.

De rode draad in de veranderingen die de PROO doorvoerde was een groter accent op de relevantie van het onderzoek voor het onderwijs en het onderwijsbeleid. De PROO achtte het wenselijk dat hij beleid zou voeren om, zij het binnen zijn opdracht, onderzoek te stimuleren dat óók zou kunnen bijdragen aan de verbetering van het onderwijs. Dit betekende dat de PROO het programma meer richtte op de vraagstukken van het onderwijs en zich boog over de vraag hoe de onderzoeksresultaten in de onderwijspraktijk beter voor het voetlicht gebracht en benut konden worden.

Welke accenten werden daarvoor aangebracht? Voorheen koos de PROO zelf de zwaartepunten en liet deze vervolgens uitdiepen in reviews. Voor het programma 2004-2007 koos de PROO een andere werkwijze: personen uit de sfeer van onderzoek, beleid en onderwijs werden benaderd met het verzoek om schriftelijk nieuwe thema's voor onderzoek voor te stellen. De bijdragen van deze personen werden besproken op expertmeetings. Na selectie van thema's door de PROO en uitwerking daarvan door programmeurs, werden de teksten voor commentaar aan experts voorgelegd. De PROO beoogde in de programmering op deze wijze aanbodsturing te paren aan vraagsturing.

Een tweede wijziging betrof de selectie en de invulling van de zwaartepunten. Daarbij ging de PROO niet alleen uit van de wetenschappelijke potentie van het onderzoek, maar ook van belangrijke onderwijsproblemen en van de verwachte bijdrage van het onderzoek aan de oplossingen van die problemen. Dat betekende bijvoorbeeld dat de onderzoeksbehoefte, zoals omschreven in diverse externe nota's, een rol speelde bij de keuze en invulling van de zwaartepunten. Overigens had dit ook tot gevolg dat het programma tamelijk gedetailleerd werd ingevuld: problemen werden expliciet benoemd, thema's nauwkeurig omschreven en richtinggevende vragen relatief eng ingekaderd. Verder was het de bedoeling om meer balans tot stand te brengen tussen micro-, meso- en macrogeoriënteerde zwaartepunten en thema's. In de eerdere programma's lag een sterke nadruk op onderzoek van het primaire proces. Maar juist de accentverschuiving in het beleid zorgde ervoor dat de problemen rond het (schoolse) leren en de leerkracht de meeste aandacht behielden.

---





Ten derde was het vraagstuk van het betrekken van `praktijkkennis' in het onderzoek en de daarop gebaseerde vormen van onderzoek nadrukkelijk een punt van overweging. Het belang van design experiments, ontwerpgericht onderzoek en interventiestudies werd onderstreept. De PROO organiseerde een expertmeeting over dit type onderzoek en paste zijn beoordelingscriteria aan. Deze expertmeeting resulteerde in de publicatie Educational Design Research (Routledge; 2006).

Onder invloed van de nadere accentuering in het beleid onderging ook een aantal speerpunten een wijziging, of kreeg meer dan wel minder aandacht:

· Integratief onderzoek werd meer dan voorheen gestimuleerd. Onder integratief onderzoek verstaat de PROO onderzoeksvoorstellen die zich begeven op het snijvlak van thema's uit de verschillende zwaartepunten en die de thema's in het onderzoek integreren. Op de snijvlakken van de thema's wordt niet zelden de grootste meerwaarde van het onderzoek, ook in termen van relevantie voor het onderwijs, gerealiseerd. Daarnaast worden onder integratief onderzoek studies verstaan waarin gebruik wordt gemaakt van de dataverzamelingen PRIMA en VOCL.
· Het speerpunt "theorieontwikkeling" werd vertaald in een breder speerpunt "innovatief onderzoek". Theorieontwikkeling bleef van primair belang, maar daarnaast werd nadrukkelijk onderzoek gestimuleerd dat in methodisch opzicht of qua impact op de onderwijspraktijk innovatief en grensverleggend is.

· Het speerpunt "internationalisering" bleef gehandhaafd, maar werd meer ingebed in het reguliere PROO-onderzoek - mainstreaming. Het is immers een noodzakelijke voorwaarde voor het wetenschappelijk onderzoek om internationaal te publiceren en resultaten te presenteren. In dit verband heeft de PROO in de onderhavige periode besloten om het internationaliseringsaspect van een aanvraag in de prioritering mee te laten wegen.
· Ook interdisciplinaire samenwerking bleef een belangrijk speerpunt. Het is voor het onderwijsonderzoek noodzakelijk om voortdurend de nieuwste wetenschappelijke inzichten uit aanpalende disciplines te gebruiken en samenwerking te organiseren.

Samengevat kan gesteld worden dat er in de periode 2002-2005 sprake was van een ontwikkeling van science driven naar een ook society oriented programmering. De eisen met betrekking tot de wetenschappelijke kwaliteit van de uit te voeren projecten bleven onaangetast. De periode werd afgesloten met een zelfevaluatie en een externe evaluatie (2005). De PROO kreeg van OCW groen licht voor de volgende periode.

4.5 Programmering derde fase: 2006-heden
In 2006 is overgegaan tot een trapsgewijze vervanging van aftredende PROO-leden om de continuïteit van het beleid meer te kunnen waarborgen. In deze periode ging een deels nieuwe PROO van start met de opdracht om het programma 2008-2011 voor te bereiden. De evaluatie van 2005, de review studies7 die de PROO in 2005 heeft laten verrichten en de Strategienota van NWO 2007-2010 Wetenschap gewaardeerd! (2006) hebben voor belangrijke input gezorgd voor inhoudelijke en beleidsmatige wijzigingen in de derde fase van de PROO.

De belangrijkste wijzigingen zijn ingegeven door de evaluatie uit 2005. De externe evaluatiecommissie oordeelde overwegend positief over het programma en de opbrengsten. Deze commissie deed een aantal suggesties voor de volgende programmering:

· Hoewel de commissie veel waardering had voor de toegenomen aandacht voor het toepassingsgerichte perspectief in het onderzoek, waarschuwde zij dat de urgentie en de relevantie van praktijkgerichte vragen aan tijd gebonden zijn hetgeen, gelet op de looptijd van het reguliere PROO-onderzoek, een probleem kan zijn;


7 Reviewstudie Leren en Instructie, CIP&T, KU Leuven, 2006. Reviewstudie De Leerkracht, D. Beijaard, 2006.
Review Beroepsonderwijs, R. Mulder & L. Nieuwenhuis, 2006.
12






· De commissie stelde enige tegenspraak vast tussen de inspanning van de programmering, gericht op het aanbrengen van focus en coherentie, en de uitvoering van het onderzoek. De commissie bepleitte in dat verband een meer algemeen geformuleerd programma, met meer nadruk op de onderzoeksvragen in plaats van thema's, een betere bewaking van de samenhang van het programma, het zelf verstrekken van opdrachten op onderdelen die niet zijn ingetekend en meer ruimte voor risicovol onderzoek.

· De commissie was van oordeel dat de PROO meer nadruk zou kunnen leggen op het realiseren van de bij de toekenning met de aanvrager overeengekomen afspraken.
· Ten slotte oordeelde de commissie dat meer van geval tot geval bezien moet worden wat de aangewezen weg voor disseminatie is.
OCW heeft op grond van het geheel van bevindingen besloten de status quo ten aanzien van de aansturing te handhaven voor de periode 2006-2009. In aansluiting op dit besluit heeft OCW de PROO gevraagd in de programmering aandacht te besteden aan ontwikkelingen in het hersen- en cognitieonderzoek. Dit naar aanleiding van signalen dat zowel onderwijspraktijk als -onderzoek profijt zouden kunnen hebben van de mogelijkheden die dit onderzoeksterrein biedt.

Op welke wijze heeft de PROO de opmerkingen uit de evaluatie in het nieuwe programma verdisconteerd? De PROO heeft, in navolging van het advies van de externe evaluatiecommissie, de eerste opzet van het nieuwe programma zelf bepaald en niet, zoals eerder het geval was, primair op basis van externe suggesties. De contouren van de nieuwe opzet zijn begin 2006 in een brede expertmeeting, met deelnemers uit onderzoek, beleid en praktijk, besproken met als doel draagvlak te creëren en een goede mix van vraag- en aanbodgestuurde thema's te kunnen realiseren. Naar aanleiding van deze expertmeeting heeft de PROO het programma voor de subsidieronde 2008 gecentreerd rond drie onderzoekslijnen: "Onderwijsleerprocessen en hun opbrengsten", "Onderwijspersoneel" en "Pedagogische functie van het onderwijs".

De volgende argumenten waren voor de PROO leidend voor de thematische invulling van het programma.

· De PROO koos primair voor continuïteit en sloot daarmee aan op het pleidooi van zowel de commissie externe evaluatie als de reviewers - zie noot 7. In de reviews werd zelfs gepleit voor kennisaccumulatie door voort te bouwen op de resultaten van de aandachtsgebieden.
· Daarnaast meende de PROO dat het programma aanvullend moest zijn ten opzichte van het onderzoek in de eerste geldstroom. Het programma moest zich richten op sterke punten in het Nederlandse onderzoek, waardevolle lijnen in buitenlands onderzoek en ontbrekend onderzoek waaraan grote behoefte was, enzovoort.

· Met de keuze voor de hiervoor genoemde drie kernterreinen wilde de PROO bovendien versnippering tegengaan en zijn relatief bescheiden middelen optimaal inzetten. Een logische stap in dit proces was een programmering naar inhoudelijke lijnen. Sectorspecifieke vraagstukken, die vooral in het beroepsonderwijs en de voor- en vroegschoolse educatie een rol spelen, werden in het nieuwe programma in samenhang met inhoudelijke vraagstukken behandeld en niet langer in een aparte onderzoekslijn geplaatst. Ook werden bestaande onderzoekslijnen samengevoegd, maar scherper afgebakend. Zo werden "Innovatieve leerarrangementen", de "School als leercontext" en "Voor- en vroegschoolse periode" samengebracht in "Onderwijsleerprocessen en hun opbrengsten". "Onderwijspersoneel" beschouwde de PROO expliciet als een kernthema. In het thema werd overigens meer dan voorheen aandacht gevraagd voor significante schoolfactoren die van invloed zijn op ontwikkeling van (loopbanen van) leerkrachten.
· In de PROO werd wel direct een lans gebroken voor een (nieuwe) onderzoekslijn op macroniveau, te weten "Bestelvraagstukken". Daarin zouden onderwerpen ondergebracht moeten worden als de toegankelijkheid, de differentiatie en de pedagogische functie van het onderwijs, waaraan de PROO eerder relatief weinig aandacht kon besteden, c.q. waarop weinig aanvragen werd ingediend of konden worden goedgekeurd. Later in het programmeringsproces besloot de PROO dat op deze lijn eerst een programmeringsstudie uitgezet diende te worden om
13





de contouren beter in beeld te krijgen. Aangezien de "Pedagogische functie van het onderwijs" al was verkend en in eerdere programma's opgenomen, werd besloten dat dit een zelfstandige onderzoekslijn kon worden.

Ter voorbereiding van een aanvulling op de onderzoekslijnen in (de subsidieronde van) 2010 heeft de PROO een studie laten verrichten naar beloftevolle inzichten uit het hersen- en cognitieonderzoek voor het onderwijsonderzoek. De studie verschijnt bij Springer: de Jong, T., van Gog, T., Jenks, K., Manlove, S., van Hell, J. G., Jolles, J., van Merriënboer, J.J.G, van Leeuwen, T., & Boschloo, A. (2009). Explorations in learning and the brain: On the potential of cognitive neuroscience for educational science. Berlin: Springer Verlag. Daarnaast wordt in 2009 een programmeringsstudie verricht naar vraagstukken op het terrein van het onderwijsbestel. Deze studie is in 2008 via een open call toegekend aan dr. H.D. Webbink (CPB) met als titel De effectiviteit van onderwijsstelsels. De resultaten uit beide studies worden in een geactualiseerde programmering van 2010-2011 uitgewerkt.

Naast deze nieuwe werkwijze van programmeren is gekozen voor een wijziging van de subsidie- instrumenten en de frequentie van de subsidieronden. Het "aandachtsgebied" werd, zoals in 3.6 is toegelicht, omgevormd tot "samenhangende onderzoeksprojecten (irp)". Met dit nieuwe instrument wordt meer flexibiliteit beoogd. In 2009 zet de PROO bovendien een geheel nieuw instrument in, te weten de zelfstandige review studies, waarmee de opbrengst van het fundamenteel onderzoek voor de praktijk vergroot kan worden. De behoefte aan een dergelijk instrument bleek groot tijdens de expertmeeting. De reviews laten zien wat het onderzoek in al zijn facetten heeft opgeleverd, What works, en dragen bouwstenen aan voor een discussie over de diepgang, de breedte, de continuïteit en de sectorspecificiteit van het programma en de betekenis van het onderzoek. In die zin dragen de reviews de kiem in zich van de nieuwe onderzoeksprogramma's. Dit initiatief is ook een van de voorbeelden waar de inbreng van professionals uit de praktijk door de PROO is opgepakt om een brug tussen wetenschap en praktijk te slaan.

In de programmaperiode 2008-2011 worden twee grote rondes voor samenhangende onderzoeksprojecten georganiseerd (totaal ruim 9 miljoen euro) en twee kleine rondes voor review studies (totaal maximaal 1 miljoen euro). Het verminderen van de beoordelingslast moet bijdragen aan het bereiken van meer focus en massa, en moet ook het veld/de peers ontlasten. Een jaarlijkse subsidieronde legt een behoorlijke druk op onderzoekers. Daarnaast hoopt de PROO dat met deze wijziging de beoordelingsprocedure efficiënter uitgevoerd kan worden, zodat er meer aandacht gegeven kan worden aan de monitoring van het onderzoek. Het bureau heeft meer capaciteit vrijgemaakt voor de monitoring. In het beleid zijn de regels van het track record van aanvragers aangescherpt. Het track record (ook met betrekking tot eerder afgerond onderzoek) blijkt een belangrijke indicator voor de kans op tijdige en succesvolle afronding.

De speerpunten die in de eerdere programma's genoemd zijn (wetenschappelijke vernieuwing, praktijkkennis en gebruiksmogelijkheden, interdisciplinariteit, integratie en internationalisering), blijven ongewijzigd van kracht. Wel zijn enkele accenten aangebracht:
· Internationalisering is verder ingebed in het reguliere beleid. Het belang van actieve deelname van Nederlandse onderzoekers aan internationale congressen is groot. De PROO heeft daarom binnen de reguliere projecten financiële ruimte gemaakt voor een op maat gesneden (internationaal) communicatie- en disseminatieplan. In het kader van mainstreaming van de internationalisering van het onderzoek heeft in 2008 overleg plaatsgevonden met het Teaching and Learning Research Programme (TLRP) en de Economic and Social Research Council (ESRC) over uitwisseling van referentbestanden, en over mogelijkheden om gezamenlijke voorstellen in te dienen en te beoordelen en om gezamenlijke conferenties te organiseren. In 2009 zal geprobeerd worden soortgelijke afspraken met de Deutsche Forschungsgemeinschaft (DFG) te maken.

