Uitspraak 201407292/1/A3

Tegen: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Proceduresoort: Hoger beroep

Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Overige

201407292/1/A3.

Datum uitspraak: 22 april 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 juli 2014 in zaak nr. 13/4151 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2012 heeft de korpschef van de politieregio Rotterdam-Rijnmond een aan [appellant] verleend verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens voor verzameldoeleinden ingetrokken (hierna: verzamelverlof).

Bij besluit van 29 mei 2013 heeft de staatssecretaris voor zover thans van belang het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2015, waar [appellant], bijgestaan door R.J.F. van den Wijngaard, rechtsbijstandverlener te Hengelo, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D.D. van Milt, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting mr. J.H. ten Velde, werkzaam bij de politie, gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging, recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

Ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.

Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, (hierna: de Wns) voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van de Wns, neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold voor inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zoals dit luidde ten tijde van belang, kan de bestuursrechter, indien hij het beroep gegrond verklaart en indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.

Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet wapens en munitie (hierna: de Wwm) kunnen de in deze wet genoemde verloven door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door de minister van Veiligheid en Justitie worden gewijzigd of ingetrokken indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.

Volgens onderdeel B, paragraaf 1.1, van de Circulaire Wapens en Munitie 2013 (hierna: de CWM) stelt het tweede lid van artikel 7 dat de in de Wwm genoemde vergunningen, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan, door het bestuursorgaan of de minister van Veiligheid en Justitie kunnen worden gewijzigd of ingetrokken indien (onder meer) er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd of in geval van misbruik daarvan dan wel van wapens of munitie. `Vrees voor misbruik' en `het niet langer kunnen toevertrouwen' zijn twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen in de CWM wordt vermeld over de invulling van het `vrees voor misbruik-criterium' kan daarom analoog worden toegepast indien het de intrekking of weigering van een vergunning betreft om reden dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet (langer) kan worden toevertrouwd.

Volgens dit onderdeel, paragraaf 1.2, vormen wapens en munitie een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Daarom wordt een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium `geen vrees voor misbruik' betreft. Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemeen wettelijk verbod om wapens of munitie voorhanden te hebben, geldt. Die positie brengt met zich dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd. Het intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de gemaakte uitzondering voldoende reden om een verlof in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering.

Volgens dit onderdeel, paragraaf 8, dient de persoon aan wie een vergunning is verleend tot het voorhanden hebben van wapens en munitie, indien de wapens en de bijbehorende munitie thuis voorhanden worden gehouden, ervoor te zorgen dat deze worden opgeborgen in afzonderlijke, deugdelijk afgesloten, en voor onbevoegden niet gemakkelijk bereikbare bergplaatsen. De wapens dienen dus gescheiden van de munitie te worden opgeborgen.

Volgens dit onderdeel, paragraaf 8.1, wordt uitsluitend als een deugdelijke bergplaats voor wapens en/of munitie aangemerkt een speciaal voor de opslag van wapens vervaardigde wapenkast/wapenkluis of een andere kluis die qua uitvoering en inbraakwerendheid daarmee kan worden gelijkgesteld. Een kluis dient deugdelijk te worden verankerd in de vloer of de muur van het gebouw tenzij de kluis van een dusdanig gewicht is (minimaal 200 kilo) dat het zo goed als uitgesloten is dat de kluis bij een inbraak kan worden meegenomen. Aan personen die bevoegd zijn tot het voorhanden hebben van grote aantallen (meer dan 25) wapens (bijvoorbeeld wapenverzamelaars) en personen die bevoegd zijn tot het voorhanden hebben van munitie die in totaal een grote omvang heeft (bijvoorbeeld munitieverzamelaars) is het, naast de berging in (wapen) kluizen, ook toegestaan om wapens en/of munitie op te bergen in een andere deugdelijk afgesloten bergplaats zoals een speciaal beveiligde (wapen)kamer. De omvang van de te treffen beveiligingsmaatregelen is uiteraard afhankelijk van de soort (gevaarzetting) en het aantal wapens of munitie dat in het gebouw ligt opgeslagen alsmede van de ligging en de beveiliging van het gebouw, hetgeen per geval zal moeten worden beoordeeld door een beveiligingsexpert van de politie.

