ChristenUnie


Bijdrage Ed Anker debat wet kinderopvang (onderwijsachterstandenbeleid)

Bijdrage Ed Anker debat wet kinderopvang (onderwijsachterstandenbeleid)

donderdag 14 januari 2010 15:30

De heer Anker (ChristenUnie): Voorzitter. Ik zal er geen uur van maken, zoals ik speels gebaarde. Ik denk dat ik er met een minuut of zeven wel zal zijn. Maar het is wetgeving, dus je weet het nooit.

De voorzitter: Daarom willen het ook zo graag al van tevoren weten. Dan kunnen we het plannen.

De heer Anker (ChristenUnie): En dan krijg je inenen vijftien aanvragen voor een spoeddebat voor je kiezen.

Ik zal het over de wet hebben. Op het eerste gezicht zou je niet zeggen dat peuterspeelzalen een kwaliteitsimpuls nodig hebben. Elke dag weer gaan heel veel kinderen er met plezier heen. Peuterspeelzalen hebben enthousiaste en betrokken leidsters en -- daar ga ik nog steeds van uit -- leiders die zich met hart en ziel voor deze kinderen inzetten. Mijn inschatting is dat dit ook zeker niet zal veranderen. Er zijn echter wel kaders nodig om de kwaliteit en veiligheid te borgen. Dit wordt via deze wet bereikt door onder meer vast te leggen dat de risico's bij de opvang van kinderen worden erkend en aangepakt en door eisen te stellen aan de expertise van leidsters en aan de groepsgrootte. Daarnaast moet de voor- en vroegschoolse educatie steeds meer op het gewenste niveau komen, hoofdzakelijk om taalachterstanden aan te pakken. Elk kind moet een goede start op de basisschool kunnen maken.

Het doelgroepbereik is nog een zorgpunt. Vergroting van het aanbod kan helpen om het bereik te vergroten. Ook de hoogte van de ouderbijdrage en afspraken over werving en toeleiding spelen daarbij een rol. De ChristenUnie heeft nog wel een aantal kanttekeningen en vragen, bijvoorbeeld over het voortbestaan van en de diversiteit in het peuterspeelzaalaanbod en over de keuzevrijheid van ouders in de toekomst. Daarnaast heb ik vragen over de eisen die gemeenten aan een school kan stellen en de rol van de doorzettingsmacht daarbij. Bovendien heb ik al eerder aandacht gevraagd voor prestatiedruk op kleuters. Kinderen op deze leeftijd verdienen geen achterstand op leeftijdsgenoten, maar moeten ook niet overbelast worden met eisen.

Eerst spreek ik over de peuterspeelzalen. Voor de ChristenUnie is het van belang dat ouders de mogelijkheid houden om te kiezen voor het voorschools aanbod dat bij hun voorkeur past. Veel ouders die in deeltijd werken of thuis blijven vanwege zorg voor het gezin kiezen bewust voor het peuterspeelzaalwerk. In de schriftelijke ronde heb ik expliciet gevraagd naar die keuzevrijheid van ouders. De staatssecretaris antwoordde dat peuterspeelzalen en kinderopvang inhoudelijk meer naar elkaar toegroeien, maar dat de vorm en de financiering verschillend blijft. Wat bedoelt de staatssecretaris met het inhoudelijk naar elkaar toegroeien? Heeft dit alleen betrekking op de vve? Hoe zit het met het karakter van de peuterspeelzalen? De ChristenUnie vindt het belangrijk dat de diversiteit in stand blijft. Harmonisatie van richting en inrichting en van de eigenheid van peuterspeelzalen moet expliciet worden uitgesloten. Over het voortbestaan van peuterspeelzalen bestaan veel zorgen. Het peuterspeelzaalwerk staat onder druk, vooral in de kleinere kernen. De Raad van State stelt vragen bij het neveneffect voor peuterspeelzalen van het verhogen van de kwaliteitseisen. Wat voor extra druk levert dit nu op?