· Bij de oproep naar interdisciplinair onderzoek zijn, nadrukkelijker dan voorheen, ook onderzoekers uit aanpalende en veelbelovende disciplines zoals neuro- en
14





cognitiewetenschappers, economen, communicatiewetenschappers, experts uit het jeugd- en gezondheidsonderzoek, de ontwerpwetenschappen en de kunstmatige intelligentie uitgenodigd om voorstellen in de dienen.

· Voor het programma 2008-2011 heeft de PROO extra aandacht gevraagd voor onderzoek dat kan bijdragen aan evidence based onderwijs en/of beleid. In de publieke discussie wordt vaak de stelling betrokken dat veel vernieuwingen in het onderwijs worden doorgevoerd zonder dat de effectiviteit van bestaande praktijken is onderzocht. In PROO-verband wordt regelmatig onderzoek verricht dat zich daarvoor leent; in die gevallen wordt gevraagd op (deel)aspecten te kijken of een aanpak werkt én waarom deze werkt. In de beoordeling wordt dit aspect expliciet meegewogen.
In de beoordeling en de prioritering wordt nadrukkelijker gelet op de realisatie van een of meerdere speerpunten in het onderzoek, uiteraard in relatie tot de onderzoeksvraag.

Samenvattend kan gezegd worden dat de PROO in deze derde periode verder werkt aan de relevantie van het programma voor het onderwijs, maar daarbij de opdracht aan de PROO nadrukkelijk in het vizier houdt door verklaringsvragen centraal te stellen. Het zoeken naar een goede balans tussen afgebakende en breed toegankelijke thema's is daarbij een belangrijke opgave. De PROO heeft in zijn beleidsuitgangspunten aansluiting gezocht bij de strategie van NWO om meer focus en massa in het onderzoek te creëren om zo een evenwichtiger beleid te kunnen voeren.

4.6 Beleid internationaal vergelijkende studies
In samenspraak met OCW en de IAE selecteert de PROO internationaal vergelijkend onderzoek. Deelname aan deze studies vloeit voort uit morele verplichtingen rond de overdracht van SVO. De participatie van de PROO in internationaal vergelijkende studies is in 1998 met de deelname aan SITES (Second and International Technology in Education Study) en TIMSS (Trends in International Mathematics and Science Study) van start gegaan.

Het TIMSS-onderzoek kent een vierjarige cyclus en wordt uitgevoerd door de Universiteit Twente. OCW en PROO hechten veel waarde aan de Nederlandse deelname aan TIMSS. Dit onderzoek brengt in kaart hoe Nederlandse leerlingen in de exacte vakken presteren in vergelijking met andere landen. Tevens wordt informatie verzameld die inzicht geeft in de vraag waarom leerlingen in het ene land beter presteren dan in een ander land. Doordat TIMSS elke vier jaar herhaald wordt, geeft het ook een beeld van ontwikkelingen in leerprestaties door de jaren heen. In het rapport van de commissie Dijsselbloem wordt het belang van deze gegevens nog eens onderstreept. In 2007 hebben PROO en OCW besloten om ook aan TIMSS-Advanced 2008 (in het voortgezet onderwijs) deel te nemen. Zeer onlangs is ook TIMSS 2011 toegekend.

In 2008 heeft de PROO besloten om meer ruimte te reserveren voor internationaal vergelijkend onderzoek. In 2009 is daarom PIRLS 2011 (Progress in International Reading Literacy Study) in het programma opgenomen omdat naast rekenen ook taal en begrijpend lezen als kernvakken op de Kwaliteitsagenda Primair Onderwijs staan. Bovendien komen in 2011 de cycli van TIMSS (vierjarig) en PIRLS (vijfjarig) bijeen. Dat maakt het mogelijk om prestaties in rekenen, `science' en taal van de doelgroep van tienjarigen op het zelfde moment met elkaar in verband te brengen. De PROO vindt het belangrijk om deze mogelijkheid te benutten. PIRLS wordt uitgevoerd door het Talencentrum, RU.

Deze onderzoeken zijn tot op heden gericht aanbesteed. Dit komt voort uit de afspraken die gemaakt zijn in de overdracht van SVO naar NWO en de inbedding van de studies in een strak internationaal kader. Omdat de voorgaande versies van de studies naar tevredenheid zijn uitgevoerd en zowel OCW als PROO hechten aan continuïteit, zijn de aanvragen tot op heden als continueringsaanvragen in de beoordelingsprocedure behandeld. Dat wil zeggen dat alleen de huidige projectleiders uitgenodigd zijn een aanvraag in te dienen. De aanvragen zijn vervolgens door de PROO op de gangbare NWO- kwaliteitscriteria beoordeeld. Hoewel de PROO het aspect van de continuïteit zwaarwegend blijft vinden,
15





acht hij het van belang om zich te bezinnen op deze gesloten procedure. Dit jaar zal hij bediscussiëren of een meer open call voor toekomstige aanvragen wenselijk is.

4.7 Cohortonderzoek
De PROO heeft vanaf 1997 twee cohortstudies in uitvoering gehad. Eén in het primair onderwijs, PRIMA, en één in het voortgezet onderwijs, VOCL. PRIMA is in 2007 afgerond. VOCL (cohort 1999) wordt in 2010 afgerond. In beide onderzoeken zijn leerlingen in hun schoolse ontwikkeling gevolgd. Beide projecten hebben omvangrijke databestanden opgeleverd die beschikbaar zijn via DANS (Data Archiving Network Services) - www.dans.knaw.nl. Deze bestanden en de rapporten die door de uitvoerders opgeleverd zijn (zie bijlage N), vormen een belangrijke informatiebron voor onderzoek en beleid. De data van PRIMA worden nog veelvuldig gebruikt in onder andere het BOPO-onderzoek. Naast de dataverzameling en de standaardrapporten die in het kader van VOCL zijn uitgebracht, heeft de PROO twee aandachtsgebieden gesubsidieerd die voornamelijk gebruik maken van VOCL-gegevens (bijlage H, 411-21-502 en 411-21- 701).


- Cool 5-18
In 2004 zijn de voorbereidingen gestart voor een nieuw integraal cohortonderzoek, waarin zowel het primair als het voortgezet en het voorbereidende middelbaar onderwijs worden meegenomen en de transities tussen deze sectoren intact blijven. De invoering van het onderwijsnummer maakte dit mogelijk. In 2005 konden consortia op een open call voor dit grootschalige onderzoek inschrijven. De subsidie van bijna 7 miljoen euro (looptijd tot 2016) werd toegewezen aan een consortium van vijf instellingen. Het ITS en SCO-Kohnstamm Instituut zijn verantwoordelijk voor het primair onderwijs gedeelte. Het Cito en GION nemen het gedeelte voortgezet onderwijs en mbo voor hun rekening. Het CBS zorgt voor de koppeling van de gegevens aan de onderwijsnummerbestanden. De studie heeft de naam COOL5-18 gekregen (Cohort Onderzoek OnderwijsLoopbanen 5 tot 18 jaar). In dit onderzoek worden scholieren in hun schoolloopbaan (tot en met mbo) gevolgd, waarin drie aspecten van de ontwikkeling van leerlingen centraal staan:

· de cognitieve ontwikkeling, waarvoor onderzoekers de kennis en vaardigheden in het Nederlands, Engels en rekenen en wiskunde in beeld brengen;
· de ontwikkeling van burgerschapscompetenties;
· de sociaal-emotionele ontwikkeling, waarbij het gaat om persoonlijkheidsontwikkeling, motivatie en betrokkenheid bij school en andere maatschappelijke instituties. Om de ontwikkeling van de leerlingen op deze aspecten te volgen, gebruiken de onderzoekers in drie ronden de toetsen van het Leerling Volgsysteem en nemen in specifieke gevallen vragenlijsten af. Daarnaast brengen ze de gehele schoolloopbaan van de leerlingen in kaart door koppeling aan de onderwijsnummerbestanden. Er zijn drie ronden van gegevensverzameling gepland. In de eerste ronde (2007-2008) doen leerlingen mee uit groep 2, 5 en 8 van het primair onderwijs en klas 3 van het voortgezet onderwijs. In de tweede en derde ronde (2010-2011 en 2013-2014) worden deze groepen opnieuw onderzocht, maar daarnaast ook de leerlingen in de bovenbouw van het havo en vwo en in het mbo. In elke ronde gaat het om ongeveer 50.000 leerlingen in het primair onderwijs en ongeveer 20.000 leerlingen in leerjaar 3 van het voortgezet onderwijs. In de tweede en derde ronde doen nog eens 20.000 leerlingen verspreid over de examenjaren van havo en vwo en leerjaar 2 in het mbo mee. COOL5-18 heeft verschillende functies. Voor deelnemende scholen biedt het betrouwbare, vergelijkende informatie over de prestaties van de leerlingen op de school. Voor de landelijke overheid fungeert COOL5-18 als `thermometer' voor ontwikkelingen in het onderwijs en als informatiebron voor allerlei beleidsvragen. Voor de wetenschap biedt de studie een uniek, longitudinaal databestand voor analyses op tal van onderwerpen. Voor gemeenten en schoolbesturen kan COOL5-18 een instrument zijn voor evaluatie van het eigen beleid. Ten slotte kunnen de data als bron fungeren voor allerlei wetenswaardigheden over het onderwijs in Nederland.


16





Het nieuwe onderwijscohort is uitdrukkelijk opgezet als een basisdataverzameling. Dat wil zeggen dat voorzien is in het verzamelen van en rapporteren over een aantal basisgegevens over de cognitieve en psychosociale ontwikkeling van leerlingen. Daarnaast biedt de PROO (gepromoveerde) onderzoekers aan een Nederlandse (para) universitaire instelling de mogelijkheid om ontwikkelingen binnen en tussen de cohorten diepgaander te bestuderen in projecten met gerichte vraagstellingen. Dit zal worden gerealiseerd in de vorm van drie aanvullende modules, waarop onderzoekers - ook van buiten het uitvoerend consortium - kunnen inschrijven. De call voor de eerste module is in voorbereiding en komt naar verwachting medio 2009 beschikbaar.

De gekoppelde, privacy-gevoelige data zijn op aanvraag on site bij het CBS, of via remote acces op de werkplek, beschikbaar. De beveiligde data komen via DANS beschikbaar. COOL5-18 kent een eigen communicatie- en disseminatieplan en heeft een eigen website (www.cool5-18.nl).


- PRE-COOL
In 2008 heeft OCW de PROO gevraagd een plan te maken voor een voorschools cohort, waarmee de effecten van de voor- en vroegschoolse educatie gemeten kunnen worden en uitspraken gedaan kunnen worden over het rendement van deze investeringen op (middel) lange termijn. OCW heeft hiertoe een programma van eisen opgesteld. Een van de belangrijkste eisen was aansluiting op de COOL- en de onderwijsnummerbestanden. De PROO heeft de uitvoerders van het po-deel van het COOL-consortium uitgenodigd een voorstel in te dienen. Een brede groep van experts heeft vervolgens op dit voorstel gereflecteerd. De opmerkingen van deze groep zijn verwerkt in het definitieve voorstel. Het voorstel is in november 2008 aan OCW aangeboden. OCW heeft het voorstel PRE-COOL goedgekeurd en heeft voor de periode 2009-2020 aanvullende middelen van M 5,3 aan de PROO verstrekt, ten behoeve van de opbouw van het voorschoolse cohort.

4.8 Beoordeling en projectbeheer
Bij de onderbrenging van het onderwijsonderzoek binnen NWO werd bepaald dat de PROO de beoordelingsroutines zou volgen die binnen NWO gebruikelijk zijn. Tot 2007 werd jaarlijks een subsidieronde georganiseerd. Vanaf 2007 (programma 2008-2011) gebeurt dat om het jaar voor samenhangende onderzoeksprojecten. In de tussengelegen jaren worden er rondes voor review studies georganiseerd. De aanvraag- en beoordelingsprocedure is in de programma's van de PROO uitvoerig beschreven en wordt als bekend verondersteld. De beoordelingscriteria zijn vermeld in bijlage E (tot 2007) en F (vanaf 2007). In deze paragraaf wordt volstaan met een korte aanduiding van (nieuw) beleid ten aanzien van de procedure, de criteria, de discussie die momenteel over de procedure gevoerd wordt en de aanscherping van het projectbeheer en de evaluatieprocedure.

De PROO heeft - net als geheel MaGW - met een stijgende aanvraagdruk te maken. Universiteiten en gelieerde instituten proberen in toenemende mate via de tweedegeldstroom middelen te verwerven. Deze hoge aanvraagdruk legt voor het onderwijsonderzoek een zware belasting op aanvragers, beoordelaars, de Programmaraad en het bureau en zet het honoreringspercentage onder druk (zie 5.3). Deze ontwikkeling vervult de PROO met zorg en vraagt om oplossingen.

De procedure kent een beoordeling door twee of drie onafhankelijke (internationale) vakgenoten (afhankelijk van de projectomvang), een advies van een onafhankelijke beoordelingscommissie, een reactie van de aanvrager op de voorliggende documenten en een eindoordeel van de PROO.8 De kwaliteit van de procedure moet, ongeacht het aantal aanvragen, gewaarborgd blijven. De hoge kwaliteitseisen die NWO aan de procedure stelt, zijn belangrijke redenen om het onderwijsonderzoek bij NWO onder te brengen. Op deze wijze wordt een kwaliteitsimpuls aan onderzoek gegeven.


8 Alleen bij projecten van een geringere omvang (zoals bijvoorbeeld de review studies) kan via artikel 2.10 van de Regeling Subsidieverlening van NWO voor een afwijkende procedure gekozen worden.
17





De aanvraagdruk ligt voor een groot deel buiten de invloedsfeer van de PROO. MaGW-breed wordt met vertegenwoordigers van het gehele onderzoeksveld besproken op welke wijze er iets aan de aanvraagdruk gedaan kan worden. De PROO voert momenteel zowel intern als met VOR en ICO een discussie over de mogelijkheden en de wenselijkheid om onderwerpen in het programma scherper te selecteren dan wel af te bakenen, scherpere toelatingscriteria te formuleren en de beoordelingsprocedure efficiënter in te richten.

De PROO stimuleert dus nieuwe gebieden en moedigt onderzoekers uit nieuwe gebieden aan om aanvragen in te dienen, maar heeft, omwille van de focus in het programma en het beperken van de aanvraagdruk, als uitgangspunt dat het onderzoek binnen de bestaande, inhoudelijke onderzoekslijnen plaats moet vinden. De discussie of de nu geformuleerde onderzoekslijnen meer afbakening behoeven is nog niet afgerond.

