Uitspraak 201404992/1/R4
Tegen: de raad van de gemeente Leiden
Proceduresoort: Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Zuid-Holland
201404992/1/R4.
Datum uitspraak: 1 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
1. de stichting Stichting Ondernemend Leiden, gevestigd te Leiden, en anderen,
2. [appellant sub 2], wonend te Leiden,
en
de raad van de gemeente Leiden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 februari 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Oostvlietpolder" gewijzigd vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben de Stichting en anderen en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2014, waar de Stichting en anderen, vertegenwoordigd door F.A.M. Ponsioen, drs. L.C. van Klink en F.A. Schohaus, [appellant sub 2], bijgestaan door C.H. van Zadelhoff, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam, en mr. M. Overing, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Het plan
2. Het plan voorziet in een groene invulling van de Oostvlietpolder en herziet daarmee het bestemmingsplan "Oostvlietpolder" uit 2004, waar het plangebied de bestemming "Uit te werken bedrijvenpark" kende.
Toetsingskader
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Strijd met de Verordening Ruimte
4. De Stichting en anderen betogen dat het toekennen van de bestemming "Groen" in plaats van een bedrijvenbestemming aan de Oostvlietpolder in strijd is met het provinciale beleid. Volgens hen was de Oostvlietpolder ten tijde van de vaststelling van het plan zowel in de provinciale structuurvisie als op kaart 6 behorende bij de Verordening Ruimte, zoals vastgesteld door provinciale staten van Zuid-Holland op 30 januari 2013, aangeduid als bedrijventerrein.
4.1. De raad stelt dat hoewel de Oostvlietpolder ten tijde van de vaststelling van het plan in het provinciaal ruimtelijk beleid was opgenomen als bedrijventerrein, uit de Koepelnotitie "Compensatielocatie Oostvlietpolder" van 26 juni 2013 (hierna: de Koepelnotitie) blijkt dat tussen de provincie, de regio en de gemeente Leiden overeenstemming was bereikt over het schrappen van dat bedrijventerrein. Het plan kon dan ook anticiperend op de herziening van het provinciale ruimtelijke beleid worden vastgesteld, aldus de raad.
4.2. Ingevolge artikel 8, derde lid, van de Verordening Ruimte, zoals deze gold ten tijde van de vaststelling van het plan, moeten bestemmingsplannen voor gronden die zijn gelegen op bedrijventerreinen (zoals aangeduid op kaart 6) bedrijven uit de hoogst mogelijke milieucategorie van de Staat van Bedrijfsactiviteiten passend bij de omgeving van het bedrijventerrein mogelijk te maken, waarbij rekening wordt gehouden met toekomstige ontwikkelingen die mogelijk zijn op grond van een onherroepelijk bestemmingsplan of de provinciale structuurvisie.
4.3. De Oostvlietpolder is op kaart 6 behorende bij de Verordening Ruimte aangeduid als bedrijventerrein. Nu het plan een groene invulling geeft aan de Oostvlietpolder is het plan in zoverre niet in overeenstemming met artikel 8, derde lid, van de Verordening Ruimte, zoals deze gold ten tijde van de vaststelling van het plan.
Voornoemde kaart is bij besluit van provinciale staten van 26 februari 2014, derhalve kort na de vaststelling van het plan, gewijzigd in die zin dat de Oostvlietpolder is geschrapt als bedrijventerrein. Het standpunt van de raad dat hij het plan vooruitlopend op deze herziening heeft kunnen vaststellen zoals hij heeft gedaan, volgt de Afdeling niet. Het is immers onzeker of provinciale staten overeenkomstig de ontwerpherziening zouden besluiten, ook al hebben provinciale staten zich reeds eerder daarover uitgesproken.
Het plan is dan ook vastgesteld in strijd met artikel 8, derde lid, van de Verordening Ruimte, zoals deze gold ten tijde van de vaststelling van het plan. Het beroep is gegrond.
4.4. Zoals hiervoor weergegeven is inmiddels een herziening van de Verordening Ruimte ten behoeve van het plan vastgesteld. De Afdeling ziet in deze omstandigheid aanleiding om te onderzoeken of er grond bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven.
Compensatielocatie
5. De Stichting en anderen betogen dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de ontwikkeling van bedrijventerrein Veenderveld II te Kaag en Braassem als alternatief voor de Oostvlietpolder voldoende is verzekerd. Volgens hen is onduidelijk of de raad van de gemeente Kaag en Braassem deze ontwikkeling mogelijk gaat maken.
