Uitspraak 201113287/1/A2

Tegen: de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (thans: Economische Zaken) en de staatssecretaris van Financien

Proceduresoort: Hoger beroep

Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Geld

201113287/1/A2.

Datum uitspraak: 22 juli 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (thans: Economische Zaken) en de staatssecretaris van Financien (hierna tezamen en in enkelvoud: de staatssecretaris),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 16 november 2011 in zaak nr. 10/203 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij uitspraak van 13 maart 2013 in zaak nr. 201113287/1/T1/A2; hierna: de verwijzingsuitspraak) heeft de Afdeling het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) verzocht bij wege van prejudiciele beslissing uitspraak te doen op vier vragen, de behandeling van het hoger beroep van de staatssecretaris geschorst tot het Hof uitspraak heeft gedaan en iedere verdere beslissing aangehouden. Voor het procesverloop voorafgaande aan deze uitspraak wordt verwezen naar de verwijzingsuitspraak, die is aangehecht.

Bij arrest van 18 december 2014 in zaak C-133/13 (hierna: het arrest), inzake de staatssecretaris tegen [wederpartij] (ECLI:EU:C:2014:2460) heeft het Hof de Afdeling geantwoord. Het arrest is aangehecht.

De staatssecretaris en [wederpartij] hebben een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting behandeld op 29 juni 2015, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. P.P. Huurnink, advocaat te Den Haag, en mr. F. Hoppel, werkzaam bij het ministerie van Financien, en [wederpartij], vertegenwoordigd door ir. A.J.J. Bakker en mr. D.S. Smit, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Voor de weergave van de bepalingen die in deze zaak van toepassing zijn en voor de voor het geschil relevante feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de verwijzingsuitspraak.

2. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de regeling in de Natuurschoonwet 1928 (hierna: de Nsw), waarin de mogelijkheid tot het verkrijgen van vrijstelling van schenkbelasting ter zake van landgoederen is beperkt tot in Nederland gelegen landgoederen, verenigbaar is met artikel 63 van het VWEU.

3. Het Hof overwoog als volgt:

"26. Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schenking betrekking heeft op een in het Verenigd Koninkrijk gelegen landgoed van ongeveer 18 hectare, dat krachtens de in deze laatstgenoemde lidstaat toepasselijke wetgeving geregistreerde monumenten omvat.

27. Gelet op de door de betrokken nationale regeling nagestreefde doelstelling kan echter de situatie van een belastingplichtige die voornemens is een "landgoed" te schenken dat een "buitenplaats" omvat, niet objectief vergelijkbaar worden geacht met de situatie van een belastingplichtige die, zoals in het hoofdgeding, voornemens is een op het grondgebied van een andere lidstaat gelegen landgoed te schenken, ook wanneer dat landgoed monumenten omvat die krachtens de in laatstgenoemde lidstaat toepasselijke wetgeving zijn geregistreerd. Het in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvoordeel strekt er immers toe de ongeschonden staat te behouden van bepaalde landgoederen die behoren tot het nationaal cultuurhistorisch erfgoed. Het nadeel dat hieruit voortvloeit voor een belastingplichtige die zich in de tweede situatie bevindt, is derhalve inherent aan de door de Nederlandse wetgever nagestreefde doelstelling.

28. Dit zou slechts anders zijn indien, zoals is verklaard in punt 33 van het vandaag gewezen arrest in de zaak X (C-87/13), een dergelijke belastingplichtige aantoont dat een eigendom, ondanks het feit dat het op het grondgebied van een andere staat dan het Koninkrijk der Nederlanden is gelegen, desalniettemin een element vormt van het Nederlands cultuurhistorisch erfgoed, en een dergelijke omstandigheid dit monument, indien het niet extraterritoriaal zou zijn, in aanmerking zou doen komen voor bescherming op grond van de Natuurschoonwet."

4. Het Hof heeft vervolgens in het arrest voor recht verklaard:

"Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat als aan de orde in het hoofdgeding, krachtens welke een vrijstelling van schenkbelasting ter zake van bepaalde landgoederen die zijn beschermd omdat zij behoren tot het nationaal cultuurhistorisch erfgoed, is beperkt tot die landgoederen die op het grondgebied van die lidstaat zijn gelegen, voor zover deze vrijstelling niet is uitgesloten ten aanzien van landgoederen die, ondanks het feit dat zij op het grondgebied van een andere lidstaat zijn gelegen, verband kunnen houden met het cultuurhistorisch erfgoed van eerstbedoelde lidstaat."

5. Het vorenstaande brengt met zich dat de afwijzing van de aanvraag van [wederpartij], om haar in het Verenigd Koninkrijk gelegen onroerende zaak The Bean House als landgoed in de zin van de Nsw aan te wijzen, verenigbaar met artikel 63 van het VWEU moet worden geacht, tenzij dit landgoed verband houdt met het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland.

Van een dergelijk verband is, gelet op punt 28 van het arrest, alleen dan sprake indien [wederpartij] aannemelijk maakt dat The Bean House een element van het Nederlands cultuurhistorisch erfgoed vormt en, indien dit landgoed in Nederland zou zijn gelegen, als landgoed in de zin van de Nsw kan worden aangewezen.

In haar reactie op het arrest noch in hetgeen zij ter zitting naar voren heeft gebracht, kunnen aanwijzingen worden gevonden dat The Bean House een element van het Nederlands cultuurhistorisch erfgoed vormt. Dit betekent dat de rechtbank het besluit van 9 februari 2011, waarbij de staatssecretaris het bezwaar van [wederpartij] tegen de afwijzing van haar aanvraag ongegrond heeft verklaard, ten onrechte heeft vernietigd.

6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden vernietigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 16 november 2011 in zaak nr. 10/203, voor zover aangevallen;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 9 februari 2011, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokke, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Krokke

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015

686.