Rijksoverheid


29 november 2011

Vrijwilligersvergoedingen

In haar brief van 29 september 2011 heeft de vaste commissie voor Financiën mij nadere vragen en opmerkingen voorgelegd over mijn brief van 8 juli 20111 inzake de motie Omtzigt c.s. over vrijwilligersvergoedingen2. In het onderstaande ga ik nader in op de brief van de vaste commissie.

Het verheugt mij dat de leden van de VVD-fractie begrip hebben voor mijn standpunt en voor het feit dat met de aangenomen motie een lastige situatie is ontstaan. Deze leden delen mijn in de brief van 8 juli 2011 verwoorde mening dat verschillende belastinginspecteurs niet een totaal verschillende uitleg hebben gegeven aan vrijwilligersverklaringen en de toepasbaarheid daarvan. De leden van de VVD-fractie vragen vervolgens naar de precedentwerking van het besluit om over de jaren 2008 t/m 2010 geen navorderingen op te leggen en om geen schriftelijke bewijsstukken te verlangen van de daadwerkelijk gemaakte kosten. Met mijn in de brief van 8 juli 2011 neergelegde beslissing om geen navorderingen op te leggen, hebben de vrijwilligers de zekerheid gekregen dat eerder opgelegde definitieve aanslagen over de genoemde jaren niet zullen worden opengebroken. Dus als in deze jaren giftenaftrek is geclaimd op grond van een zogenoemde vrijwilligersverklaring en deze aftrek is bij de definitiev e aanslag niet gecorrigeerd, dan heeft de desbetreffende vrijwilliger de zekerheid dat over dat jaar ter zake van deze aftrek geen navorderingsaanslag zal worden opgelegd. De Belastingdienst zal in een later stadium dus niet terugkomen op deze definitieve aanslag, behalve indien er een zwaar vermoeden van misbruik is. Hiermee wordt voorkomen dat vrijwilligers die te goeder trouw aftrek hebben geclaimd na ontvangst van de aanslag in onzekerheid blijven verkeren. Reeds opgelegde navorderingsaanslagen over deze jaren worden vernietigd, juist om een gelijke behandeling van vrijwilligers in dezelfde omstandigheden te bewerkstelligen.

Bij nog openstaande jaren, dus jaren waarvoor nog geen definitieve aanslag is opgelegd, blijft ten aanzien van de aftrek over de jaren 2008 t/m 2010 het toetsingskader van kracht zoals dat kader onder meer is geschetst in mijn

Als deze toets tot de conclusie leidt dat op grond van de vrijwilligersverklaring geen recht bestaat op giftenaftrek, dan heeft mijn in de brief van 8 juli 2011 neergelegde beslissing tot gevolg dat de vrijwilliger niettemin giftenaftrek krijgt voor zover aannemelijk is dat hij kosten heeft gemaakt. Hierbij is het niet nodig dat deze kosten met schriftelijke bewijsstukken worden aangetoond. Zoals ik heb meegedeeld in de brief van 8 juli 2011 heb ik beide beslissingen genomen omdat ik een oplossing wil bieden aan de vrijwilligers die ten onrechte hebben gemeend aan de vrijwilligersverklaring voldoende te hebben om een giftenaftrek te kunnen toepassen voor niet-vergoede kosten. Het grote maatschappelijke belang van het vrijwilligerswerk, in combinatie met het relatief geringe belang van de individuele aftrekpost, rechtvaardigt naar mijn oordeel de in de brief voorgeschreven soepele houding van de Belastingdienst, zeker nu het gaat om een beperkte periode. Dit past bovendien in de ge est van de motie.