5.1. De raad stelt dat nu op provinciaal niveau overeenstemming was bereikt over het schrappen van de Oostvlietpolder als bedrijventerrein en het aanduiden van Veenderveld II als compensatielocatie en zulks in de herziening van de Verordening Ruimte zou worden vastgelegd, de ontwikkeling van Veenderveld II als bedrijventerrein voldoende is verzekerd. Volgens de raad zijn de bestuurders van de gemeente Kaag en Braassem betrokken in de laatste fase van het onderzoek naar een mogelijke compensatielocatie en is Veenderveld II als bedrijventerrein opgenomen in de bedrijventerreinenstrategie van de gemeente Kaag en Braassem.
5.2. De Oostvlietpolder voorzag in ongeveer 29 hectare aan bedrijventerrein. Niet in geschil is dat door het schrappen van deze locatie een tekort zal ontstaan aan ruimte voor bedrijven binnen de regio Holland Rijnland. Daarom is gezocht naar een locatie om dit tekort aan bedrijfsruimte te kunnen compenseren. Uit de Koepelnotitie blijkt dat de locatie Veenderveld II te Kaag en Braassem hiervoor geschikt zou zijn. De gronden behorende bij Veenderveld II kennen thans een agrarische bestemming. Met voornoemde herziening van kaart 6 behorende Verordening Ruimte van
26 februari 2014 hebben provinciale staten de conclusie uit de Koepelnotitie gevolgd en de gronden behorende bij Veenderveld II aangeduid als bedrijventerrein.
Na deze herziening is de Verordening Ruimte 2014 door provinciale staten vastgesteld. Deze Verordening Ruimte is op 1 augustus 2014 inwerking getreden en derhalve thans van kracht. In artikel 2.1.3, eerste lid hiervan, staat dat een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een bedrijventerrein, bedrijven toelaat uit de hoogst mogelijke milieucategorie van de Staat van Bedrijfsactiviteiten passend bij de omgeving van het bedrijventerrein, waarbij rekening wordt gehouden met toekomstige ontwikkelingen die zijn opgenomen in een onherroepelijk bestemmingsplan of het Programma Ruimte.
Anders dan de raad meent, volgt hieruit niet de verplichting voor de raad van de gemeente Kaag en Braassem om een bestemmingsplan vast te stellen waarbij de ontwikkeling van Veenderveld II als bedrijventerrein in planologisch opzicht mogelijk wordt gemaakt. Voorts is niet gebleken dat de raad van de gemeente Kaag en Braassem reeds stappen heeft gezet om te komen tot de vaststelling van een dergelijk plan, noch is sprake van een concrete toezegging van de raad van de gemeente Kaag en Braassem dat een dergelijk bestemmingsplan zal worden vastgesteld. Ook is niet gebleken dat het college van gedeputeerde staten een proactieve aanwijzing heeft gegeven waaruit volgt dat de raad van de gemeente Kaag en Braassem is gehouden binnen een bepaalde termijn een bestemmingsplan vast te stellen dat voorziet in de ontwikkeling van Veenderveld II als bedrijventerrein.
Gelet hierop heeft de raad met de enkele verwijzing naar de Verordening Ruimte onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat de ontwikkeling van de compensatielocatie die hij noodzakelijk acht ter vervanging van het in de Oostvlietpolder voorziene bedrijventerrein voldoende is verzekerd. Het besluit is in zoverre genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
Conclusie
6. De conclusie is dat het besluit van 13 februari 2014 is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen 26 weken na verzending van de uitspraak met inachtneming van rechtsoverweging 5.2 inzichtelijk te maken dat de ontwikkeling van de compensatielocatie die hij noodzakelijk acht ter vervanging van het in de Oostvlietpolder voorziene bedrijventerrein voldoende is verzekerd, dan wel om een andere planregeling vast te stellen.
De raad dient de Afdeling en partijen de uitkomst van voormelde opdracht mede te delen en een eventuele wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van een gewijzigd besluit niet opnieuw te worden toegepast.
7. De beoordeling van het beroep van [appellant sub 2] wordt gelet op het voorgaande doorgeschoven naar de einduitspraak.
Proceskosten
8. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt de raad van de gemeente Leiden op om binnen 26 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van rechtsoverweging 5.2 het daar omschreven gebrek te herstellen; en
- de Afdeling en partijen de uitkomst mede te delen en een eventuele wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. Verhoeven, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Verhoeven
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015
690.