Wat betreft de toelatingscriteria heeft de PROO in zijn nieuwe programma de voorwaarden voor de past performance al aangescherpt, met name wat betreft het track record ten aanzien van eerder afgerond PROO-onderzoek. Een nadere aanscherping kan plaatsvinden door slechts een aanvraag van een hoofdaanvrager per subsidieronde toe te laten.

De efficiency van de beoordelingsprocedure staat ook onder druk door de aanscherping van de Gedragscode Belangenverstrengeling van NWO. Deze code is een waarborg voor transparantie, onafhankelijkheid en objectiviteit in de beoordeling, maar het toepassen van de code maakt de beoordeling (arbeids)intensief. Dit geldt in het bijzonder voor de programmatische subsidie, waarbij door de hoeveelheid aanvragen, de onderlinge verwevenheid en de betrokkenheden die dit met zich meebrengt, vooral naar buitenlandse beoordelaars gezocht moet worden.9 In subsidieronde 2007-2008 bleek dit een serieus knelpunt. In samenwerking met ICO is de pool van buitenlandse reviewers inmiddels flink uitgebreid zodat dit in de toekomst beter opgevangen kan worden.

In de zelfevaluatie van 2005 heeft de PROO aangegeven dat hij niet meer voornamelijk op het programma wilde sturen maar, omwille van de effectiviteit, meer op de beoordeling en de prioritering. Voor het programma 2008-2011 zijn daartoe nieuwe accenten gelegd in de beoordelings- en de prioriteringscriteria. Het aantal criteria is teruggebracht. Voorstellen, bestaande uit meerdere projecten, zijn als één geheel beoordeeld op de hoofdcriteria: wetenschappelijke kwaliteit, wetenschappelijke betekenis, strategische en maatschappelijke betekenis. In de prioritering is scherper gelet op de (meerwaarde van) samenwerking in de voorstellen, de meerwaarde van het voorgestelde onderzoek op het eerstegeldstroom onderzoek en de verwachte bijdrage aan evidence based onderwijs en/of beleid. Met dit laatste punt tracht de PROO de opbrengst van het onderzoek voor het onderwijs verder te vergroten.

Welk beleid heeft de PROO ten aanzien van het projectbeheer ontwikkeld? In de tweede fase van de PROO is aanzienlijk geïnvesteerd in de verbetering van projectmonitoring en -evaluatie. In de vorige evaluatie constateerde de externe commissie dat de beoordelingsprocedure zeer zorgvuldig uitgevoerd wordt, maar dat het monitoringsysteem verbeterd zou kunnen worden. De PROO heeft hierop een medewerker deels vrijgesteld om het projectbeheer systematisch op te pakken. De medewerker ziet erop toe dat vertragingen en/of wijzigingen in het onderzoek gemeld worden en dat er afspraken over de oplevering van het onderzoek gemaakt worden. Het is, met de nieuwe regels, ook in het belang van de aanvrager om de oorspronkelijke afspraken na te komen en de toegezegde producten te leveren, anders kan er in een volgende ronde niet ingediend worden. Daarnaast worden de jaarlijkse voortgangsverslagen, wanneer er knelpunten gesignaleerd worden, in de PROO besproken.


9 Hoewel het inschakelen van buitenlandse reviewers goed binnen het internationaliseringsbeleid van de PROO past, blijkt het soms moeilijk om deze beoordelaars te committeren. Vanwege drukke agenda's en de fysieke afstand, worden afspraken niet altijd na gekomen.

18





Er is een attendering opgezet zodat aflopend onderzoek tijdig gemaand wordt om eindverslag en publicaties op te leveren. De PROO heeft een procedure in uitvoering genomen om een toets op het afgeronde onderzoek te doen. Deze toets is bedoeld om het predicaat `succesvol afgerond' toe te kennen en dient ook als input voor nieuwe programmering. Er wordt in kaart gebracht welke kennis het project heeft opgeleverd en in hoeverre de vragen van het programma beantwoord zijn. De nieuwe kennis en inzichten worden systematisch op de website van de PROO vermeld en via de mailalert verspreid (naast de specifieke kanalen die in het communicatieplan bepaald zijn).

4.9 Kennisoverdracht
Ook de kennisoverdracht behoort tot de opdracht aan de PROO. In 2001 is er een communicatieplan voor de PROO opgesteld "Over en weer, betere wisselwerking tussen onderzoek en onderwijs". In dit plan staat de interactie tussen de PROO en de onderzoeker centraal, evenals die tussen de wetenschappelijke gemeenschap enerzijds en de gebruikers in de onderwijspraktijk en in het onderwijsbeleid anderzijds. Vanaf 2001 heeft de PROO zich in zijn onderzoeksbeleid steeds meer gericht op de relevantie van het onderzoek voor het onderwijs en het onderwijsbeleid. Ook in zijn communicatiebeleid heeft de PROO getracht meer aandacht aan de opbrengsten voor onderwijspraktijk en -beleid te geven. In concreto betekende dit meer aandacht voor bepaalde typen onderzoek (zoals ontwikkelingsgericht onderzoek, review studies), maar ook specifiekere vormen van communicatie, gericht op doelgroepen.

Omdat de PROO zich primair op fundamenteel onderzoek richt, legt de PROO, volgens NWO-gebruik, een belangrijk deel van de uitvoering van de kennisoverdracht bij de uitvoerders van het onderzoek. De afspraken hierover worden bij de toekenning van het onderzoek vastgelegd. Met de projectleider wordt in samenwerking met de PROO-voorlichter een communicatieplan op maat opgesteld, waarin afspraken gemaakt worden over publicaties, presentaties, workshops en publiekstoegankelijke bijdragen of producten en de wijze waarop de resultaten doelgroepgericht verspreid worden. Vanaf 2009 heeft de PROO een budget gereserveerd om additionele disseminatie-activiteiten tijdens de looptijd van het project aan te vragen.

Naast de projectleider heeft de PROO een eigen verantwoordelijkheid voor de kennisoverdracht. Deze taak is niet zozeer uitvoerend, als wel faciliterend. Standaard voor elk project is dat intermediaire organisaties, brancheorganisaties, redacties van onderwijsvakmedia, TIER, contactpersonen bij aanverwante subsidieprogramma's en bij de beleidsafdelingen OCW op de hoogte worden gebracht van resultaten; zij ontvangen ook het eindrapport/proefschrift. Tevens worden de resultaten standaard als een factsheet op de website van de PROO en Kennislink gepubliceerd. Om de onderzoeksresultaten actief naar de doelgroepen ­ waaronder ook OCW - toe te brengen, is de PROO enkele jaren geleden gestart met een e-mail attenderingsdienst. Inmiddels hebben ruim vierhonderd personen zich daarvoor aangemeld. Via dit bericht wordt een publicatie aangekondigd, de samenvatting en de resultaten van het onderzoek, alsook de wijze waarop het rapport verkregen kan worden. Naast deze berichten brengt de voorlichter, gezamenlijk met de betrokken universiteiten, persberichten uit. Ten slotte brengt de PROO jaarverslagen uit, die via het web gedownload kunnen worden.

Naast deze vormen van kennisoverdracht heeft de PROO bij een aantal belangrijke conferenties een eigen `slot', waarbij hij - in afstemming met de VOR (Vereniging van Onderwijsresearch) - invulling geeft aan symposia, rondetafelgesprekken e.d. De PROO treedt standaard op tijdens de conferenties van de ORD (Onderwijsresearchdagen), de EARLI (European Association for Research on Learning) en de AERA (American Research Association). Een archief van bijdragen is te vinden op de PROO-website. Daarnaast is de afgelopen jaren een aantal expertmeetings en workshops georganiseerd, waaraan is deelgenomen door zowel wetenschappers als personen uit praktijk en beleid.


19





Met een aantal organisaties is afgesproken dat vanaf 2009 intensiever wordt samengewerkt als het gaat om de kennisoverdracht en het gezamenlijk naar buiten treden. Dat zijn het NWO-programma BOPO, Topinstituut TIER, ICO, VOR en de raden voor primair, voortgezet en middelbaar onderwijs. PROO, ICO en VOR kenden al langer een intentieverklaring op basis waarvan jaarlijks afspraken gemaakt worden over een gezamenlijk activiteitenplan. In het kader van deze intentieverklaring sponsort de PROO het tijdschrift Pedagogische Studiën van de VOR en de VFO (Vlaams Forum voor onderwijsonderzoek).

Binnen de PROO wordt min of meer permanent discussie gevoerd over de vraag hoever zijn taak van kennisoverdracht en valorisatie moet reiken. Voortdurende aandacht voor (de verbetering van) de kennisoverdracht naar de praktijk en het beleid acht de PROO tot zijn taak behoren. Twee recente studies onderstrepen dit belang. Uit de studie van Van Broekkamp en Van Hout-Wolters "De kloof tussen onderwijsonderzoek en onderwijspraktijk: overzichtsstudie van problemen, oorzaken en oplossingen" (2006) blijkt dat er onvoldoende onderzoek is met praktische opbrengsten, dat praktijkprofessionals te weinig kennis nemen van onderzoeksresultaten en dat onderzoekers en practici een onrealistisch beeld van de relatie onderzoek - praktijk hebben. Dergelijke uitspraken zijn in de loop der jaren talrijker en pregnanter geworden. Ze vormen als het ware een aanvullende eis voor het PROO-onderzoek. Het dichten van de kloof is niet de primaire taak van de PROO, temeer daar zowel onderzoekers als `ontvangende' partijen meer ontvankelijk gemaakt moeten worden voor dit vraagstuk. Maar de PROO kan, ook met fundamenteel/strategisch onderzoek, wel een bijdrage leveren. De PROO heeft daarom besloten om nauwer te gaan samenwerken met partijen die dit wel als kerntaak hebben zoals de LPC, en kenniscentra als het Expertisecentrum Beroepsonderwijs (ecbo) en het Expertisecentrum Ontwikkeling, Opvang en Onderwijs voor 0-12 jarigen (EC O3).

De PROO verwerkt ook een aantal aanbevelingen uit het recent verschenen rapport "Knowledge in the classroom. About sharing knowledge for innovation" (2008, OECD) in zijn onderzoeks- en communicatiebeleid. In dit rapport wordt aandacht gevraagd voor de rol die wetenschappers en wetenschapsjournalisten kunnen hebben in de transformatie van bestaande kennis in bruikbare kennis. In het rapport wordt tevens gepleit voor een intensiever contact tussen onderzoekers en het onderwijsveld om toepasbare kennis te ontwikkelen. Ten slotte worden onderzoekers opgeroepen om meer in het publieke debat en de media te verschijnen. Wat betreft het eerste punt heeft de PROO een aanvang gemaakt met het uitzetten van review studies, die uitmonden in publiekstoegankelijke publicaties en concrete aanbevelingen voor de onderwijspraktijk en het -beleid. Wat betreft het tweede punt moet de PROO zich bezinnen op de vraag of en wat hij zou kunnen initiëren in aanvulling op OCW- initiatieven als OnderwijsBewijs en de inzet van de FES-gelden, specifiek voor deze doeleinden. Het derde punt - deelname aan het publieke debat - kan wellicht sterker door de PROO gestimuleerd en gefaciliteerd worden. Vanuit het programma neemt een aantal leden, op persoonlijke titel, volop deel aan het publieke debat door, onder andere, columns in landelijke dagbladen.

4.10 Conclusie
De PROO heeft in ruim twaalf jaar acht programma's uitgebracht. In de eerste periode (1996-2001) was de oriëntatie, gegeven de opdracht aan de PROO, voornamelijk wetenschapsgedreven: de programma's en het onderzoek richtten zich op wetenschappelijke ontwikkelingen en vooruitgang. De Programmaraad die in 2001 aantrad verlegde het accent: fundamenteel onderwijsonderzoek diende zich, gegeven de kennisbehoefte van het onderwijs, te laten leiden door zowel wetenschappelijke ontwikkelingen als vraagstukken in het onderwijs. Deze lijn werd vanaf 2006 voortgezet zonder het beleid uit de eerste periode uit het oog te verliezen. De PROO blijft zich onderscheiden van het KPC, dat kortlopend vraaggestuurd onderzoek uitzet, de BOPO, dat beleidsgericht onderzoek programmeert, en TIER dat zich richt op kosteneffectieve interventies.

Binnen dit beleid, en waar de opdracht dit toelaat, heeft de PROO in de loop der jaren meer aandacht gegeven aan het betrekken van concrete vragen uit de onderwijspraktijk en het -beleid in het programma; aan de rol die praktijkkennis in de uitvoering van (fundamenteel) onderzoek kan hebben; en aan de mogelijkheden die de PROO binnen de huidige kennisinfrastructuur heeft om de disseminatie
20





van onderzoeksresultaten te verbeteren en de kans op benutting te maximaliseren. De aandacht voor de maatschappelijke betekenis van het onderzoek is thans volledig geïntegreerd, en wel in
· de wijze van tot stand komen van het programma - bijvoorbeeld de inbreng en de consultatie van praktijk en beleid; de programmeringsstudies voor het laatste programma;
· de inhoud van het programma - bijvoorbeeld onderwerpen die meer zijn toegesneden op actuele onderwijsvraagstukken;

· het type onderzoek - bijvoorbeeld de aandacht voor ontwikkelingsgericht onderzoek, review studies, meta-analyses en effectstudies;

· de beoordeling - bijvoorbeeld de aanpassing van de criteria; de expliciete beoordeling van de disseminatieactiviteiten;

· de kennisoverdracht - bijvoorbeeld publieksvriendelijke website, emailalert, afstemming met de brancheorganisaties en kenniscentra.
Tegelijk heeft de PROO, met name in de laatste periode, expliciet veel activiteiten gericht op nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen, bijvoorbeeld in de cognitiewetenschappen.

In de derde periode van de PROO is, op advies van de externe evaluatiecommissie uit 2005, besloten tot een focussering van het programma door minder onderwerpen te benoemen, die in meer globale termen omschreven werden. Om daadwerkelijk coherentie in het onderzoek te verwezenlijken en tegelijkertijd ruimte aan nieuwe ideeën te laten, werd een nieuw instrument ingezet: de samenhangende onderzoeksprojecten. Om de last van de arbeidsintensieve beoordelingsrondes voor alle betrokkenen te verminderen, werd besloten om het beschikbare budget over minder rondes te verdelen. Ook werd aanzienlijk geïnvesteerd in het projectbeheer en de website. Kortom: de effectiviteit en de efficiency van het programma en het onderzoek kregen in de derde periode nadrukkelijk de aandacht.

Het internationaliseringsbeleid werd in de laatste PROO-periode op enkele punten bijgesteld. De PROO continueerde het beleid om internationalisering niet te beschouwen als een apart facet dat afzonderlijke programmering en steunvormen behoeft. Er werd nadruk gelegd op de internationalisering van het eigen onderzoek om op die manier de goede positie van het Nederlands onderwijsonderzoek in internationaal perspectief uit te bouwen. De PROO heeft daarnaast op de grote (internationale) congressen een eigen slot verworven en draagt hiermee bij aan de exposure van het excellente onderwijsonderzoek. Naar aanleiding van het rapport Dijsselbloem en de kernvakken die benoemd zijn in de Kwaliteitsagenda primair onderwijs heeft de PROO besloten het internationaal vergelijkend onderzoek vanuit zijn middelen een extra impuls te geven door deelname aan PIRLS 2011.