geen verschil in giftenaftrek tussen vrijwilligers bij de genoemde soorten ANBI's. Een vrijwilliger die een reëel recht op een vergoeding heeft van ¤ 1500 en die afziet van deze vergoeding, kan ¤ 1500 opvoeren als aftrekbare gift. Als een ANBI geen vergoeding toekent, heeft de vrijwilliger geen belastingvrije bron waaruit hij het geld kan putten om een gift van ¤ 1500 te schenken aan een arme ANBI. Als er al een probleem is, zit dit dus niet in de giftenaftrek, maar in het al dan niet krijgen van een vergoeding. Dat is geen fiscale aangelegenheid. De leden van de CDA-fractie waarderen tot mijn genoegen de spoedige en overtuigende uitvoering van de motie en vinden het tevens positief dat in de wet wordt vastgelegd wanneer een vrijwilliger recht op giftenaftrek heeft. Deze leden vragen wat ik versta onder een zwaar vermoeden van misbruik. Deze omschrijving in mijn brief van 8 juli 2011 is letterlijk ontleend aan de motie Omtzigt c.s. (zie noot 2). Wat precies onder die omschrijving zal vallen, is niet zonder meer in algemene termen te omschrijven en zal mede afhankelijk zijn van de omstandigheden in een concrete situatie. Ik kan evenwel bevestigen dat in ieder geval geen sprake zal zijn van een zwaar vermoeden van misbruik in de door de leden van de CDA-fractie genoemde situatie dat de vrijwilliger te goeder trouw heeft gehandeld. Dus ingeval van goede trouw bij de vrijwilliger zal in ieder geval geen navorderingsaanslag worden opgelegd. Ik hecht eraan op te merken dat de kwalificatie 'zwaar vermoeden van misbruik' alleen van belang is bij de vraag of een navorderingsaanslag kan worden opgelegd. Deze kwalificatie speelt dus geen rol bij het opleggen van de definitieve aanslag. Zoals uiteengezet in mijn brief van 8 juli 2011 kan de vrijwilliger bij het opleggen van de definitieve aanslag (in de situatie dat de vrijwilligersverklaring niet tot het gewenste resultaat heeft geleid) over de jaren 2008 t/m 2010 de gemaakte kosten als gift aftrekken voor zover deze kosten in alle redelijkheid aannemelijk zijn. Over de genoemde jaren zijn daarbij geen schriftelijke bewijsstukken vereist. Op de vraag van de leden van de CDA-fractie over de kostenadministratie en de urenregistratie merk ik op dat het bij de giftenaftrek moet gaan om daadwerkelijk gemaakte kosten. De uren die de vrijwilliger gewerkt heeft, zijn niet aan te merken als gemaakte kosten. De verrichte arbeid is immers geen vermogensbestanddeel van de vrijwilliger waarvan hij uit vrijgevigheid afstand zou kunnen doen. Alleen een met arbeid verkregen recht op beloning kan deel uitmaken van het vermogen. Dit volgt uit het reële stelsel van de inkomstenbelasting en uit de jurisprudentie van de Hoge Raad6 . Ook beleidsmatig is het terecht dat de Belastingdienst bij het opleggen van de definitieve aanslag de opgevoerde uren niet als aftrekbare gift accepteert. Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie of vrijwilligers in bezwaar kunnen gaan tegen de afwijzing van het verzoek om vermindering van de 'definitieve navorderingsaanslag'. Ik ga ervan uit dat deze leden hierbij doelen op de situatie dat de in de aangifte opgenomen giftenaftrek heeft geleid tot een lagere voorlopige aanslag (of tot een voorlopige teruggaaf), terwijl de Belastingdienst de geclaimde aftrek heeft gecorrigeerd bij het opleggen van de definitieve aanslag. Daarover merk ik op dat tegen deze definitieve aanslag binnen de gebruikelijke termijn (zes weken) bezwaar kan worden g emaakt. Na deze termijn kan de belanghebbende over de jaren tot en met 2009 geen rechtsmiddelen aanwenden. Er is dus geen mogelijkheid om de inhoudelijke beslissing over de definitieve aanslag via de bezwaar- of beroepsprocedure aan de rechter voor te leggen. Ik ga er evenwel zonder meer vanuit dat de Belastingdienst de in mijn brief van 8 juli 6 HR 1 november 1989, nr. 26 296, BNB 1989/337. In dezelfde lijn is de uitspraak van de Rechtbank Haarlem d.d. 17 november 2010, nr. AWB 10/807, LJN BO4578. Directoraat-Generaal Belastingdienst Ons kenmerk DGB/2011/6380 U Pagina 4 van 6 . Directoraat-Generaal Belastingdienst Ons kenmerk