Volgens dit onderdeel, paragraaf 9.1, onder b, is het noodzakelijk dat bij alle verlofhouders steekproefsgewijs ten minste eenmaal per jaar wordt gecontroleerd of de wapens en/of munitie op de juiste wijze zijn opgeborgen.

2. Aan het besluit van 21 december 2012 heeft de korpschef een risicoanalyse van 18 september 2012 ten grondslag gelegd waarin de bevindingen zijn neergelegd van een schouw met betrekking tot de veiligheidssituatie in en rondom de woning van [appellant]. De aanleiding voor deze schouw is de maatschappelijke onrust die is ontstaan na schietincidenten zoals in Alphen aan den Rijn en Noorwegen. In de risicoanalyse is weergegeven dat de inbraakwerendheid van de woning als zeer laag wordt ingeschat. Verder is vermeld dat de kluiskasten waarin de wapens zijn opgeborgen weliswaar aard- en nagelvast zijn verbonden aan de vloer dan wel de buitenmuur, maar dat deze gezien de constructie van de muur en de houten vloer relatief gemakkelijk zijn los te wrikken. Gezien het formaat van de kluiskasten is het eenvoudig deze te verplaatsen. De woning is niet voorzien van een alarm- of camerasysteem. In de risicoanalyse wordt geconcludeerd dat vergaande voorzieningen moeten worden aangebracht om het veiligheidsniveau op een aanvaardbaar peil te brengen. Naar aanleiding van de risicoanalyse heeft de korpschef aanvullende eisen gesteld waaraan [appellant] moet voldoen om zijn verzamelverlof te behouden. Uit een mutatierapport van 27 november 2012 volgt dat [appellant] geen van de vereiste aanvullende beveiligingsvoorzieningen heeft getroffen. Gelet op de veiligheidssituatie en de omstandigheid dat [appellant] met het schrijven van boeken over wapens in de publiciteit is gekomen bestaat volgens de korpschef vrees voor misbruik door derden van de wapens of munitie gezien de aantrekkingskracht van de wapens op criminelen. Om die reden heeft hij het verzamelverlof ingetrokken.

3. Het betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [appellant] door de intrekking van het verzamelverlof de vuurwapens niet langer in zijn woning kan bewaren en dit in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM faalt, nu de bevoegdheid tot intrekking van een verlof is neergelegd in artikel 7 van de Wwm en aldus bij wet is voorzien ter bescherming van de veiligheid van de samenleving.

Het betoog dat het in strijd is met het EVRM dat de bestuursrechter de intrekking van het verzamelverlof slechts terughoudend toetst en [appellant] derhalve geen deugdelijk rechtsmiddel heeft faalt eveneens, omdat de omstandigheid dat de door het bestuursorgaan gemaakte belangenafweging terughoudend wordt getoetst niet reeds maakt dat geen effectief rechtsmiddel openstaat tegen de intrekking van het verzamelverlof. Bovendien is de beslissing op het administratief beroep een volledige heroverweging geweest.

4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden nu hij de enige verzamelaar uit de regio is waarvan het verzamelverlof is ingetrokken faalt, omdat [appellant] niet heeft gestaafd dat in gelijke gevallen een verleend verzamelverlof niet wordt ingetrokken.

5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte is gevolgd in diens standpunt dat het verzamelverlof in redelijkheid kon worden ingetrokken omdat twijfel bestaat of het onder zich hebben van vuurwapens nog langer aan hem kan worden toevertrouwd. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris redengevend heeft mogen achten dat uit een risicoanalyse is gebleken dat de wijze van opslag van de vuurwapens te wensen overlaat. Hij heeft altijd aan alle aan het verzamelverlof verbonden voorschriften voldaan en de geldigheidsduur ervan is jaarlijks verlengd. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat te allen tijde aanvullende eisen mogen worden gesteld aan een verlof. Hij mocht erop vertrouwen dat hij over het verzamelverlof zou blijven beschikken zolang zich geen gewijzigde omstandigheden voordoen. Het feit dat hij een encyclopedie heeft gepubliceerd over Kalashnikovs en de maatschappelijke onrust die is ontstaan na de schietincidenten in Alphen aan den Rijn en in Noorwegen zijn volgens [appellant] geen gewijzigde omstandigheden die intrekking rechtvaardigen. De rechtbank heeft de gedragingen van de korpschef voorts ten onrechte niet als onbehoorlijk bestuur gekwalificeerd. In het voornemen tot intrekking heeft hij slechts vier weken de tijd gekregen om de aanbevelingen uit de risicoanalyse uit te voeren, hetgeen onmogelijk was. Tot verlenging van de termijn was de korpschef echter desgevraagd niet bereid. Verder is ingevolge artikel 28 van de Wwm het hebben van een verlof een aanspraak onder vooraf gestelde voorwaarden. Hij bevindt zich dan ook niet in een bijzondere positie ten opzichte van zijn medeburgers zoals de rechtbank heeft overwogen, aldus [appellant].