De cohorten PRIMA en VOCL werden samengebracht in een nieuw, integraal cohort: COOL5-18. In deze studie wordt ook het mbo meegenomen. Om de toegankelijkheid en de opbrengsten van het cohortonderzoek te vergroten is COOL5-18 opgezet als een grootschalige dataverzameling, waarbij onderzoekers, beleidsmakers en andere geïnteresseerden over de data kunnen beschikken en zelf verdiepende vragen kunnen (laten) beantwoorden en gegevens over het onderwijs kunnen opzoeken. De PROO heeft een budget gereserveerd voor drie subsidierondes verdiepend en/of aanvullend onderzoek in het kader van COOL5-18. Zeer recent heeft de PROO een aanvullend budget van OCW gekregen om COOL5-18 uit te laten bouwen met een voorschoolse deel, dat het mogelijk maakt om uitspraken te doen over de effectiviteit van voor- en vroegschoolse voorzieningen en programma's. De (internationale wetenschappelijke en maatschappelijk) relevantie van dit cohortonderzoek wordt met deze uitbreiding aanzienlijk vergroot.


21






22





5. Twaalf jaar PROO: aanvragen, onderzoek en output

5.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de vraag aan de orde gesteld wat het programma aan aanvragen, onderzoek en publicaties heeft opgeleverd. Allereerst wordt ingezoomd op de resultaten van de beoordeling van de onderzoeksaanvragen. Vervolgens worden cijfers gepresenteerd over het toegekende onderzoek. Ten slotte wordt de output van het onderzoek cijfermatig in beeld gebracht. In het boekje "12,5 jaar Programmaraad voor het Onderwijsonderzoek" dat later dit jaar verschijnt, wordt een indruk gegeven van de nieuwe kennis en de inzichten die acht PROO-aandachtsgebieden hebben opgeleverd. Het betreft aandachtsgebieden die een goede dwarsdoorsnede van het PROO-onderzoek vormen. De desbetreffende bijdragen zijn per aandachtsgebied opgenomen in bijlage O.10

5.2 Toelichting op de gepresenteerde cijfers
Omwille van het goede inzicht worden er in dit hoofdstuk cijfers over verschillende periodes gepresenteerd. Waar mogelijk worden cijfers over de gehele periode van de PROO gegeven zodat een totaalbeeld van de resultaten van de PROO ontstaat.
De weergave van de honoreringspercentages, dat wil zeggen het aantal gehonoreerde aanvragen ten opzichte van het aantal ingediende aanvragen (paragraaf 5.3), betreft alleen de gegevens uit deze evaluatieperiode, 2006-2009. Hier is voor gekozen omdat de cijfers uit de voorgaande jaren reeds in de eerdere evaluaties gepresenteerd zijn en zo dit verslag leesbaar te houden. De bespreking van de ouputcijfers (5.7) gebeurt over de (indien)jaren 1999-2002. Dit hangt, ten eerste, samen met de doorlooptijd van de aanvragen/projecten. Tussen de indieningsdatum van een aanvraag en de startdatum van een project zit namelijk gemiddeld genomen 1½ jaar; de gemiddelde looptijd van een MaGW-(promotie)project bedraagt 4,9 jaar (Sonneveld, 2009); dat maakt in totaal 6½ jaar. Een aanvraag die in 2002 is ingediend wordt dus door de bank genomen in 2008 afgerond. Om, ten tweede, een reëel beeld te krijgen van de output van de projecten dient een langere periode dan enkel de formele looptijd in beschouwing genomen te worden. Ook na de formele afsluiting worden namelijk nog tal van publicaties aangeboden en geaccepteerd. Om de outputgegevens van de PROO te kunnen vergelijken met de benchmark in de maatschappij- en gedragswetenschappen moet om die reden zelfs een periode van 8½ jaar na de indieningsdatum worden bezien.

5.3 Honoreringspercentages
Tabellen 3 en 4 geven een overzicht van de uitslag van de beoordelingsrondes programma 2004-2007 en (de eerste ronde samenhangende projecten) van het programma 2008-2011. De betreffende beoordelingsrondes hebben plaatsgevonden in de jaren 2006-2009. Een uitsplitsing van tabel 3 naar instrument (aandachtsgebieden, afzonderlijke projecten) is te vinden in bijlage G.

Tabel 3: aanvragen en honoreringspercentages programma 2004-2007 (budget M 11,2). Aanvragen VVE IL BO CO SLC SSC* totaal Aanvragen 13 76 30 22 12 25 178 Subsidiabele aanvragen (A-kwalificatie) 7 28 10 9 5 9 68 Gehonoreerde aanvragen 5 13 4 5 3 4 34

Budget: gehonoreerd/aanvragen (%) 38 17 13 23 25 16 19 Kwaliteit: subsidiabel/aanvragen (%) 53 37 33 41 42 36 38 Effectiviteit: gehonoreerd/subsidiabel (%) 71 46 40 56 60 44 50
*VVE: Voor- en Vroegschoolse Educatie; IL: Innovatieve Leerarrangementen; BO: Didactiek voor het Beroepsonderwijs; CO: Competentieontwikkeling Onderwijspersoneel; SLC: Schools als Leercontext; SSC: Scholen en Sociale Cohesie.
** Hier wordt geen aparte telling van weergegeven van de deelprojecten binnen de agb's omdat een agb alleen in z'n geheel toegekend kan worden.


10 Bijlage O ontbreekt nog. Overigens is het in het bestek van deze evaluatie niet mogelijk om de inhoudelijke resultaten uitputtend en toch handzaam in beeld te brengen. Daarvoor is bijvoorbeeld het aantal publicaties veel te talrijk, terwijl het vervaardigen van betekenisvolle overzichten buitengewoon arbeidsintensief is. In feite zullen de reviews die binnenkort worden uitgezet, een dergelijke functie kunnen gaan vervullen.
23





In het programma 2004-2007 (bestaande uit vier subsidierondes) zijn in totaal 34 aanvragen gehonoreerd - 29 afzonderlijke projecten en vijf aandachtsgebieden. Dit komt neer op een honoreringspercentage van 19. Dit percentage komt overigens overeen met het gemiddelde honoreringspercentages van MaGW. Dit cijfer geeft geen inzicht in de kwaliteit van de aanvragen (de subsidiabele aanvragen) en de effectiviteit (de subsidiabele aanvragen die gehonoreerd kunnen worden). Ook dit zijn relevante gegevens voor de analyse van de beoordelingsprocedure. Tabel 3 toont dat van de ingediende aanvragen 38% als subsidiabel wordt beoordeeld. Op grond hiervan kan gesteld worden dat er een scherpe selectie op kwaliteit plaatsvindt - zoals dat met het Convenant beoogd werd. De tabel laat ten slotte zien dat de helft van de subsidiabele voorstellen gehonoreerd kon worden. De afzonderlijke projecten en de aandachtsgebieden laten verschillende succescijfers zien (zie bijlage G). Bij de aandachtsgebieden worden er relatief weinig als subsidiabel gekwalificeerd, maar hiervan wordt wel het merendeel gehonoreerd. Het relatief lage aandeel subsidiabele aandachtsgebieden is een logisch gevolg van de eis aan aandachtsgebieden dat alle deelprojecten met een A-kwalificatie beoordeeld moeten worden voordat een aandachtsgebied als geheel subsidiabel kan zijn. Op de prioriteringscriteria lijken de aandachtsgebieden vervolgens weer wat beter te scoren dan de afzonderlijke projecten.

Zijn er verschillen in honoreringspercentage tussen de zes zwaartepunten waar te nemen? Voordat naar deze cijfers gekeken wordt, moet opgemerkt worden dat de indeling van aanvragen in zwaartepunten soms arbitrair is. Enkele aanvragen doorkruisen meerdere zwaartepunten, maar zijn op administratieve gronden - de aanvrager bepaalt de keuze van het zwaartepunt - aan een zwaartepunt toegerekend. Met deze kanttekening in het achterhoofd kunnen we constateren (tabel 3) dat de succespercentages binnen het zwaartepunt "Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE)" hoger liggen dan bij alle andere zwaartepunten. De PROO heeft hier na twee subsidierondes (vanaf de ronde 2005-2006) op bijgestuurd door het zwaartepunt te sluiten voor nieuwe aanvragen. De succespercentages van de andere zwaartepunten laten nauwelijks uitschieters zien. Een uitzondering hierop zien we bij het zwaartepunt "Competentieontwikkeling Onderwijspersoneel". Binnen dit zwaartepunt zijn naar verhouding veel subsidiabele voorstellen voor afzonderlijke projecten gehonoreerd. Een tweede opvallend cijfer is het lage succespercentage van de aandachtsgebieden binnen "Beroepsonderwijs". Van de vijf aanvragen werd geen enkel aandachtsgebied als subsidiabel beoordeeld. Een laatste constatering betreft de achterblijvende aanvraagdruk voor afzonderlijke projecten binnen het zwaartepunt "Scholen en Sociale Cohesie" (4%). Daarentegen werden binnen dit zwaartepunt de meeste voorstellenvoor aandachtgebieden ingediend (24%), waarvan er twee als subsidiabel beoordeeld en ook gehonoreerd werden.

Tabel 4: aanvragen en honoreringspercentages (eerste ronde) programma 2008-2011 (budget M 5). Aantal aanvragen OL OP PFO* totaal Aanvragen samenhangende onderzoeksprojecten (irp's) 17 12 2 31 Subsidiabele irp's (A-kwalificatie) 5 7 0 12 Gehonoreerde irp's 4 2 0 6

Budget: gehonoreerd/aanvragen (%) 24 17 0 19 Kwaliteit: subsidiabel/aanvragen (%) 29 28 0 39 Effectiviteit: gehonoreerd/subsidiabel (%) 80 29 0 50
* OL: Onderwijsleerprocessen, OP: Onderwijspersoneel, PFO: Pedagogische functie van het onderwijs.

In de eerste ronde van het programma 2008-2011 zijn 31 voorstellen voor samenhangende onderzoeksprojecten (irp's ) ingediend ­ tabel 4. Daarvan konden er zes gehonoreerd worden (19%). Er konden in deze ronde geen aanvragen voor afzonderlijke projecten ingediend worden. Het honoreringspercentage van 19 komt overeen met het honoreringspercentage uit de periode 2004-2007. Ook de overige twee succesmaten komen overeen met de cijfers van de vorige programmaperiode. De resultaten van deze ronde worden gebruikt voor bijsturing van de tweede subsidieronde binnen dit programma.

24





Tussen de drie onderzoekslijnen zijn er in deze ronde enkele opvallende verschillen in succes waar te nemen. Zeer opmerkelijk is, ten eerste, dat er maar twee voorstellen zijn ingediend binnen de lijn "Pedagogische Functie". Geen van deze voorstellen kon als subsidiabel gekwalificeerd worden en bijgevolg kon geen toekenning gedaan worden. Ten tweede valt op dat de verhouding toegekend ten opzichte van subsidiabel tussen de lijnen "Onderwijsleerprocessen" en "Onderwijspersoneel" sterk uiteen loopt. Bij "Onderwijsleerprocessen" is dit beduidend hoger dan bij "Onderwijspersoneel" - 80% tegenover 29%. Kennelijk hebben de aanvragen "Onderwijsleerprocessen" in de prioriteringsprocedure beter gescoord dan de aanvragen "Onderwijspersoneel".

In maart 2009 is de eerste ronde reviews afgesloten. Tabel 5 geeft de onderwerpen weer, alsook de honoreringspercentages - de toekenningen uit deze ronde zijn nog niet in de totaaloverzichten verwerkt. Per onderwerp kon één aanvraag gehonoreerd worden. Een aanvraag behelst een kortlopende studie van maximaal één jaar voor ten hoogste K 50. In deze ronde zullen acht aanvragen worden gehonoreerd. Dat komt neer op een honoreringspercentage van 42. Dit ligt aanzienlijk hoger dan de reguliere rondes (19%). Uitgaande van dit hoge toekenningspercentage mag gesteld worden dat reviews een succesvol aanvullend instrument zijn in het PROO-programma.

Tabel 5: aanvragen en honoreringspercentage ronde review studies 2008/2009 . Aanvragen review studies/onderwerpen 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 Totaal Aanvragen 2 0 3 3 1 3 0 2 3 1 1 19 Subsidiabele aanvragen (A-kwalificatie) 1 0 2 1 1 1 0 2 2 0 1 11 Gehonoreerde aanvragen 1 0 1 1 1 1 0 1 1 0 1 8

Budget: gehonoreerd/aanvragen % 50 0 33 33 100 33 0 50 33 0 100 42 Kwaliteit: subsidiabel/aanvragen % 50 0 67 33 100 33 0 100 67 0 100 58 Effectiviteit: gehonoreerd/subsidiabel % 100 0 50 100 100 100 0 50 50 0 100 73 Onderwerpen reviews: 1) Sociale en culturele effecten van externe differentiatie in het secundair onderwijs 2) Differentiëren binnen en tussen groepen 3) Perspectieven op kwaliteit van onderwijs 4) Meten van leerprestaties in het (v)mbo 5) Het individueel en maatschappelijk rendement van leren en werken 6) Professionele ontwikkeling van docenten 7) Efficiënt en effectief rekenonderwijs 8) Taalverwerving in het (v)mbo: iedere les een taalles? 9) Leraar-leerlingrelaties en onderwijsopbrengsten 10) Rendement van techniekonderwijs 11) Kennisproductiviteit en kennisbenutting: werking van de R&D-functie in het onderwijs

5.4 Lopend en afgesloten onderzoek
Over de gehele PROO-periode zijn 27 aandachtsgebieden/samenhangende onderzoeksprojecten en 107 afzonderlijke projecten toegekend - tabel 6. Binnen de 27 aandachtsgebieden zijn in totaal 103 deelprojecten toegekend - tabel 7. Het totaal aantal toegekende (deel)projecten komt daarmee op 210. Van deze 210 projecten zijn 124 projecten afgerond; 86 projecten lopen nog.

Tabel 6: lopend en afgesloten onderzoek naar instrument 1997-2008. Lopend Afgesloten Totaal N % N % N % Aantal agb's/irp's 18 33 9 11 27 20 Afzonderlijke projecten 36 67 71 89 107 80 Totaal 54 100 80 100 134 100

Vanaf 2006 heeft de PROO nog meer ingezet op het uitzetten van grotere eenheden onderzoek. Vanaf 2007 is het instrument van het afzonderlijke project niet meer ingezet. Doel is om met de aandachtsgebieden/samenhangende onderzoeksprojecten meer samenhang en diepgang in het onderzoek te creëren. Het beleid ten aanzien van grotere eenheden in het onderzoek resulteert nu in een ratio van 49:51 (tabel 7) en kan daarmee in kwantitatieve zin als succesvol beschouwd worden.