Voor de komende tijd heeft de staatssecretaris extra geld vrijgemaakt om peuterspeelzalen financieel te ondersteunen. Mijn zorg gaat echter uit naar de langere termijn. Wat gebeurt er als gevolg van de kwaliteitsimpuls op lange termijn met de ouderbijdrage met name voor het ongesubsidieerd peuterspeelzaalwerk? Het is bovendien een lokale keuze om peuterspeelzaalwerk stop te zetten, aldus de staatssecretaris. Die keuze ligt de komende tijd helaas steeds meer voor de hand. Wanneer financiën leidend worden, is het voor gemeenten verleidelijk om geen prioriteit meer te geven aan het behouden van het peuterspeelzaalwerk. Daar gaat onze zorg naar uit. Kan de staatssecretaris nader toelichten hoe zij dit scenario wil voorkomen? Hoe houdbaar is het akkoord dat met de VNG in april 2008 is afgesloten wanneer gemeenten daadwerkelijk moeten gaan bezuinigen?

Wanneer het peuterspeelzaalwerk verdwijnt, wordt ook de keuzevrijheid van ouders een stuk kleiner. De ChristenUnie wil niet dat er een keuze aan ouders wordt opgedrongen. Het is daarbij ook van belang dat peuterspeelzalen laagdrempelig blijven. Dat heeft bijvoorbeeld te maken met de hoogte van de ouderbijdrage, maar ook met hetgeen je ouders aanbiedt in het kader van voorschoolse educatie. Het is voor gemeenten bijvoorbeeld verleidelijk om kinderen vanwege financiering uit de kinderopvangtoeslag niet in een peuterspeelzaal terecht te laten komen. Daarmee wordt naar mijn smaak al te veel gestuurd op de keuze van ouders. Wij moeten ook rekening houden met de kennis die bijvoorbeeld allochtone ouders hebben over toeslagen, ouderbijdragen et cetera. Kunnen zij hun weg daar wel in vinden? Laagdrempeligheid moet ook gegarandeerd blijven voor niet-doelgroepkinderen. Ik wil in het licht van deze punten aan de staatssecretaris vragen wat haar visie op de lange termijn is op het peuterspeelzaalwerk en de keuzevrijheid die daarmee is gemoeid.

Met betrekking tot vroegschoolse educatie stuurt de wet op het behalen van resultaten. Weliswaar is het aan de school om middelen en methoden te ontwikkelen om achterstanden bij kinderen tegen te gaan, maar op het gebied van resultaten wordt de school wel afgerekend. De Raad van State maakt echter kritische opmerkingen over het toezicht op vroegschoolse educatie. De Inspectie van het Onderwijs kan namelijk wel degelijk van de school vragen om zich over de inhoud van programma's te verantwoorden, aldus de Raad van State. Hij noemt dit zelfs een verruiming van de toezichtbevoegdheden van de inspectie. Hoe wordt uitgesloten dat de inspectie inhoudelijk gaat toetsen?

Daarnaast richt de wet zich met name op taalachterstanden. Het vve-aanbod kan echter breder zijn. De gemeente heeft beleidsvrijheid om de doelgroep te bepalen voor vroegschoolse educatie. Hoe wordt toch gewaarborgd dat de doelgroep wordt vastgesteld op het kenmerk "taalachterstand"? Dat sluit ook aan bij de kanttekeningen die ik heb op het punt van de doorzettingsmacht. Ik vraag mij bijvoorbeeld af waarom het niet toereikend is dat de inspectie resultaten van vroegschoolse educatie toetst. Worden scholen hierdoor niet voldoende aangesproken op hun resultaten? Doorzettingsmacht is een zwaar middel. Waarom acht de staatssecretaris dit toch nodig om een samenhangend onderwijsachterstandenbeleid te bewerkstelligen? Is het daarbij werkelijk nodig om gemeenten hier in stelling te brengen? Het laatste wat wij willen, is dat er een trend wordt ingezet waarbij de gemeenten zich gaan bemoeien met de kwaliteit van het onderwijs. Voor het realiseren van samenwerking is doorzettingsmacht in onze ogen wel een erg zwaar middel. Graag een reactie hierop van de staatssecretaris.