Uitspraak 201405170/1/A3

Tegen: de minister voor Wonen en Rijksdienst

Proceduresoort: Hoger beroep

Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Bestuursdwang / Dwangsom

201405170/1/A3.

Datum uitspraak: 11 februari 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Woningstichting Servatius, gevestigd te Maastricht,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 mei 2014 in zaak nr. 13/2676 in het geding tussen:

Servatius

en

de minister voor Wonen en Rijksdienst (hierna: de minister).

Procesverloop

Bij besluit van 1 november 2012 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Servatius een aanwijzing gegeven, inhoudende dat Servatius het staken van een gerechtelijke procedure tegen een oud-bestuurder en enkele voormalige leden van de raad van toezicht van Servatius om de schade van het gestaakte Campus-project op hen te verhalen achterwege dient te laten. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft Servatius daarbij op straffe van een dwangsom gelast hem binnen twee weken te kennen te geven aan de aanwijzing te zullen voldoen.

Bij besluit van 14 juni 2013 heeft de minister het besluit van 1 november 2012 ingetrokken.

Bij besluit van 30 juli 2013 heeft de minister het door Servatius tegen het besluit van 1 november 2012 gemaakte bezwaar geacht tevens gericht te zijn tegen het besluit van 14 juni 2013 en dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De minister heeft Servatius een vergoeding voor de proceskosten in bezwaar toegekend, doch haar verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Bij uitspraak van 12 mei 2014 heeft de rechtbank het door Servatius daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het door Servatius gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard en de besluiten van 1 november 2012 en 14 juni 2013 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft Servatius hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2015, waar Servatius, vertegenwoordigd door mr. M.W.E. Lohman, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.J.C. van Amerongen, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De minister heeft aan het besluit van 30 juli 2013 ten grondslag gelegd dat met het besluit van 14 juni 2013 tot intrekking van het besluit van 1 november 2012 geheel aan Servatius' bezwaar tegemoet is gekomen en het belang bij een beoordeling van haar bezwaar daarom is komen te vervallen. Het bezwaar is daarom niet-ontvankelijk verklaard. De minister heeft het verzoek om vergoeding van de advocaatkosten die Servatius heeft gemaakt na het besluit van 1 november 2012 afgewezen. Niet is aangetoond dat deze kosten uitsluitend als gevolg van dat besluit gemaakt moesten worden.

2. De rechtbank heeft overwogen dat Servatius belang heeft bij een beoordeling van haar beroep, omdat tot op zekere hoogte aannemelijk is dat zij schade heeft geleden als gevolg van het besluit van 1 november 2012. Daarom heeft de rechtbank het besluit van 30 juli 2013 vernietigd voor zover het bezwaar tegen dat besluit niet-ontvankelijk is verklaard.

Omdat het besluit van 1 november 2012 de toets in rechte niet kan doorstaan, heeft de rechtbank, doende wat de minister in het besluit van 30 juli 2013 had moeten doen, dat besluit herroepen. Nu het besluit van 1 november 2012 is herroepen, dient ook dat van 14 juni 2013 te worden herroepen, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft verder overwogen dat Servatius in deze procedure geen verzoek om schadevergoeding heeft gedaan.

3. Servatius komt niet op tegen de gedeeltelijke vernietiging van het besluit van 30 juli 2013 en het herroepen van de besluiten van 1 november 2012 en 14 juni 2013, maar stelt zich op het standpunt dat de rechtbank het besluit van 1 november 2012 op een verkeerde grond onrechtmatig heeft bevonden. Gelet daarop dient allereerst te worden beoordeeld of zij belang heeft bij een beoordeling van haar hoger beroep.

4. Servatius betoogt dat zij belang heeft bij een beoordeling van haar hoger beroep, omdat zij schade heeft geleden als gevolg van het besluit van 1 november 2012 waarvoor zij de Staat aansprakelijk wenst te stellen. Zij stelt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 1998 in zaak nr. H01.97.0935 (JB 1999, 4) en die van 16 maart 2005 in zaak nr. 200403856/1 voorop dat het aanvallen van de overwegingen van de rechtbank een voldoende belang oplevert bij een beoordeling van het hoger beroep. Verder kan de Staat zich met de uitspraak van de rechtbank in een gerechtelijke procedure over een schadevergoeding wegens het besluit van 1 november 2012 op het standpunt stellen dat de onrechtmatigheid van dat besluit slechts is gelegen in een motiveringsgebrek en daarom geen oorzakelijk verband bestaat tussen de aanwijzing en de schade die zij heeft geleden, aldus Servatius. Onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2004 in zaak nr. 200305353/1 zou de Staat kunnen betogen dat een oorzakelijk verband tussen het besluit van 1 november 2012 en de geleden schade ontbreekt, omdat het mogelijk was ten tijde van dat besluit een rechtmatig besluit met hetzelfde resultaat te nemen. De minister was evenwel niet bevoegd een aanwijzing te geven zoals hij heeft gedaan, aldus Servatius, zodat een rechtmatige aanwijzing nimmer gegeven had kunnen worden. Dat leidt tot een direct oorzakelijk verband tussen het besluit van 1 november 2012 en de geleden schade.

4.1. De rechtbank heeft het beroep van Servatius gegrond verklaard, het besluit van 30 juli 2013 vernietigd voor zover daarbij het door Servatius gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard en alsnog het besluit van 1 november 2012 inhoudelijk beoordeeld. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat aan dat besluit een gebrek kleefde dat niet meer in bezwaar kon worden hersteld en daarom dat besluit herroepen. Servatius kan aldus met het hoger beroep niet meer bereiken dan zij reeds heeft bereikt.

Anders dan Servatius betoogt, volgt uit de uitspraak van de Afdeling in zaak nr. H01.97.0935 niet dat het aanvallen van de overwegingen van de rechtbank steeds een voldoende belang oplevert bij een beoordeling van het hoger beroep. De Afdeling heeft in die uitspraak belang aangenomen omdat het bestuursorgaan opnieuw op het bezwaar diende te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Dat is hier niet het geval, nu de rechtbank het besluit van 1 november 2012 heeft herroepen.

De uitspraak van de Afdeling in zaak nr. 200403856/1 leidt evenmin tot het oordeel dat Servatius belang heeft bij een beoordeling van haar hoger beroep. Anders dan in zaak nr. 200403856/1 is in deze zaak de onrechtmatigheid van het besluit in primo gegeven, nu de rechtbank dat besluit zelf voorziend heeft herroepen wegens een motiveringsgebrek dat niet meer kon worden hersteld.

Ook uit de uitspraak van de Afdeling in zaak nr. 200305353/1 volgt niet dat Servatius belang heeft bij een beoordeling van haar hoger beroep. Die zaak betrof, anders dan de onderhavige, de beoordeling van een besluit op een verzoek om schadevergoeding, waarbij de vraag naar het oorzakelijk verband tussen de gestelde schade en het besluit dat in een andere procedure was vernietigd aan de orde was.

Voorts heeft de minister Servatius een vergoeding toegekend voor de kosten in bezwaar, zodat zij ook daaraan geen belang kan ontlenen voor de beoordeling van haar hoger beroep.

Het hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, griffier.

w.g. Borman w.g. Reuveny

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2015

622.