25





Tabel 7: lopend en afgesloten (deel)projecten 1997-2008. Lopend Afgesloten Totaal N % N % N % Aantal projecten in agb's/irp's 50 58 53 43 103 49 Afzonderlijke projecten 36 42 71 57 107 51 Totaal 86 100 124 100 210 100

De vraag of met de aandachtsgebieden en de samenhangende onderzoeksprojecten de beoogde diepgang en samenhang gerealiseerd wordt, kan worden geïllustreerd aan de hand van bijlage O - zie voetnoot 10 - waarin een doorkijk wordt geleverd op de inhoudelijke resultaten van het PROO-onderzoek.

5.5 Toegekend onderzoek naar zwaartepunt/onderzoekslijn In paragraaf 4.2 is in tabel 1 een overzicht gegeven van de acht programma's en de verschillende zwaartepunten en onderzoekslijnen die onder deze programma's benoemd zijn. In tabel 8 zijn de zwaartepunten/onderzoekslijnen geclusterd tot dertien voorkomende onderwerpen en wordt gekeken hoeveel projecten toegekend zijn binnen deze onderwerpen.

Tabel 8: toewijzing naar zwaartepunt/onderzoekslijn 1997-2008. Zwaartepunt/onderzoekslijn opgenomen in programma agb's/irp's (deel)projecten* L&I/ ICT/IL/Onderwijsleerprocessen gehele periode 10 93 Management en Organisatie 1997- 1998 0 8 Maatschappelijke context 1997 0 8 Menselijk kapitaal 1998 2 9 Beroepsonderwijs (sector) 1999 ­ 2002 2 14 Toegankelijkheid 1999 1 5 De Leerkracht/Onderwijspersoneel vanaf 2000 - heden 5 32 Pedagogische Functie 2000 - 2002, 2008 - 2011 1 5 Decentralisatie 2000 ­ 2002 1 6 VOCL 2001 ­ 2002 1 4 VVE (sector) 2003 ­ 2007 2 13 School als leercontext 2004 ­ 2007 2 8 Scholen en sociale cohesie 2004 ­ 2007 0 5 Totaal 27 210
* Afzonderlijke projecten en (deel)projecten binnen agb's/irp's.

Omdat niet alle zwaartepunten in gelijke mate deel uitgemaakt hebben van het totale programma moet met enige nuance naar de invulling gekeken worden. Een aantal zwaartepunten is gedurende de looptijd uit het programma geschrapt of hernoemd in nieuwe zwaartepunten vanwege nieuwe wetenschappelijke en/of maatschappelijke ontwikkelingen. Een aantal zwaartepunten is uit het programma verdwenen omdat de PROO oordeelde dat in deze zwaartepunten voldoende onderzoek uitgezet was.

Het thema "Leren en Instructie" heeft vanaf het begin onderdeel uitgemaakt van het programma. In de loop der jaren heeft de PROO zich bij de invulling van dit thema meer gericht op praktijkrelevante onderwerpen. De titel is daarmee veranderd van "Leren en Instructie" in "Innovatieve Leerarrangementen" en vervolgens in "Onderwijsleerprocessen en hun opbrengsten". De betreffende zwaartepunten zijn in tabel 8 samengenomen in de eerste rij. Vraagstukken op dit terrein worden tot de kern van het PROO-programma gerekend. Het is daarom niet verwonderlijk dat 37% van de aandachtsgebieden en 44% van het totaal aantal (deel)projecten binnen dit thema valt.

Een tweede kernthema wordt, vanaf het programma 2000, gevormd door vraagstukken op het terrein van "De Leerkracht", later benoemd als "Onderwijspersoneel". Ook hier is een substantieel deel aan aandachtsgebieden (19%) en (deel)projecten (15%) uitgezet. De PROO telde tot 2007 twee sectorzwaartepunten: "Beroepsonderwijs" en "Voor- en Vroegschoolse Educatie". In beide zwaartepunten
26





zijn twee aandachtsgebieden uitgezet. In "Beroepsonderwijs" zijn in totaal veertien (deel)projecten uitgezet, in "Voor- en Vroegschoolse Educatie" dertien. Vanaf het programma 2008-2011 is het sectoronderzoek binnen inhoudelijke zwaartepunten ondergebracht.

De overige zwaartepunten, die een meer meso- en macro-oriëntatie hebben, zijn kleiner van omvang en daarmee ook met minder projecten gevuld. In de meso- en macrogeoriënteerde zwaartepunten wordt substantieel minder ingediend; daarmee worden ook minder projecten gehonoreerd - zie tabel 9. Dit kan verklaard worden doordat deze terreinen minder onderzoekscapaciteit hebben. De PROO heeft in zijn huidige programma "De Pedagogische Functie" opnieuw als zwaartepunt opgenomen. In de ronde 2007/2008 is hierop nauwelijks ingediend en hebben geen toekenningen plaats kunnen vinden. De PROO beraadt zich op de wijze waarop er toch tweede geldstroomonderzoek op dit terrein gerealiseerd kan gaan worden.

Tabel 9: aandachtsgebieden en (deel) projecten binnen micro-, meso/macro-, of sector* georiënteerde zwaartepunten / onderzoekslijnen 1997-2008.
agb's/irp's (deel)projecten N % N % Micro 15 56 125 60 Meso / macro 5 19 45 21 Sector (tot 2007) 7 25 40 19 Totaal 27 100 210 100
*Micro: Leren en Instructie en ICT; Innovatieve Leerarrangementen; Onderwijsleerprocessen; De leerkracht / Onderwijspersoneel. Meso/macro: Management en Organisatie; Maatschappelijke context; Toegankelijkheid; Pedagogische Functie; Decentralisatie; School als leercontext; Scholen en sociale cohesie. Sector: Menselijk kapitaal; Beroepsonderwijs; VOCL; VVE.

5.6 Toegekend onderzoek naar instituut
SVO kende een meer gesloten systeem van indiening. Daardoor ging een groot deel van de toekenningen naar de vijf traditionele onderwijsonderzoeksinstituten - zie noot bij tabel 10. Met het Convenant uit 1998 werd beoogd om een open systeem van aanbesteding en beoordeling te realiseren. Tegen die achtergrond geeft tabel 10 een overzicht van de toekenningen per instituut gedurende de PROO-periode.

Tabel 10: toegekende projecten naar instituut in de perioden 1997-2001, 2002-2005 en 2006-2008. 1997-2001 2002-2005 2006-2008 Totaal Ooi* 50 46% 9 16% 3 7% 62 30% Overig 59 54% 48 84% 41 93% 148 70% Totaal 109 100% 57 100% 44 100% 210 100%
* Ooi: vijf traditionele onderwijsonderzoeksinstituten onder SVO: GION (RUG), ISOR (UU), ITS (RU), SCO/Kohnstamm (UvA) en voormalig OCTO (UT). Overig: overige instituten onder andere ICLON (UL), ILO (UvA), IVLOS (UU), CELSTEC (OU), FIsme (voorheen Freudenthal Instituut) (UU), VU Onderwijscentrum, RISBO (EUR), ROA (Unimaas) en groepen binnen faculteiten psychologie, pedagogiek, instructietechnologie, communicatie en cultuur, rechten, geneeskunde alsmede bètawetenschappen aan verschillende universiteiten.

Het aandeel toekenningen van de vijf traditionele onderwijsonderzoeksinstituten is na SVO aanzienlijk afgenomen ten gunste van een groot aantal andere (facultaire) instituten en disciplines. Binnen de onderwijswetenschappen is daarmee het aandeel toekenningen van de lerarenopleidingen, vakdidactici en onderwijsspecialismen - bijvoorbeeld: onderwijseconomie, onderwijssociologie - aanzienlijk toegenomen. Daarnaast is het aandeel van de basisdisciplines (psychologen, pedagogen, orthopedagogen, enzovoort) gestegen. Per saldo is de spreiding van de toekenningen over verschillende instellingen enorm toegenomen. Deze cijfers tonen aan dat het onderwijsonderzoek daadwerkelijk is `open gelegd' en dat een groot aantal nieuwe instituten en disciplines heeft kunnen profiteren van de toekenningen. Dit is de kwaliteit van het onderzoek ten goede gekomen.


27





Op deze wijze is dus ten opzichte van de SVO-periode het aantal spelers enorm toegenomen. Dat geldt ook voor de variatie in termen van disciplines. De vertegenwoordiging van de onderzoeksgroepen uit de overige disciplines maken een bredere theoretische fundering van het onderwijsonderzoek mogelijk. Daarnaast hanteert de PROO een grootschalige steunvorm, namelijk de aandachtsgebieden/samenhangende onderzoeksprojecten, die feitelijk de voorwaarden creëert voor multidisciplinair onderzoek.

5.7 Output toegekend onderzoek
Wat heeft het onderzoek aan publicaties en andere output opgeleverd? In tabel 11 staat de output van alle (63) afgeronde projecten uit de indienjaren 1999-2002, volgens VSNU-criteria, weergegeven.

Tabel 11: output, volgens VSNU-criteria van 63 afgeronde projecten (waaronder 44 afgesloten promotieprojecten) uit indienjaren 1999-2002. Output 63 afgeronde projecten Totaal Gemiddeld Academische publicaties
Gerefereerde artikelen 247 3,92 Proefschriften 40 0,91* Boekbijdragen 42 0,67 Monografieën 7 0,11

Professionele producten 172 2,73 Praktijkproducten 62 0,98

Totaal 570 9,05**
* gemiddeld t.o.v. afgesloten promotieprojecten in deze periode,
** gemiddeld aantal publicaties over de 63 afgesloten projecten.

De cijfers geven niet helemaal een compleet beeld, omdat niet alle publicaties worden gemeld die na afloop van de formele einddatum van een project verschijnen. De gegevens over de proefschriften zijn overigens wel volledig. De 63 projecten hebben gemiddeld negen publicaties per project opgeleverd, waarvan ruim vijf academische publicaties. De overige publicaties bestaan voor een belangrijk deel uit bijdragen aan (internationale) congressen en symposia. Recent onderzoek van Sonneveld laat zien dat het gemiddelde aantal wetenschappelijke artikelen, geaccepteerd voor publicatie in een refereed tijdschrift, in aio-onderzoek in de maatschappij- en gedragswetenschappen op gemiddeld drie ligt. Het vergelijkbare cijfer in het aio- onderzoek 1999-2002 van de PROO ligt op 3,42. Dat verhoudt zich goed ten opzichte van de benchmark.

Tabel 12: succesvol afgerond promotieonderzoek indienjaar 1999-2002. Promotieonderzoek 1999 2000 2001 2002 Totaal Afzonderlijke projecten 9 4 6 8 27 Deelprojecten in agb's 12 8 3 2 25 Totaal promotieonderzoek 21 12 9 10 52

Lopend promotieonderzoek
Afzonderlijke projecten 0 1 1 4 6 Deelprojecten in agb's 0 2 0 0 2 Totaal lopend promotieonderzoek 0 3 1 4 8

Totaal afgerond promotieonderzoek 21 9 8 6 44 Succesvol afgerond met dissertatie 19 7 8 6 40 % Dissertatie van afgerond onderzoek 90 78 100 100 91


28





In de periode 1999-2002 zijn door de PROO 52 promotieprojecten toegekend - tabel 12. Daarvan zijn er momenteel veertig met een promotie afgerond; dat is 77%. De benchmark in de maatschappij- en gedragswetenschappen ligt tussen 65 en 70%, op zeven jaar na de start van het onderzoek (Sonneveld, 2009). Om dit te kunnen vergelijken met de gegevens van de PROO zou, omdat er in tabel 12 gerekend is met indieningsjaren van aanvragen, in het geval van de PROO anderhalf jaar verdisconteerd moeten worden voor het beoordelen en het werven van personeel. Voor de vergelijking moet derhalve niet met zeven jaar na de start, maar met 8½ jaar na de indiening gerekend worden. Daarvan uitgaande is voor de PROO uitsluitend de periode 1999-2001 aan de orde; het onderzoek uit 2002 komt niet aan de termijn van 8½ jaar. Over de periode 1999-2001 is het betreffende percentage (succesvol afgeronde/toegekende promotieprojecten) 81. Dat ligt royaal boven de benchmark.

Van het thans afgeronde promotie-onderzoek uit de jaren 1999-2002 heeft 91% in een proefschrift geresulteerd.11 In vier projecten kon geen proefschrift opgeleverd worden wegens ziekte en uitval van de aio's. Hierbij wordt opgemerkt dat, anders dan in de eerste geldstroom, bij uitval van de promovendus het project altijd afgerond dient te worden (door aanstelling van nieuwe aio, omzetting in postdocproject, afronding in de vorm van wetenschappelijke artikelen). Deze vier projecten hebben dus wel in andere (wetenschappelijke) output geresulteerd.

5.8 Bijdragen aan internationaal vergelijkende studies Onder de opdracht aan de PROO behoort het bijdragen aan internationaal (vergelijkend) onderzoek (zie 4.6). Dit onderzoek wordt in samenspraak met OCW geselecteerd. Tabel 13 geeft een overzicht van het internationale onderzoek waaraan de PROO vanaf 1997 heeft bijgedragen.

Tabel 13: projecten internationaal naar toekenningsjaar 1997-2009. 97 98 99 00 01 02 03 04 05 06 07 08 09 Totaal PROO-beleid 1 1 CCC 1 1 Kies Exact 1 1 SITES 1 2 3 TIMSS 1 5 2 2 1 1 12 TIMSS 1 1 Advanced
PIRLS 1 1 Totaal 0 2 1 7 3 2 1 0 1 0 1 0 2 20

In de vorige evaluatie (2005) is uiteengezet dat de omvang van dit onderzoek ­ in overleg met OCW ­ is teruggebracht. Hoewel er nu minder projecten toegekend worden, is de omvang van de projecten aanzienlijk. In 2009 heeft de PROO in totaal K 837 aan TIMSS en PIRLS 2011 toegekend.

5.9 Cohortonderzoek
In bijlage N is een rapportenoverzicht van PRIMA en VOCL bijgevoegd. In deze paragraaf wordt naar het aantal projecten PRIMA, VOCL en COOL gekeken. In tabel 14 staan de aantallen projecten vermeld die ten laste van het PRIMA-budget, per cyclus, door de PROO zijn toegekend - zie ook bijlage J. Alle projecten PRIMA zijn afgesloten.

