Uitspraak 201409645/1/A3

Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl

Proceduresoort: Hoger beroep

Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Wet openbaarheid van bestuur

ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:2548

201409645/1/A3.

Datum uitspraak: 12 augustus 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 oktober 2014 in zaak nr. 13/1236 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl.

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2013 heeft het college met toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) een geanonimiseerd overzicht verstrekt van de bedragen die oud-bestuurders aan wachtgelden hebben ontvangen.

Bij besluit van 16 oktober 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 oktober 2013 vernietigd voor zover daarbij is geweigerd de namen van de oud-bestuurders openbaar te maken, het besluit van 6 mei 2013 in zoverre herroepen, het college opgedragen om deze informatie alsnog openbaar te maken en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het gedeeltelijk vernietigde besluit. Voorts heeft de rechtbank het college veroordeeld in de proceskosten in bezwaar ten bedrage van EUR 487,00. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 3 juli 2015.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het tweede lid verzoekt het bestuursorgaan, indien een verzoek te algemeen geformuleerd is, de verzoeker zo spoedig mogelijk om zijn verzoek te preciseren en is het hem daarbij behulpzaam.

2. Bij brief van 12 april 2013 heeft [appellant] het college op grond van de Wob verzocht om hem de volgende documenten toe te sturen:

"- Voor de periode 2000 tot en met heden; welke oud-bestuurders ontvangen wachtgeld? Inclusief naam.

- Hoeveel geld hebben de betreffende oud-bestuurders per jaar per persoon ontvangen?

- Ontvangen oud-raadsleden ook wachtgeld?

- Zo ja, wie zijn dat en hoeveel hebben zij per jaar per persoon in de periode van 2000 tot en met heden ontvangen?"

3. Bij besluit van 6 mei 2013 heeft het college een overzicht verstrekt met de nettobedragen die oud-bestuurders aan wachtgelden hebben ontvangen.

In het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft [appellant] aangevoerd dat het college niet heeft onderkend dat hij heeft verzocht om informatie die is vervat in bestaande documenten, zoals loonstaten of jaaropgaven.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Wob-verzoek naar inhoud niet onduidelijk is, het verstrekken van een overzicht met nettobedragen die over de jaren 2000 tot en met 2013 aan 16 oud-bestuurders zijn uitgekeerd een adequate reactie op het Wob-verzoek is en het college niet was gehouden de door hem in bezwaar gegeven precisering van het Wob-verzoek als nadere invulling daarvan aan te merken. Daartoe voert hij aan dat hij in bezwaar heeft aangevoerd dat het Wob-verzoek ten minste ziet op loonstaten en jaaropgaven en dat het college in het besluit op bezwaar een volledige heroverweging moet maken.

4.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van 25 maart 2015 in zaak nr. 201403381/1/A3, overweegt de Afdeling dat het in bezwaar door [appellant] kenbaar gemaakte verzoek om de door hem verzochte informatie te verstrekken in de vorm van bestaande documenten, zoals loonstaten en jaaropgaven, als nadere invulling van het oorspronkelijk verzoek kan worden beschouwd. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het college niet was gehouden het bezwaar in zoverre als een verduidelijking van het verzoek aan te merken.

Het betoog slaagt.

5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank de door hem gemaakte proceskosten voor de behandeling van zijn bezwaarschrift onjuist heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat ten onrechte geen punt is toegekend voor het telefonisch horen.

5.1. Het betoog slaagt. Op grond van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) onder A.4 dienden twee punten te worden toegekend, een punt voor het indienen van het bezwaarschrift en een punt voor het telefonisch horen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen biedt het Bpb geen grond voor het oordeel dat voor een telefonische hoorzitting 0,25 punten worden toegekend.

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten het besluit van 16 oktober 2013 te vernietigen, voor zover het college daarbij geen besluit heeft genomen over openbaarmaking van jaaropgaven en loonstaten over de periode 2000 tot en met 12 april 2013. Het besluit van 16 oktober 2013 komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.

Voorts moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover de rechtbank het college heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar tot een bedrag van EUR 487,00.

6.1. Met het oog op een efficiente afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

6.2. Ten aanzien van de vergoeding van de door [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten, ziet de Afdeling aanleiding te bepalen dat het college een bedrag van EUR 980,00 aan [appellant] vergoedt.

7. Het college moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 oktober 2014 in zaak nr. 13/1236, voor zover de rechtbank heeft nagelaten het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl van 16 oktober 2013, kenmerk Z-13-033527, te vernietigen, voor zover het daarbij geen besluit heeft genomen over openbaarmaking van jaaropgaven en loonstaten over de periode 2000 tot en met 12 april 2013;

III. vernietigt het onder II genoemde besluit in zoverre;

IV. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl te nemen besluit op het bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling;

V. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 oktober 2014 in zaak nr. 13/1236, voor zover de rechtbank het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl heeft veroordeeld tot vergoeding aan [appellant] voor de door hem in bezwaar gemaakte proceskosten tot een bedrag van EUR 487,00 (zegge: vierhonderdenzevenentachtig euro);

VI. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl aan [appellant] een bedrag van EUR 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro) moet vergoeden voor in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl aan [appellant] het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Beerse

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2015

382-798.

Vorige pagina Print pagina E-mail pagina