Uitspraak 201408291/1/R4

Tegen: de raad van de gemeente Schiedam

Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig

Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Zuid-Holland

ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:2852

201408291/1/R4.

Datum uitspraak: 9 september 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

1. de vereniging Vereniging Behoud Historisch Kerkbuurt (hierna: de Vereniging BHK), gevestigd te Schiedam,

2. de Bewonersvereniging Polderwegen (hierna: de Bewonersvereniging), gevestigd te Schiedam,

3. [appellant sub 3], wonend te Schiedam,

4. [appellant sub 4], wonend te Schiedam,

5. [appellant sub 5], wonend te Schiedam,

6. [appellant sub 6], wonend te Schiedam,

en

de raad van de gemeente Schiedam,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Kethelse Venen" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben de Vereniging BHK, de Bewonersvereniging, [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] beroep ingesteld.

De Vereniging BHK heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2015, waar de Vereniging BHK, vertegenwoordigd door J.K. Poot, de Bewonersvereniging, vertegenwoordigd door V. van Klaveren, [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6], allen bijgestaan dan wel vertegenwoordigd door mr. S. Haak, advocaat te Utrecht, en de raad, vertegenwoordigd door ing. M.J. Kap, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. F.M.L. Vossen, gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Toetsingskader

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het plan

3. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor het buitengebied dat is gelegen in het noorden en noordoosten van Schiedam en dat grotendeels bestaat uit open veenweidegebied. Het plan heeft een conserverend karakter, waarbij slechts kleinschalige ontwikkelingen mogelijk zijn. Uitzondering hierop is het perceel in het zuidoosten van het plangebied met de aanduiding "wetgevingzone - wijzigingsgebied 1" (hierna: het perceel), waarop via een wijzigingsbevoegdheid een landgoed met bijbehorend landhuis kan worden gecreeerd (hierna: de ontwikkeling).

Procedureel

4. Appellanten betogen dat de raad niet gemotiveerd is ingegaan op alle onderdelen van hun zienswijzen, die in beroep als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd.

4.1. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

Het betoog faalt.

5. Appellanten betogen dat de uitkomst van het akoestisch onderzoek dat met het oog op dit plan is verricht en het besluit waarin ten behoeve van het bestemmingsplan hogere waarden zijn vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting (hierna: het besluit hogere waarden) ten onrechte niet bij het ontwerpbestemmingsplan ter inzage zijn gelegd.

5.1. Ingevolge artikel 3:11 van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

5.2. Voor zover appellanten betogen dat ten tijde van belang reeds een besluit hogere waarden was genomen en dat dat besluit ten onrechte niet bij het ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, mist dat betoog feitelijke grondslag.

Het akoestisch onderzoek is eerst naar aanleiding van een of meer door belanghebbenden ingediende zienswijzen uitgevoerd. Derhalve heeft de raad de uitkomst van dit onderzoek niet met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage kunnen leggen, omdat dit onderzoek er op dat moment nog niet was. Overigens is dit onderzoek wel voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan verricht en is dit als bijlage 5 achter de plantoelichting gevoegd, zodat belanghebbenden dit onderzoek in deze procedure wel hebben kunnen aanvechten.

Het betoog faalt.

6. [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] stellen dat in de kennisgeving van de terinzagelegging van het vastgestelde bestemmingsplan ten onrechte staat vermeld dat de beroepstermijn samenvalt met de periode van de terinzagelegging. Daartoe voeren zij aan dat deze ingevolge artikel 6:8, vierde lid, van de Awb een dag later aanvangt en dus ook een dag later eindigt dan de terinzagelegging.

6.1. Deze beroepsgrond heeft betrekking op een onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds daarom de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan daarom geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.

7. De Vereniging BHK en de Bewonersvereniging betogen dat ten onrechte geen overleg met omwonenden en andere belanghebbenden heeft plaatsgevonden over de ontwikkeling. In dit kader wijzen de verenigingen op de visie op moderne monumentenzorg, waarnaar in paragraaf 3.1.3 van de plantoelichting wordt verwezen, die als uitgangspunt heeft dat burgers betere participatiemogelijkheden krijgen.