Tabel 14: projecten PRIMA naar uitvoerend instituut en per cyclus. 1998-1999 2000-2001 2002-2003 2004-2005 2006-2007 Totaal ITS 3 6 2 5 2 18 SCO 4 5 2 3 2 16 Totaal 7 11 4 8 4 34


11 Inclusief projecten waarvan op dit moment de dissertatie goedgekeurd is en de promotiedatum vast staat.

29





Tabel 15 geeft een overzicht van de uit het VOCL-budget gefinancierde projecten VOCL-cohort 1999 - zie ook bijlage K. De twee eerdere VOCL-cohorten vallen buiten het bestek van deze evaluatie. De dataverzameling van VOCL wordt uitgevoerd door GION en CBS. Deze dataverzamelingsprojecten lopen nog door tot eind 2009. De overige projecten zijn afgesloten. De verdiepende projecten zijn aan GION, UT en RU toegekend.

Tabel 15: lopende en afgesloten projecten VOCL'99 naar uitvoerend instituut. Lopend Afgesloten Totaal GION 1 11 12 CBS 1 0 1 UT 0 1 1 RU 0 1 1 Totaal 2* 13 15
* Projecten 411-20-101 en 411-20-102 zijn de lopende dataverzamelingen GION en CBS en hebben als einddatum 31-12-2009.

Ten behoeve van COOL5-18 vinden drie metingen plaats. De eerste meting is in vier deelprojecten toegekend. Deze projecten lopen tot eind 2009. Tabel 16 geeft een overzicht. In 2009/2010 zal de PROO verdiepend en/of aanvullend onderzoek toekennen in het kader van de moduleregeling.

Tabel 16: Toekenningen Cohortonderzoek Onderwijsloopbanen COOL5-18. 411-20-411* COOL 5-18 Meting 1 BAO-1: ITS Mw. Dr. L. Mulder 411-20-412 COOL 5-18 Meting 1 BAO-1: SCO/KI Mw. Drs. G. Ledoux 411-20-413 COOL 5-18 Meting 1 VO-MBO-1 & BAO-1: Cito Dr. A.A. Béguin 411-20-414 COOL 5-18 Meting 1 VO-MBO-1: GION Mw. Prof. dr. M.P.C. van der Werf
* De vier COOL projecten zijn lopend onderzoeken. De einddatum van deze projecten zijn 31 december 2009.

5.10 Conclusie
Welk beeld geven de gepresenteerde cijfers in dit hoofdstuk over de realisatie van de beoogde doelstellingen van het Convenant en de uitgewerkte beleidsdoelstellingen van de PROO?

De PROO werd ingesteld om, na de SVO-periode, het eerste geldstroomonderzoek een kwaliteitsimpuls te geven. De PROO heeft hoofdzakelijk langlopend aio- en postdoconderzoek gefinancierd om daarmee nieuw talent tot wetenschappelijke (onderwijs)onderzoekers op te leiden. Het beleid van de PROO heeft geresulteerd in 210 projecten,12 waaronder 126 promotieplaatsen die - ook gelet op de benchmark - erg succesvol waren. De projecten leverden gemiddeld bijna negen publicaties per project op (periode 1999- 2002), waarvan een groot deel proefschriften en gerefereerde academische publicaties. Ook in dat opzicht liggen de prestaties boven de benchmark. We kunnen daarmee stellen dat de eerste geldstroom, zowel in kwantitatieve als in kwalitatieve zin, aanzienlijk versterkt is.

De onderbrenging van het onderwijsonderzoek bij NWO moest garant staan voor een objectieve en transparante selectie op kwaliteit. De toegenomen spreiding in de herkomst van onderzoeksvoorstellen laat zien dat het instrumentarium van de PROO breed toegankelijk (geworden) is en dat een verscheidenheid aan instituten en disciplines van de PROO-subsidies heeft kunnen profiteren. Daarmee is op programmaniveau een rijk multidisciplinair verband ontstaan. Uit het percentage A-kwalificaties dat is toegekend, blijkt dat de kwaliteitsselectie streng is. Dat is toe te schrijven aan het maatwerk dat in de beoordelingsprocdure wordt geleverd, en aan de scheiding die wordt gehanteerd in de beoordeling van absolute en relatieve kwaliteit van de voorstellen. Ondanks deze scherpe selectie, zijn er meer excellente voorstellen dan er gehonoreerd kunnen worden; dat heeft te maken met het relatief beperkte budget. Hoewel `kapitaalverlies' deels inherent is aan een systeem van competitie, wordt tegen deze achtergrond


12 Exclusief projecten cohortonderzoek, internationaal (vergelijkend) onderzoek en review studies.
30





de efficiency van de beoordelingsrondes zorgvuldig gemonitord en is aanleiding om de procedure bij gelegenheid op onderdelen aan te passen. Overigens hebben de niet-gehonoreerde voorstellen veelal op andere wijze spin-off en dragen dus indirect bij aan de versterking van de eerste geldstroom.

Het cohortonderzoek en deelname aan internationaal vergelijkende studies behoorden tot de morele verplichtingen die de PROO overnam van SVO. De PROO heeft een groot deel van de middelen besteed aan PRIMA en VOCL en later aan COOL5-18. Dit heeft geresulteerd in een groot aantal projecten, waardevolle (en toegankelijke) databestanden, wetenschappelijke publicaties en relevante beleidsinformatie. De PROO heeft in 2007 besloten 25 procent - in plaats van 30 - van zijn budget aan cohortonderzoek te besteden. Op deze wijze kwam er zowel meer ruimte tot stand in het reguliere onderzoeksbudget, als een omvangrijker cohort, terwijl onderzoek op de cohortdata - gefinancierd uit het reguliere onderzoeksbudget - nadrukkelijk wordt gestimuleerd. Naast het cohortonderzoek is de PROO erin geslaagd internationaal vergelijkend onderzoek te blijven financieren (TIMSS). De PROO heeft onlangs een nieuwe impuls aan dit onderzoek gegeven door ook PIRLS 2011 in zijn programma onder te brengen. Nederlandse deelname aan beide studies maakt het mogelijk om prestaties in rekenen en taal met elkaar in verband te brengen. Deelname aan en kwaliteitstoetsing van deze studies is ook voor het beleid van groot belang.

De zogeheten mainstreaming van het internationale facet heeft zijn vruchten afgeworpen. Het heeft ertoe geleid dat al het PROO-onderzoek in de loop der jaren in hoge mate geïnternationaliseerd is. Er is structureel sprake van beoordeling door buitenlandse peers. PROO-onderzoekers hebben een belangrijke inbreng bij internationale congressen en publiceren internationaal. Daarnaast is er sprake van internationale samenwerking, ook door het gezamenlijk honoreren van bij de PROO en de DFG, of de ESRC ingediende onderzoeksvoorstellen.


31






32





ZELFEVALUATIE

6. Bezinning en vooruitblik

6.1 Inleiding
In de zelfevaluatie kijkt de PROO terug op 12½ jaar PROO-beleid. In dit hoofdstuk komen in dat licht eerst een reflectie op de gang van zaken in de afgelopen jaren en met name de huidige stand van zaken aan de orde. Vervolgens maakt de PROO een aantal kanttekeningen bij het eigen werk en geeft aan hoe dat in de toekomst beter kan. Tot slot kijkt de PROO verder vooruit door de (zelf)evaluatie van zijn werkzaamheden te bezien op de mogelijke consequenties voor de opdracht aan de PROO.

6.2 Reflectie: stand van zaken
De PROO heeft in 1997 een helder afgebakende opdracht gekregen van OCW. Daaraan is consequent uitvoering gegeven. Nu, na 12½ jaar, meent de PROO te kunnen zeggen dat met succes aan de opdracht is gewerkt. De expliciete elementen en de onderliggende, strategische doelen van de opdracht passeren in deze paragraaf de revue. Daarmee komt de beantwoording van de evaluatievragen als vanzelf aan de orde.

De PROO heeft een herkenbaar onderzoeksprogramma neergezet dat zich kenmerkt door:
· een eigen inbreng van de Programmaraad, naast bijdragen van externe deelnemers uit wetenschap, beleid en praktijk;13

· een gedegen en omvattende analyse vooraf van potentiële onderzoeksthema's in de verschillende onderwijssectoren, maar een scherpe focus in het programma en tegelijk voldoende vrijheid voor de onderzoeker;
· focus op de thematische onderzoekslijnen door, zoals gezegd, in nadere samenspraak met externe deskundigen, stelselmatig aan te sluiten bij zowel nieuwe wetenschappelijke uitdagingen
- bijvoorbeeld: de ontwikkeling in de cognitiewetenschappen ­ als bij de vraagstukken van het onderwijs - onder meer: de opkomst van ICT, de professionalisering van de leerkracht, de voorschool, de specifieke vraagstukken in het beroepsonderwijs, de pedagogische functie van het onderwijs.

De PROO heeft geprofiteerd van de organisatorische onderbrenging bij NWO. Hij heeft een beoordelingssysteem ingevoerd naar NWO-maatstaven. Het systeem staat voor kwaliteit door de inschakeling van deskundige peers, transparantie naar alle deelnemers, checks en balances, alsmede onafhankelijkheid van de advisering en de besluitvorming. Het systeem beoogt kwaliteitsselectie door open competitie en is in beide opzichten succesvol. De PROO heeft de beoordelingsroutines niet mechanisch geadopteerd. De PROO-beoordelingsprocedure houdt rekening met de eigenheden van het onderwijsonderzoek, bijvoorbeeld door specifieke aanwijzingen te geven voor de beoordeling van educational design research. De PROO kijkt kritisch naar zaken als de NWO-betrokkenheidsregels en het evenwicht tussen kwaliteitsmaximalisatie en efficiency. Hij heeft tevens studie laten verrichten naar de invloed van de inrichting van de beoordelingsregels en van het gedrag van beoordelaars op de uitslag van de selectieprocedure - bijvoorbeeld bij de voorstellen binnen "Beroepsonderwijs" en "Leren en Instructie". De PROO organiseert hierover de discussie met het veld en belegt expertmeetings.


13 In dit geval is sprake van vertegenwoordigers uit de directe onderwijspraktijk, zoals leerkrachten en schoolleiders.
---





In kwalitatief opzicht voldoet het PROO-onderzoek aan hoge standaarden, ook in vergelijking met andere disciplines. De beoordeling vooraf - bijvoorbeeld op past performance -, de monitoring tijdens de uitvoering en de controle op de output dragen daaraan bij. Uit recent onderzoek blijkt dat PROO- projecten uitstekend scoren als het gaat om promotierendement. In de SVO-tijd behoorden vele publicaties tot de categorie `grijze literatuur'. Nu worden er naast `praktijkgerichte producten', veel meer wetenschappelijke publicaties in Nederlandse en buitenlandse gerefereerde tijdschriften geproduceerd. De PROO-onderzoekers voldoen ook in dit opzicht ruimschoots aan de benchmark van het MaGW- onderzoek. De programmering middels reviews evenals de beoordeling bevorderen meer dan voorheen een systematische kennisopbouw.

Het beleid van de PROO heeft bijgedragen aan het ontbolsteren en dynamiseren van het speelveld. De beoordelingsprocedure heeft ertoe geleid dat er - in plaats van vijf onderwijsonderzoeksinstituten, bij SVO - thans een grote verscheidenheid aan instituten toegang heeft gekregen tot de fondsen van de PROO en daar ook feitelijk gebruik van maakt. Waar voorheen de verhoudingen tussen de vijf instituten mede door concurrentieoverwegingen werden geleid, hebben de PROO-aandachtsgebieden zowel multidisciplinaire als interuniversitaire samenwerkingsverbanden tot stand gebracht. Mainstreaming in het internationaliseringsbeleid heeft ook een dynamiserende invloed gehad. Op programmaniveau is er sprake van samenwerking en uitwisseling van expertise met verwante, buitenlandse onderzoeksprogramma's. Daarnaast hebben de PROO-projecten een sterke internationale dimensie. Daar blijkt de winst onder meer uit de internationale impact van het Nederlandse onderwijsonderzoek, de vooraanstaande internationale rol van Nederlandse onderzoekers die door de PROO is verstevigd en de samenwerking binnen gezamenlijke aandachtsgebieden met buitenlandse onderzoekers.

De PROO heeft de capaciteit van het universitaire onderwijsonderzoek versterkt. Het PROO-onderzoek vertegenwoordigt zo'n dertig procent van het ICO-promotieonderzoek. In visitaties blijkt dat (gerefereerd) PROO-onderzoek een positieve rol speelt. Het eerste geldstroom onderwijsonderzoek gebruikt het beoordelingssysteem van de PROO als kwaliteitsindicator, bijvoorbeeld door niet zelden de in PROO-verband positief beoordeelde, maar niet gehonoreerde onderzoeksvoorstellen alsnog van financiering te voorzien.
PROO heeft bewust ingezet op aio's en postdocs om de grootst mogelijke kwaliteitsimpuls te geven aan het eerste geldstroomonderzoek. De PROO-projecten maken zo ook het opleiden van een nieuwe generatie onderwijsonderzoekers mogelijk. Uiteraard spelen de onderzoekscholen en de begeleiders hier een belangrijke rol, maar dat wordt mede mogelijk gemaakt doordat PROO-projecten vaak als 'opleidingsplaats' voor onderzoekers functioneren. Die projecten hebben er mede aan bijgedragen dat er een levendige gemeenschap van senior en junior onderwijsonderzoekers is ontstaan. Dat is een totaal andere situatie dan voor 1997.

Aan de opdracht inzake de kennisoverdracht zoals die is geformuleerd, is feitelijk voldaan. Er is een constante stroom ontstaan van onderwijswetenschappelijk onderzoek, dat enerzijds een bijdrage aan de wetenschap/theorievorming levert en anderzijds vaak waardevolle en bruikbare inzichten oplevert voor de onderwijspraktijk. Het eerste wordt zichtbaar in proefschriften en (internationale) wetenschappelijke publicaties; het tweede in praktijkgerichte publicaties, conferentiebijdragen en input in opleidingen, onderwijsmateriaal, enzovoort. Dat is op beide fronten winst vergeleken met de situatie voor 1997. Het PROO-onderzoek slaagt er in om fundamentele nieuwe kennis te verbinden met bruikbare adviezen en producten, en die ook feitelijk onder de aandacht te brengen van belangstellende gebruikers. De interviews met de acht onderzoeksleiders van de aandachtsgebieden in bijlage O zijn hiervan een tot de verbeelding sprekende illustratie.


34





Deze resultaten zijn mede tot stand gekomen doordat de PROO veel inspanningen heeft verricht om álle fasen in het programmerings- en onderzoekswerk in onderlinge samenhang te ontwikkelen, om alle elementen in een open gesprek met de buitenwacht telkens opnieuw kritisch tegen het licht te houden en vervolgens verder te verbeteren. Dit heeft geloond, niet alleen in termen van de onderzoeksresultaten, maar vooral als in beschouwing wordt genomen hoe de PROO in zowel de programmering - het `voortraject' - als bij de overdracht van de resultaten ten behoeve van de kennisbenutting - het `natraject' - in staat is geweest om samen met de onderzoekers een brug te slaan tussen (de uitkomsten van) fundamenteel onderzoek en een publiek van potentiële gebruikers.

