Partij van de Arbeid

Partij van de Arbeid

Den Haag, 25 maart 2011

Vervolgvragen van de leden Spekman (PvdA), Rik Janssen (SP), Schouw (D66), Dibi (GroenLinks) en Voordewind (ChristenUnie) aan de minister voor Immigratie en Asiel

over het aantal lang verblijvende, verwesterde Afghaanse meisjes in Nederland, vergelijkbaar met Sahar Hbrahimgel


1) Herinnert u zich onze eerdere schriftelijke vragen over het aantal lang verblijvende, verwesterde Afghaanse meisjes in Nederland, vergelijkbaar met Sahar Hbrahimgel (ingezonden, 2 februari 2011)?


2) Vindt u het verantwoord, nu nog specifiek gerapporteerd moet worden door de minister van Buitenlandse Zaken over de situatie van schoolgaande meisjes in Afghanistan, om, gelet op de niet eenduidige signalen over die situatie, in de tussenliggende periode verwesterde schoolgaande meisjes uit te zetten naar Afghanistan? Kunt u dit toelichten?


3) Erkent u dat uit uw antwoorden op onze vragen blijkt dat het aantal zaken dat daadwerkelijk vergelijkbaar is met die van Sahar (waarbij dus in elk geval sprake is van een nog lopende asielprocedure, en het betreffende minderjarige meisje langer dan 10 jaar in Nederland verblijft) veel minder is dan 400, aangezien er nu slechts 110 meisjes zijn die een procedure afwachten, en u niet kunt aangeven hoeveel van hen al langer dan 10 jaar in Nederland verblijft? Kunt u dit toelichten?


4) Erkent u dat genoemde aspecten van de zaak van Sahar, tezamen met de overige omstandigheden, dat Sahar ook nog twee minderjarige broertjes heeft, dat zij geheel verwesterd is, dat de familie Hbrahimgel twee legitieme eerdere asielprocedures heeft gevoerd, dat de kinderen buitengewoon goed geïntegreerd en geworteld in Nederland zijn, dat het lange verblijf mede het gevolg is van het overschrijden van beslistermijnen door de IND en dat er medische aspecten spelen, betekenen dat dit op z'n minst een bijzondere zaak is, waarvan het aantal daadwerkelijk vergelijkbare zaken minimaal is? Kunt u dit toelichten?


5) Bent u bereid om naast de beoordeling van het risico van de verwestering van Sahar en de slechte veiligheidssituatie in Afghanistan, de genoemde bijzondere omstandigheden mee te wegen in het totaal aan relevante aspecten die van belang zijn voor het al dan niet toekennen van verblijf aan Sahar en haar familie? Kunt u dit toelichten?

5) Kunt u nader aangeven waarom er sinds het jaar 2000 geen Afghaanse vrouwen en meisjes meer zijn vertrokken naar Afghanistan, buiten de 200 die vrijwillig via IOM zijn vertrokken? In hoeverre spelen de slechte veiligheidssituatie in Afghanistan, en het risico van verwestering daarbij een rol? Wat zijn de oorzaken dat er sinds 2007 vrijwel geen Afghaanse vrouwen en meisjes meer naar Afghanistan zijn vertrokken? Waarom verwacht u onder deze omstandigheden juist van Sahar en haar familie dat zij wel naar Afghanistan vertrekken?


6) Acht u het aangewezen om, mede gelet op deze minimale vertrekcijfers, na een zekere tijdsduur, zeker in het geval van reeds zeer lang verblijf en worteling in de Nederlandse samenleving, de belangen van minderjarige kinderen in individuele situaties daadwerkelijk voorop te stellen, en hen verblijf toe te staan? Kunt u dit toelichten?


7) Kunt u tevens aangeven hoeveel van de 110 Afghaanse meisjes die op dit moment een toelatingsprocedure afwachten, deel uitmaken van een gezin waarvan de vader in de toelatingsprocedure artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen? Kunt u bevestigen dat dit deel van de Afghaanse meisjes niet bij het totaal aantal vergelijkbare zaken mag worden betrokken, aangezien die problematiek bij de familie van Sahar niet speelt?