7.1. Dit betoog mist feitelijke grondslag. Na de vaststelling van het voorontwerpbestemmingsplan op 3 september 2013, waarvan de bewoners van het plangebied alsmede de bestuurlijke partners bij brief van 9 september 2013 op de hoogte zijn gesteld, heeft een ieder de gelegenheid gekregen om, gerekend vanaf 11 september 2013, binnen zes weken een reactie te geven. De 13 inspraakreacties die zijn ontvangen zijn verwerkt in de Reactienota Voorontwerp-bestemmingsplan Kethelse Venen.

Het betoog faalt.

De plangrens

8. Appellanten, met uitzondering van de Bewonersvereniging, komen op tegen de plangrens. Zij stellen dat de grens tussen de bestemmingsplannen "Spaland" en "Kethelse Venen" ten onrechte dwars door het buurtschap Kerkbuurt loopt, met de Kerkweg als scheiding, en stellen dat meer in de rede had gelegen de scheiding aan te houden tussen de oudbouw van het buurtschap Kerkbuurt en de nieuwbouw van de wijk Spaland.

8.1. De raad stelt dat de begrenzing van het plangebied voortvloeit uit de ligging van de gronden waarop de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid ziet, alsmede uit het geldende bestemmingsplan "Spaland". De raad heeft geen aanleiding gezien het gedeelte van de Kerkbuurt dat is gelegen aan de linkerzijde van de Kerkweg onder het bestemmingsplan "Kethelse Venen" te laten vallen, nu daarop het op 27 oktober 2011 vastgestelde bestemmingsplan "Spaland" van toepassing is en voor die gronden geen wijzigingen zijn beoogd.

8.2. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen ter zake is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken van een zodanige samenhang tussen het perceel waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en het resterende gedeelte van de Kerkbuurt dat de raad de plangrens niet in redelijkheid zo heeft kunnen vaststellen als hij heeft gedaan.

Het betoog faalt.

De bestemming "Agrarisch"

9. [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] stellen dat de aan het perceel toegekende bestemming "Agrarisch" niet overeenkomt met de feitelijke situatie ter plaatse. Daartoe voeren zij aan dat het verharde terrein tegenover het adres Kerkweg 95 feitelijk als bedrijfs- en opslagterrein en als manege in gebruik is. Nu delen van het perceel niet agrarisch worden gebruikt en redelijkerwijs niet valt te verwachten dat dat in de toekomst wel het geval zal zijn, is aan het perceel ten onrechte de bestemming "Agrarisch" toegekend. Als gevolg daarvan kan de aan dat perceel toegekende wijzigingsbevoegdheid evenmin standhouden.

9.1. De raad stelt dat ook onder het vorige bestemmingsplan op het perceel een agrarische bestemming rustte. Hoewel delen van het perceel momenteel niet als zodanig in gebruik zijn, is daartegen in het licht van het ter plaatse beoogde landgoed vooralsnog niet handhavend opgetreden. Mocht onverhoopt geen toepassing kunnen worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid, dan kan en zal alsnog tot handhaving worden overgegaan.

9.2. De Afdeling stelt vast dat het perceel overeenkomstig het vorige bestemmingsplan is bestemd, dat de raad agrarisch gebruik wenselijk acht en dat niet aannemelijk is gemaakt dat de bestemming niet binnen de planperiode van tien jaar gerealiseerd kan worden. [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] hebben desgevraagd niet aangegeven welke bestemming volgens hen aan het perceel had moeten worden toegekend. Voorts is uit het verhandelde ter zitting gebleken dat de beroepsgrond met name is gericht tegen het uitblijven van handhaving tegen het feitelijke gebruik van het perceel als opslagterrein en manege, de wens van de stichting Ruitersport dat gebruik te continueren en de aan het perceel toegekende wijzigingsbevoegdheid, zonder dat daarin inhoudelijke bezwaren worden aangevoerd tegen de agrarische bestemming. Hetgeen [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] hebben aangevoerd leidt de Afdeling dan ook niet tot het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen het perceel agrarisch te bestemmen.

Het betoog faalt.

10. [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat de ontwikkeling niet kan worden gerealiseerd door de bestemming van het perceel te wijzigen van de bestemming "Agrarisch" naar de bestemming "Natuur". Daartoe voeren zij aan dat de ontwikkeling voorziet in het realiseren van een landgoed met bijbehorend landhuis, terwijl binnen de bestemming "Natuur" geen woningen zijn toegestaan.