6.3 Reflectie: opmerkingen en aanbevelingen
De PROO is, kijkend naar de stand van zaken, van oordeel dat een goed resultaat is neergezet. Dit neemt niet weg dat altijd verbeteringen mogelijk zijn. Tegen die achtergrond plaatst de PROO de volgende opmerkingen en doet hij enkele aanbevelingen voor de toekomst.


- Programmeren
In de evaluatie uit 2005 heeft de PROO rond het vraagstuk van de samenhang tussen de programmering en de sturing zelf een aantal kantekeningen geplaatst. Ook de externe evaluatiecommissie gaf daarover behartigenswaardige aanbevelingen. Samengevat is er opgemerkt dat de sturing aan effectiviteit wint door

· het programma globaler en meer op samenhangen in te richten;
· geen onrealistische eisen aan onderzoekers te stellen;
· wezenlijke voorwaarden in de prioritering (als eindfase van de beoordeling van voorstellen) te effectueren;

· en tegelijk het programmabeheer te versterken. De PROO heeft dit de afgelopen jaren vrijwel `een op een' gerealiseerd. En hoewel de vruchten van dat beleid pas later geplukt zullen worden, is er nu al her en der van winst sprake.

De PROO meent dat het `voortraject' in de loop der jaren een volwassen onderdeel is gaan vormen van zijn beleid. Er zijn echter vier aspecten die permanent aandacht verdienen, dan wel voor verdere verbetering in aanmerking komen.

Ten eerste is er de kwestie van de verhouding tussen een evenwichtig programma en de effectiviteit. De PROO heeft een geschiedenis waarin hij belangstellenden uitnodigt met opmerkingen te komen. Daar waar problemen worden gesignaleerd, gaat hij het gesprek aan. De PROO stelt zich daarbij open op en betoont zich zelfkritisch. Die houding impliceert spanning. Het gaat er namelijk om in een open dialoog voortdurend te zoeken naar noodzakelijke vernieuwing en naar een optimale balans, bijvoorbeeld tussen programmatische breedte of focus, tussen afzonderlijke aandacht voor onderwijssectoren of een integrale benadering, enzovoort. Programmeren gebiedt echter het maken van keuzen, en die heeft de PROO gemaakt. De inbreng van derden is op voorhand ter harte genomen, en daarna is telkens een welbewuste beleidskeuze gemaakt die is omgezet in een effectief instrumentarium. De open opstelling van de PROO houdt echter in dat de afweging tussen een evenwichtig en een effectief programma aandacht zal blijven vragen.

Ten tweede neemt de PROO waar dat sommige onderzoekslijnen niet helemaal van de grond zijn gekomen. De meest in het oog springende voorbeelden zijn "Beroepsonderwijs" en "Pedagogische Functie". Hierbij spelen meerdere factoren een rol, zij het niet voor beide onderzoekslijnen in gelijke mate. Het gaat vaak om:

· een te geringe omvang van het betreffende onderzoeksveld;
· de mogelijkheid elders fondsen te verwerven;
· het ontbreken van consensus binnen het betreffende veld over de kwaliteitseisen;
· een achterblijvende empirische traditie.
35





Er zijn in de loop der jaren tal van remediërende maatregelen genomen. Die beginnen meestal bij een gedegen review studie om het vraagstuk adequaat in beeld te krijgen. Meestal volstaat zo'n aanpak, die bijvoorbeeld recent nog gekozen is om een volwassen onderzoekslijn op macroniveau van de grond te tillen, te weten "Stelselvraagstukken". Er zijn ook verder reikende instrumenten ingezet, zoals voorlichting aan onderzoekers, aanpassing van de beoordelingsprocedures en onderzoek naar de specifieke oordeelsvorming. Zoals aangegeven, in enkele gevallen heeft dat te weinig effect gesorteerd. De PROO acht het in dat licht wenselijk om op bepaalde terreinen, mede gelet op de meer structurele verantwoordelijkheid van de PROO voor de onderwijswetenschappen, ingrijpender stimuleringsmaatregelen in te zetten. De PROO wijst er wel op dat dergelijke arrangementen alleen succesvol kunnen zijn als meer partijen samenwerken en gezamenlijk verantwoordelijkheid nemen.

Daarmee dringt zich, ten derde, het vraagstuk van de afstemming tussen verschillende partijen in het onderwijsonderzoek op. Het departement heeft er in 1997 voor gekozen om, waar het de eigen financiering betreft, het fundamenteel-strategisch onderzoek, het beleidsgerichte onderzoek en het praktijkgerichte onderzoek afzonderlijk te positioneren. De PROO is van oordeel dat het stand alone model voor de onderwijswetenschappen tot positieve resultaten heeft geleid. Maar het programmaoverleg tussen de verschillende onderdelen (OCW, LPC, PROO, BOPO), dat in het Convenant is voorzien, is langzamerhand op de achtergrond geraakt. Dat klemt, zeker nu er de afgelopen jaren vanuit OCW een reeks van nieuwe initiatieven rond onderzoek en innovatie is ontplooid, dat qua financiële middelen fors is opgetuigd.14 Bij `programmaoverleg' gaat het niet alleen om afstemming en sturing. Essentieel is de aansluiting tussen de schakels van de kennisketen: de in- en output van het ene programma vormen de voor de kennisaccumulatie én toepassing noodzakelijke input voor het andere programma. Afstemming behoort overigens hoe dan ook tot de opdracht van de PROO. Maar dit dient te verbeteren en in een breder verband te worden geplaatst. De PROO zal zich hiervoor de komende jaren verder inspannen.

De PROO heeft, ten vierde, altijd uiteenlopende partijen betrokken bij het tot stand brengen van het programma. Dat heeft in de loop der tijd, als gevolg van voortschrijdend inzicht, telkens een wat andere vorm aangenomen. Over het geheel genomen is de PROO daarover bepaald niet ontevreden. Twee elementen zijn voor verbetering vatbaar.
OCW heeft, in het toenmalige tijdgewricht heel gangbaar, de PROO `op afstand geplaatst'. Die filosofie heeft - aan beide zijden - aan kracht gewonnen. Daarmee is de afstand tussen OCW en PROO `werkende weg' gegroeid. De PROO beschouwt dat als een minder gelukkig ontwikkeling. De programmatische afstemming - zie hiervoor - is gediend met grotere nabijheid. Enerzijds betreft dat een meer herkenbare inbreng vanuit de beleids- en themadirecties op het gebied van PO, VO en MBO ter legitimering van de inrichting van het programma. Anderzijds gaat het om grotere nabijheid ten opzichte van de directie Kennis van waaruit de hoofdlijnen van het onderwijsonderzoek en de meer algemene aspecten van de kennisinfrastructuur worden behartigd.


14 Genoemd kunnen worden: Onderwijsbewijs en Innovatie-impuls, (quasi-)experimenteel onderwijskundig onderzoek met FES-geld; TIER, evidence based research van vooral onderwijseconomische aard; PPON, kwaliteit van het onderwijsaanbod in primair onderwijs; Kennisnet, ontwerp- en ontwikkelingsondersteunend onderzoek naar ICT- gebruik; Platform Bèta-Techniek (Vtb-Pro), onderzoek naar invoering van wetenschap en techniek in primair onderwijs; SLOA-R&D (LPC en SLO), ontwerp- en ontwikkelingsondersteunend onderzoek voor PO en VO; SLOA-vrijval (sectorraden PO en VO), ondersteunend onderzoek naar kwaliteitsontwikkeling in de eigen sector; SBO-Nederland, Kennisland Onderwijspioniers: innovatieve projecten van leraren; VO-Raad, DurvenDelenDoen: innovatieprojecten waarin met onderzoekers moet worden samengewerkt; PO-Raad diepteprojecten, monitor en evaluatie Innovatieprojecten waarin met onderzoekers moet worden samengewerkt. Verder valt te denken aan de ca. veertig lectoraten in de educatieve sector; de opdrachtonderzoeken die OCW regelmatig uitzet; en aan andere departementen, LNV, EZ, en sommige provincies en enkele grote gemeenten die onderwijskundig onderzoek financieren.
36





Naast de inbreng van het `beleid' heeft het aandeel van de `praktijk' zijn beslag gekregen, maar dit kan nog beter. De continuïteit, de kwaliteit en de herkenbare verwerking van de bijdrage ten behoeve van het programma is gebaat bij een vast panel van praktijkdeskundigen. Daarin kunnen bijvoorbeeld zowel de PO-,VO- en MBO-raad zitting hebben, maar bijvoorbeeld ook schoolleiders of coördinatoren onderzoek van ROC's. Een dergelijk panel zou ook betrokken kunnen worden bij vraagstukken rond kennisoverdracht en valorisatie.


- Beoordelen
De PROO meent erin geslaagd te zijn een afgewogen, hoogwaardig systeem voor kwaliteitsbeoordeling te implementeren. De PROO geeft OCW daarom in overweging om gebruik te maken van de bij hem aanwezige kennis en infrastructuur, i.c. dit systeem ook in te zetten voor, zowel de ex ante als de ex post boordeling van ander onderzoek dat door het departement wordt uitgezet, bijvoorbeeld Onderwijsbewijs en Innovatie-impuls. Dit zal niet alleen de kwaliteit van dat onderzoek ten goede kunnen komen, maar ook de afstemming tussen de verschillende onderzoeksinitiatieven. Overigens heeft de PROO het afgelopen jaar nadrukkelijk interesse laten blijken om betrokken te worden bij enkele FES- initiatieven, niet alleen om beoordelingsexpertise in te zetten, maar ook omwille van de programmatische aansluiting en om elementen van fundamenteel-strategisch onderzoek in de betreffende initiatieven in te bouwen.

De PROO constateert wel dat het vinden van referenten en beoordelaars in de afgelopen jaren moeilijker is geworden. Referenten en beoordelaars moeten namelijk niet alleen deskundig maar ook onafhankelijk zijn. Door het grote aantal aanvragen en de toenemende verwevenheid van de aanvragen zijn vele collega-onderzoekers betrokken. Om die reden kunnen zij niet in het beoordelingsproces participeren. Bovendien zijn de betrokkenheidsregels van NWO aangescherpt. Als reactie op dit probleem zijn de afgelopen jaren bijvoorbeeld meer buitenlandse referenten ingeschakeld. Maar dit biedt niet altijd een afdoende oplossing - soms zijn Nederlandse referenten een vereiste. Daarom zal het nodig zijn om in dialoog met het onderzoeksveld tot werkbare afspraken te komen. Daarbij zou het uitgangspunt moeten zijn dat een onafhankelijke beoordeling dient te worden gegarandeerd, maar dat aan een systeem van peer review, dat in tal van opzichten grote voordelen biedt, een zekere mate van betrokkenheid inherent is.

De PROO is van oordeel dat "de relevantie voor het onderwijs(beleid)" of zelfs "de praktische mogelijkheden voor het onderwijs(beleid)" doorklinkt in zijn werk, ook in de beoordeling. Het zijn expliciete criteria. Het zou echter de moeite waard zijn te doordenken of een afzonderlijke beoordeling van de betreffende maatstaven, zoals bijvoorbeeld bij STW (technische wetenschappen) binnen NWO, tot een meeropbrengst leidt. Dat kan een vorm aannemen waarin iedere aanvraag (voor fundamenteel strategisch onderzoek!) twee kwalificaties ontvangt, namelijk een voor de wetenschappelijke kwaliteit en een voor de maatschappelijke relevantie voor het programma. In het laatste criterium zijn dan elementen als potentiële betekenis en dito bruikbaarheid voor het onderwijs(beleid) verdisconteerd. Het kan ook een andere vorm aannemen, bijvoorbeeld door het vaste panel van praktijkdeskundigen - zie eerder - in deze een rol te laten spelen.


- Wetenschappelijke betekenis en output
In 2005 merkte de externe evaluatiecommissie op: "Alles overziend is de commissie van oordeel dat de wetenschappelijke kwaliteit van het onderzoek alleszins bevredigend is. Dit geldt zeker als men als criterium de mate van internationalisering hanteert. Het PROO-onderzoek kan hier de toets van de kritiek prima doorstaan." De PROO heeft in het voorliggende programmaverslag een aantal indicatoren en benchmarks geïntroduceerd, waaruit valt op te maken dat het onderzoek na 2005 waarschijnlijk verder aan wetenschappelijke kwaliteit heeft gewonnen. Maar daarnaast hebben beheersmaatregelen ertoe geleid dat dit inmiddels ook beter in beeld gebracht kan worden.


37





De externe evaluatie commissie vroeg in 2005 nadrukkelijk aandacht voor het vraagstuk van de monitoring van het onderzoek. "De productiviteit van het onderzoek is naar het oordeel van de commissie een punt van zorg. De commissie stelt vast dat beloofde producten soms veel te lang op zich laten wachten. Voorts valt op dat vaak een discrepantie bestaat tussen de gerealiseerde en de beloofde productie. De commissie heeft de indruk dat een deel van de problemen komt doordat van de onderzoekers teveel wordt gevraagd. Deze beloven dan teveel." En op grond hiervan adviseerde de commissie om het accent van de werkzaamheden gedeeltelijk te verleggen van de ex ante beoordeling naar de monitoring.
De afgelopen jaren heeft de PROO dit advies geïmplementeerd. Zo worden de voortgang en de afronding van de projecten nauwgezet gevolgd, respectievelijk getoetst, en is een malus ingevoerd bij onderprestatie. Verder is de registratie volledig op peil gebracht. Hierdoor is inderdaad komen vast te staan dat het geen kwestie was van een te geringe output (dat punt maakte de commissie ook niet!), noch van te hoge eisen die tot window dressing en niet gerealiseerde beloften leidden. Door de versterking van de beheerstaak is gewoon veel meer productie in beeld gekomen.

Daar zit precies een punt dat nog verdere verbetering behoeft. Zoals uit onder meer het onderzoek van Sonneveld bekend is, publiceren onderzoekers tot soms wel vier jaar na de formele beëindiging van een project, c.q. worden artikelen voor publicatie geaccepteerd. Echter, na de administratieve afsluiting van een project wordt dat door PROO eigenlijk niet meer gevolgd. PROO neemt zich voor om na afloop van ieder project jaarlijks nagekomen output op te vragen.


- Cohorten
COOL is als longitudinaal bestand, met zijn voorgangers in PRIMA en VOCL, uniek in de wereld, zeker nu door de koppeling via het onderwijsnummer zowel de voorschool als het PO, VO en MBO erin betrokken zijn. COOL zal in de toekomst belangrijke inzichten opleveren. De grote waarde van dit cohortonderzoek is mede gelegen in de omstandigheid dat het zowel basisgegevens oplevert voor het onderwijsbeleid als een rijk databestand vormt voor onderzoekers.

Rond COOL is echter sprake van een aantal uitvoeringsproblemen, die een aanzienlijke reikwijdte hebben en daarom een plaats in de evaluatie verdienen.