5.1. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar onderdeel B, paragraaf 1.2, van de CMW overwogen dat degene aan wie een verlof is verleend voor het voorhanden hebben van vuurwapens in een bijzondere positie komt te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemeen wettelijk verbod om vuurwapens voorhanden te hebben, geldt. Die positie brengt met zich dat van de verlofhouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd. [appellant] wordt dan ook niet gevolgd in zijn betoog dat uit artikel 28 van de Wwm volgt dat een verlofhouder zich niet in een bijzondere positie bevindt omdat het hebben van een verlof een aanspraak is.

5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 april 2013 in zaak nr. 201209407/1/A3), strekt de in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wwm neergelegde bevoegdheid tot intrekking ter bescherming van de veiligheid van de samenleving. Tegen de achtergrond van dat grote maatschappelijke veiligheidsbelang is reeds in geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het verlof voldoende reden gelegen om een verlof in te trekken, mits deze twijfel objectief toetsbaar is.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris van de risicoanalyse en het mutatierapport mocht uitgaan. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat de risicoanalyse niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen dan wel dat de feiten de conclusies niet kunnen dragen. De rechtbank is de staatssecretaris terecht gevolgd in zijn standpunt dat uit de risicoanalyse en het mutatierapport blijkt dat objectief toetsbare twijfel bestaat aan het verantwoord zijn van het behouden van het verzamelverlof door [appellant], aangezien vrees bestaat voor misbruik door derden van de vuurwapens van [appellant] nu zijn woning geen aanvaardbaar veiligheidsniveau heeft. Daartoe wordt van belang geacht dat uit de risicoanalyse blijkt dat de kluiskasten makkelijk zijn los te wrikken en zijn te verplaatsen. De rechtbank is de staatssecretaris dan ook terecht gevolgd in het standpunt dat, gelet op het veiligheidsniveau van de woning van [appellant], twijfel bestaat dat het behouden van het verzamelverlof verantwoord is. Dat de korpschef aanvullende veiligheidseisen heeft gesteld en [appellant] in de gelegenheid heeft gesteld het veiligheidsniveau van zijn woning op een aanvaardbaar niveau te brengen, laat onverlet dat de woning thans niet het vereiste veiligheidsniveau heeft en doet derhalve niet af aan de twijfel aan het verantwoord zijn van het verzamelverlof. Derhalve kan in het midden blijven of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de korpschef te allen tijde aanvullende eisen mag stellen aan het verzamelverlof en of de korpschef [appellant] voldoende tijd heeft gegund de door hem gestelde aanvullende eisen te verwezenlijken.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid de intrekking door de korpschef van het verzamelverlof krachtens artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wwm heeft kunnen handhaven.

5.3. De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, omdat [appellant] aan het enkele feit dat hij jarenlang een verzamelverlof heeft gehad niet de gerechtvaardigde verwachting mag ontlenen dat dit verlof niet zou worden ingetrokken, te minder nu volgens de CWM bij alle verlofhouders steekproefsgewijs ten minste eenmaal per jaar wordt gecontroleerd of de vuurwapens op de juiste wijze zijn opgeborgen. De Wwm noch de CWM verzet zich ertegen dat bij een dergelijke controle het publiceren van een encyclopedie over Kalashnikovs door [appellant], waardoor zijn vuurwapenverzameling in de belangstelling is komen te staan, en de maatschappelijke onrust als gevolg van de genoemde schietincidenten worden betrokken.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

7. Voor zover [appellant] verzoekt om schadevergoeding, overweegt de Afdeling dat hiervoor reeds geen grond bestaat ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, nu het hoger beroep ongegrond is.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.

w.g. Kranenburg w.g. Beerse

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015

382-805.