zoals gezegd nog aftrek als gift plaatsvinden voor zover aannemelijk is dat de vrijwilliger kosten heeft gemaakt. In dat geval is het dus relevant dat de vrijwilliger kosten heeft gemaakt en dat hij die aannemelijk kan maken. Hij hoeft echter over de jaren 2008 t/m 2010 geen schriftelijke bewijsstukken te overleggen. De laatste vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie heeft betrekking op de situatie dat reeds opgelegde definitieve aanslagen en navorderingsaanslagen op verzoek van de vrijwilliger kunnen worden herzien als dat gelet op mijn brief van 8 juli 2011 mogelijk is. Deze herzieningsmogelijkheid zal ik op de website van de Belastingdienst vermelden. Ook de Vereniging NOV zal aan deze mogelijkheid aandacht besteden in haar communicatie aan de vrijwilligers. Alle bovengenoemde fracties hebben vragen gesteld over het overleg met de Vereniging NOV. Met deze vereniging is een vruchtbaar overleg geweest over diverse onderwerpen die betrekking hebben op vrijwilligers en vrijwilligers-organisaties. In het kader van het onderhavige schriftelijk overleg gaat het om de voorwaarden waaronder giftenaftrek mogelijk is op basis van de vrijwilligers-verklaring, de motie Omtzigt en mijn daarop betrekking hebbende brief van 8 juli 2011. In dat kader is de Vereniging NOV uitgebreid ingegaan op het verschil tussen rijke en arme ANBI's, op het gebruik van het begrip uurvergoeding in de vrijwilligersregeling en op de communicatie van de Belastingdienst over dit onderwerp. De Vereniging NOV heeft opgemerkt dat het voor arme ANBI's moeilijk, zo niet onmogelijk zou zijn om te werken met vrijwilligersverklaringen die tot giftenaftrek leiden. Dat zou veroorzaakt worden door de eis van de Belastingdienst dat de ANBI in staat zou moeten zijn om alle vrijwilligers een vergoeding uit te betalen. En aan die voorwaarde zou de arme ANBI niet kunnen voldoen. In het overleg heb ik duidelijk gemaakt dat de Belastingdienst niet de voorwaarde behoort te stellen dat de ANBI aan alle vrijwilligers een vergoeding moet kunnen betalen. Een ANBI mag zelf bepalen aan welke vrijwilligers zij wel een vergoeding betaalt en aan welke vrijwilligers niet. Daarbij ligt het voor de hand dat het recht op een vergoeding voor de desbetreffende vrijwilliger(s) blijkt uit een schriftelijke vastlegging, zoals een reglement, een bestuursbesluit of en vrijwilligersovereenkomst. Als de vrijwilliger(s) met recht op een vergoeding vervolgens afziet (afzien) van deze vergoeding(en), dan komt het erop aan dat de ANBI déze vergoeding(en) kan betalen. Het is dus niet van belang of de ANBI alle vrijwilligers een vergoeding zou kunnen geven. De Vereniging NOV heeft aangegeven dat met deze gedragslijn ook vrijwilligers bij arme ANBI's in voldoende mate gebruik kunnen maken van giftenaftrek op basis van de vrijwilligersverklaring. Het onderscheid tussen rijke en arme ANBI's is daarmee ook voor de Vereniging NOV niet langer een probleem. Wat betreft het begrip uurvergoeding heeft de Vereniging NOV opgemerkt dat de vrijstelling van de vrijwilligersvergoeding is ontstaan door de wens om bij de betaling van vergoedingen administratieve lasten te voorkomen. De vereniging stelt dat gemaakte kosten moeten kunnen vergoed, zodat de vrijwilliger geen eigen geld hoeft mee te brengen. De vereniging heeft er begrip voor dat een organisatie aan vrijwilligers een vergoeding geeft als uitdrukking van waardering, zonder dat daar een aantoonbare relatie met gemaakte kosten of gewerkte uren is. Zo lang dat bedrag binnen de normen van de vrijwilligersregeling blijft, hoeven de organisatie en de vrijwilliger daarover geen verantwoording af te leggen. Directoraat-Generaal Belastingdienst Ons

De Vereniging NOV stelt echter dat het niet in overeenstemming is met de aard van de vrijwilligerswerkzaamheden als de vrijwilliger een uurvergoeding ontvangt. Hierbij doelt de vereniging op de maximale uurvergoeding van ¤ 4,50 per uur die in de praktijk wordt gehanteerd. Deze opstelling van de vereniging acht ik begrijpelijk en prijzenswaardig. Het is ook in overeenstemming met het principiële uitgangspunt dat vrijwilligers hun werkzaamheden belangeloos verrichten. Zoals mijn ambtsvoorganger echter al heeft opgemerkt8 , leert de praktijk dat men in bepaalde sectoren vergoedingen betaalt (die onder de norm van de vrijwilligers-regeling blijven) om daarmee vooral de verrichte arbeid te honoreren. Deze handelwijze blijkt het duidelijkst als de organisatie een uurvergoeding betaalt. Fiscaal stuit dat niet op bezwaar, zolang maar geen sprake is van een vergoeding voor beroepsmatige arbeid. In 2006 heeft de Belastingdienst in het kader van de uitvoeringscoördinatie op uitdrukkelijk ver zoek van enkele vrijwilligersorganisaties het standpunt ingenomen tot welk bedrag in ieder geval kan worden aangenomen dat geen sprake is van een marktconforme vergoeding. Daarbij is meegedeeld dat de inspecteur op voorhand ervan uitgaat dat bij een vergoeding van hoogstens 8 Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 29515, nr. 235. ¤ 4,50 per uur (aan een vrijwilliger van 23 jaar of ouder) geen sprake is van een marktconforme vergoeding. Met het noemen van dat bedrag hebben de betrokken sectoren de zekerheid gekregen dat zij de vrijwilligersregeling kunnen toepassen als de toegekende uurvergoeding niet hoger is dan het genoemde bedrag, uiteraard met inachtneming van de overige voorwaarden. Het is dan ook niet raadzaam om het genoemde bedrag te schrappen, omdat daarmee de eerder bestaande onzekerheid weer in volle omvang terugkomt. Om misverstanden over deze uurnorm te voorkomen zal de Vereniging NOV samen met de Belastingdienst bezien welke verduidelijkingen kunnen worden aangebracht in de huidige communicatie van de Belastingdienst.

Hoogachtend,

De staatssecretaris van Financiën,

mr. drs. F.H.H. Weekers