De bereidheid tot medewerking aan COOL in het onderwijsveld neemt af. Als gevolg daarvan is de non- repons zorgwekkend - dat geldt overigens ook voor de internationale onderzoeken TIMSS en SITES. Natuurlijk zou het onderwijsveld zich verantwoordelijk moeten voelen voor medewerking aan onderzoek: het komt de kwaliteit van het onderwijs immers ten goede. Maar dat vereist een gezamenlijke inspanning, bijvoorbeeld door:

· via de opleiding van leerkrachten en de `academisering' van de scholen de ontvankelijkheid bij leerkrachten voor onderzoek te bevorderen;
· primair het perspectief op de benefits van het onderzoek te richten, voor de leerkracht en voor de school, op korte en op wat langere termijn;
· medewerkende scholen op een of andere manier te belonen, bijvoorbeeld in de vorm van educatieve games, maar ook door terugkoppeling van voor hen belangrijke resultaten;
· afstemming tot stand te brengen in de veelheid aan onderzoek/gegevensverzameling. Dit vereist afspraken tussen onderzoekers en het onderwijsveld. Te denken valt in ieder geval aan een landelijke toetskalender met een core set aan onderzoeken die bijvoorbeeld door OCW of de sectorraden worden aanbevolen. Wellicht ook kan er - naar analogie van het inspectieonderzoek - op sectorniveau een bestuurlijk convenant gemaakt worden waarin scholen zich verplichten om in ieder geval voor de medewerking aan onderzoek naar rekenen, taal en het volgen van leerlingen een bepaald percentage van de tijd vrij te maken. OCW zou hierbij een voortrekkersol moeten spelen, mede omdat COOL de backbone voor onderwijsonderzoek in Nederland is.


38





Daarnaast is de relatie met het CBS, dat door de koppeling van verschillende COOL-bestanden via de zogeheten onderwijsnummer-bestanden een cruciale rol speelt, al meerdere jaren als moeizaam te betitelen. Hierbij spelen meerdere vraagstukken een rol, maar Leitmotiv is de kwestie van de vertrouwelijkheid. Inmiddels maakt dit de voortgang van het cohort dermate kwetsbaar dat de PROO besloten heeft de gehele zaak naar een hoog bestuurlijk niveau te tillen. Mocht dit wederom tot een onbevredigend resultaat leiden, dan is ook hier een rol voor OCW weggelegd.

De toegankelijkheid van de cohortdata is geoptimaliseerd doordat de betreffende bestanden zijn ondergebracht bij DANS (Data Archiving and Networked Services) van NWO en KNAW. Dat moet leiden tot een meer optimale benutting van de bestanden. Toch heeft de PROO op dat punten zorgen. Die worden ingegeven door de hoge investeringskosten enerzijds en de betrekkelijk geringe aanwending van de databestanden voor onderzoek anderzijds. In dat verband betreurt de PROO het vooral dat het niet mogelijk is, gegeven het beperkte budget, veel eigen PROO-onderzoek op de data te bekostigen.

Overigens is de PROO van oordeel dat de kwaliteitsborging van door OCW bekostigd internationaal vergelijkend onderzoek - bijvoorbeeld PISA - aan kracht zou winnen door het in te brengen in het beoordelingssysteem van de PROO. Juist bij dergelijk internationaal onderzoek is het vaak de vraag of de wetenschappelijke potentie volledig wordt benut. Wel geldt hier als constraint dat op- of aanmerkingen bij de betreffende voorstellen, doordat ze in internationaal verband tot stand gebracht worden, slechts met grote inspanning tot bijstelling leiden. Het is evenwel hoe dan ook de moeite van een experiment waard.


- Kennisoverdracht en de praktische betekenis van de onderzoeksresultaten De externe evaluatiecommissie stelde in 2005: "De commissie wijst erop dat het thema disseminatie veel aandacht krijgt binnen de PROO. De commissie heeft hier veel waardering voor. Ze stelt vast dat de PROO op dit terrein veel werk verzet, vooral ook in de vorm van het benutten van de eigen expertise van onderzoekers." Sedertdien zijn de PROO-activiteiten op dit terrein vernieuwd, in aantal en kwaliteit toegenomen en meer nog dan voorheen tot een regulier onderdeel van de werkzaamheden gemaakt. De activiteiten hebben, naar de mening van de PROO, een positief effect gehad op de verspreiding van de onderzoeksresultaten en op het verbinden van nieuwe wetenschappelijke inzichten aan praktisch bruikbare kennis.

Vooruitgang is nog te boeken bij dit laatste facet van het werk van de PROO. Het publiceren voor het wetenschappelijk forum kent binnen de academische wereld immers zijn eigen dynamiek en stimulantia, de verbinding met de praktijk en beleid is er geen vanzelfsprekendheid. Waar precies kan dan winst worden geboekt? De beantwoording van die vraag is niet eenvoudig. Hier zijn in zekere zin twee vragen aan de orde: te weten wat de impact van het verrichtte onderzoek is en of de leverancier van kennis geheel verantwoordelijk kan worden gehouden voor implementatie. De eerste is een empirische vraag die binnen het huidige evaluatiebestek niet te beantwoorden valt. De tweede is tot op zekere hoogte een retorische vraag. Dat laat onverlet dat de PROO gunstige voorwaarden kan scheppen/schept en een concrete bijdrage kan leveren/levert aan de aanpak van dit probleem. De PROO noemt vijf onderwerpen.

De verbinding tussen fundamenteel onderzoek (de opdracht aan de PROO) en de praktijk wordt, meent de PROO, eenvoudiger door er in de gehele cyclus van het tot stand brengen van het onderzoek rekening mee te houden. In het programmaverslag (pagina 21) is hiervan kond gedaan. Het is van belang deze werkwijze te continueren.

"Voor de disseminatie van onderzoeksbevindingen hoeft de onderzoeker" in de woorden van de externe evaluatiecommissie in 2005 "niet persé de aangewezen persoon te zijn. Het toegankelijk maken van soms ingewikkelde discussies en bevindingen vragen een eigen expertise waarover de onderzoekers lang niet altijd beschikken." Om die laatste reden is dit een speciaal aandachtspunt in het communicatieplan.
39





De PROO zoekt als uitvloeisel daarvan aansluiting bij organisaties die meer gericht zijn op kennisoverdracht. De PROO maakt om dezelfde reden steeds meer gebruik van de diensten van een gespecialiseerde voorlichter. De activiteiten waarvan hier sprake is gaan evenwel verder dan louter voorlichting. In feite vergt dit het systematisch redigeren van op de gebruikers en het publiek gerichte bijdragen.

Bij sommige typen onderzoek is het zaak om de onderzoeksbevindingen in bruikbare producten te leveren, bijvoorbeeld in de vorm van lespakketten, of ict-producten. Dat impliceert, ten derde, een ontwerpfase na het onderzoek alsmede een innovatietraject. Dit in harmonie brengen met de wetenschappelijke kennisproductie vereist een nog te doordenken strategie waarbij de posities van meerdere spelers uit de kennisketen betrokken dienen te worden. Het vereist tevens afzonderlijke expertise, maar bovenal aanvullende financiering van een aanzienlijke omvang zoals, binnen NWO, bijvoorbeeld bij STW en ZonMw het geval is.

De ontvangende partijen moeten, ten vierde, ontvankelijk gemaakt worden voor onderzoek en onderzoeksbevindingen. In tal van door OCW gefinancierde projecten wordt dan ook gepoogd de school dan wel de leerkracht (in opleiding) in de positie te brengen onderzoeksresultaten op hun merites te kunnen beoordelen. En, ten vijfde, het is zaak dat in de betreffende werkomgeving een klimaat heerst dat innovaties bevordert.

Dit zijn, kortom, vraagstukken die samenhangen met de innovatieparadox en die verder gaan dan het PROO-onderzoek of zelfs het onderwijsonderzoek in zijn totaliteit. Sinds `Dijsselbloem' is er evenwel sprake van een meer open houding tegenover en grotere belangstelling voor onderwijsonderzoek. Dat biedt kansen en de PROO kan daarbij een rol spelen. In deze context merkt de PROO daarom op dat er vanuit de PROO behoefte is aan een specifieke vertaalslag tussen de opbrengsten van het fundamentele onderzoek en de praktijk, als antwoord op het hiervoor als tweede genoemde probleem. Zo'n liaison- of makelaarsfunctie zou wellicht het meets effectief zijn als ze niet beperkt blijft tot het onderzoek in een enkele geldstroom of een enkele onderwijssector.
Daarnaast wijst de PROO er ook in dit verband op ­ en als reactie op het hiervoor als derde naar voren gebracht probleem ­ dat de afstemming van de verschillende onderzoeksinitiatieven, in ieder geval die vanuit OCW, noodzakelijk is. Daardoor wordt het, bijvoorbeeld, mogelijk om fundamenteel onderzoek dat door de PROO is mogelijk gemaakt, systematisch in te brengen in ontwikkelonderzoek en op concrete innovaties gerichte trajecten die elders worden gefinancierd. Ook kunnen herhaaldelijk naar voren gebrachte praktijkvragen input vormen voor PROO-onderzoek dat op zoek gaat naar onderliggende processen en verklaringen.

6.4 Reflectie: vooruitblik
Wat heeft de PROO in het licht van deze zelfevaluatie aan opmerkingen over het Convenant? De PROO is alles overziende van mening dat het stand alone model, zoals dat eertijds in het Convenant is opgetekend, zich heeft bewezen. Voor het fundamenteel-strategisch onderzoek is door de onderbrenging van de PROO bij NWO een niche gecreëerd. Er is een beoordelingssysteem opgetuigd dat tot kwaliteitsverbetering van het onderwijsonderzoek heeft geleid. De PROO heeft een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de dynamisering en versterking van het universitaire onderwijsonderzoek. Dat heeft vanuit het perspectief van de onderwijswetenschappen veel goeds gedaan. Dit was destijds de primaire insteek van OCW. Met een bescheiden budget heeft de PROO op wetenschappelijk vlak een rol van betekenis vervuld. Langzamerhand is daar steeds meer het perspectief van de utilisatie en de gebruikers aan toegevoegd. De PROO heeft ook dat naar vermogen ingevlochten in haar activiteiten.


40





De PROO wil graag stilstaan bij de constatering dat de resultaten zijn behaald door afzonderlijk aandacht te besteden aan het fundamenteel-strategisch onderzoek. Daarvoor is niet alleen een eigen organisatorische figuur in het leven geroepen, maar ook eigen procedures. Voor de toekomst moeten de goede elementen van dit model ­ met name de onderbrenging bij NWO en het overnemen van de betreffende procedures - gewaarborgd worden. Deze evaluatie heeft daarnaast duidelijk gemaakt dat het goede behouden, maar ook uitgebouwd zou moeten worden.

Daarvoor is het ten eerste nodig dat enkele elementen die in het Convenant zijn opgenomen of besloten liggen, beter opgepakt worden. De PROO wijst in dat verband op de volgende, eerder in de zelfevaluatie genoemde suggesties:

· het versterken van de relatie met OCW;
· het rationaliseren van het programma-overleg tussen PROO, BOPO, LPC (kortlopend praktijkgericht onderzoek) en OCW;

· het verder verbeteren van de beheersprocedures, in casu het volgen van onderzoeksprojecten na de afronding;

· het instellen van een gebruikerspanel.

Ten tweede is het wenselijk enkele, expliciete aanpassingen in het Convenant aan te brengen die het mogelijk maken bestaande functies aan te zetten. De PROO denkt dan aan
· het meer expliciet benoemen van de functie van fundamenteel-strategisch onderzoek voor beleid en praktijk;

· het scherper formuleren van de kennisoverdrachtstaak door nadrukkelijk duidelijk te maken dat de PROO een functie heeft in de vertaling van onderzoeksresultaten naar het beleid en de praktijk.

Ten derde zijn wijzigingen in het Convenant denkbaar, en wat de PROO betreft wenselijk, die een uitbreiding van de activiteiten van de PROO inhouden. De PROO stelt in dit verband voor om
· de professionele beoordelingsinfrastructuur die bij de PROO bestaat, in te zetten voor ander onderzoek dat door OCW wordt bekostigd (bijvoorbeeld Onderbewijs, PISA, enzovoort), zodat de desbetreffende beoordelingen efficiënter georganiseerd kunnen worden en bovenal kunnen bijdragen aan kwaliteitsverbetering;

· daar waar mogelijk een rol te spelen bij de invulling van de fundamentele onderzoekscomponent in FES-trajecten, zodat binnen die trajecten op toepassing gericht onderzoek en innovatie gekoppeld kunnen worden aan fundamenteel-strategisch onderzoek;
· in staat gesteld te worden om gerichte stimuleringsacties te kunnen ondernemen om onderzoek waaraan grote behoefte bestaat - denk aan de Pedagogische functie van het onderwijs - van de grond te kunnen tillen;

· het samenbrengen van PROO en BOPO in een enkel organisatorische verband, zodat de afstemming binnen NWO kan worden verbeterd, de beheerslast kan worden beperkt, en wezenlijke elementen van beide kunnen worden behouden en verenigd;
· het programmatisch overleg niet te beperken tot de partijen uit het convenant, maar uit te breiden naar andere door OCW gefinancierde initiatieven;
· voorzieningen in het leven te roepen, in termen van afspraken tussen verschillende onderzoekscircuits of in termen van financiële middelen, die het mogelijk maken dat resultaten van fundamenteel onderzoek worden uitontwikkeld en in innovatietrajecten worden ingebracht, en `omgekeerd' dat de output van beleidsgericht en toegepast onderzoek (onder meer het kortlopend praktijkgericht onderzoek van de LPC) als bouwsteen dient voor de programmering van de PROO, c.q. het mogelijk te maken om de schakels van de kennisketen beter in elkaar te klikken.


41





In aansluiting op het laatst genoemde voorstel meent de PROO, ten vierde, dat het zinnig zou zijn om met anderen te onderzoeken of een model als dat van ZonMw ook voor het onderwijsonderzoek meerwaarde oplevert. Dat model voorziet in een organisatorische inkadering binnen NWO van verschillende, voorheen afzonderlijke fondsen van een enkel departement, waardoor de elementen van de kennisketen beter op elkaar kunnen worden betrokken.

De PROO merkt op dat de voorgaande voorstellen ook als fasen in een proces kunnen worden gezien, waarin de PROO zelf direct de veranderingen doorvoert waartoe ze op grond van het Convenant al in staat gesteld wordt, vervolgens in samenspraak met OCW enkele wijzigingen en zo mogelijk ook uitbreidingen in het Convenant worden aangebracht en op wat langere termijn in overleg met meerdere partijen een nieuwe organisatorische figuur voor het onderwijsonderzoek wordt gerealiseerd. Hoe dan ook wil de PROO graag blijven meedenken over de verdere optimalisering van de kennisinfrastructuur voor het onderwijsonderzoek.


42