10.1. De raad stelt dat artikel 3, lid 3.6.2, van de planregels bedoeld is als aanvulling op artikel 9 van de planregels. Nu het toekennen van de bestemming "Landgoed" niet mogelijk is, is aldus getracht voor het perceel een passende nieuwe bestemming te creeren.

10.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.6.2, van de planregels zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van de aanduiding "Wetgevingszone - wijzigingsgebied 1" te wijzigen naar de bestemming "Natuur" om ter plaatse een landgoed te realiseren, met dien verstande dat:

a. het landgoed minimaal 5 hectare groot dient te zijn;

b. maximaal 1 woning wordt gerealiseerd, waarbij het private gedeelte voor maximaal 20% wordt bebouwd;

c. maximaal 1 bijgebouw mag worden gerealiseerd in verband met het onderhoud van het landgoed, met een maximale oppervlakte van 150 m^2 en een maximale goothoogte van 3,0 m;

d. er als gevolg van realisatie van het landgoed geen milieuhygienische belemmeringen mogen optreden;

e. het landgoed grotendeels wordt opengesteld voor publiek extensief recreatief medegebruik;

f. bij de inrichting aangesloten wordt bij de cultuurhistorische-, ecologische- en landschappelijke waarden van het gebied waarbij deze waarden versterkt worden.

Ingevolge artikel 9, lid 9.1, van de planregels zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor:

a. natuurgebieden;

b. behoud, herstel of versterking van de aan deze gronden eigen zijnde natuurwaarden, landschappelijke en cultuurhistorische waarden;

c. extensieve recreatie;

met daarbij behorende:

d. educatieve voorzieningen;

e. ontsluitingswegen, fiets- en voetpaden;

f. bruggen en duikers;

g. waterlopen en waterhuishoudkundige voorzieningen.

10.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 juli 2010 in zaak nrs. 201003526/1/R1 en 201003526/2/R2), dwingt artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro er niet toe dat een bestemming slechts kan worden gewijzigd in een andere reeds in het bestemmingsplan voorkomende bestemming. Daaruit volgt dat in dit geval voor de raad ruimte bestond om de bestemming "Natuur" en de aan die bestemming verbonden voorschriften aan te vullen met de in artikel 3, lid 3.6.2, van de planregels genoemde toevoegingen, teneinde op het perceel binnen de bestemming "Natuur" een landgoed mogelijk te maken. Voor de vraag of daarmee in dit geval ook wordt voldaan aan het vereiste dat de wijzigingsbevoegdheid voldoende objectief begrensd is, verwijst de Afdeling naar hetgeen hierna onder 13. en volgende ter zake wordt overwogen.

Het betoog faalt.

De wijzigingsbevoegdheid

11. De Vereniging BHK en de Bewonersvereniging stellen dat de ontwikkeling niet in de vorm van een wijzigingsbevoegdheid in een conserverend plan had moeten worden opgenomen, maar in een apart bestemmingsplan en bij recht had moeten worden geregeld. Op die wijze kan recht worden gedaan aan alle ten behoeve van de ontwikkeling te onderzoeken aspecten, waaronder geluid.

11.1. Ten aanzien van het betoog omtrent het conserverende karakter van het plan overweegt de Afdeling dat het feit dat het bestemmingsplan conserverend van aard is, niet betekent dat alle bestemmingen gelijk moeten blijven aan de bestemmingen in het voorgaande plan en dat het plan geen enkele ruimte voor nieuwe ontwikkelingen zou mogen bieden. Anders dan de verenigingen vrezen, betekent het feit dat de ontwikkeling via een wijzigingsbevoegdheid mogelijk wordt gemaakt voorts geen verlies van rechtsbescherming. De ontwikkeling wordt, zij het gefaseerd, op alle relevante aspecten getoetst. In algemene zin bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de ontwikkeling niet via een wijzigingsbevoegdheid mocht worden opgenomen in het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

12. De Vereniging BHK en de Bewonersvereniging betogen dat de ontwikkeling een ongemotiveerde afwijking betekent van bestaand, ruimtelijk beleid dat op 27 oktober 2011 heeft geleid tot de vaststelling van het bestemmingsplan "Spaland". De verenigingen achten onduidelijk waarom de ontwikkeling, anders dan in 2011 het geval was, nu wel wenselijk en inpasbaar zou zijn.

12.1. De raad stelt dat in zoverre sprake is van een gewijzigd inzicht sinds de vaststelling van het bestemmingsplan "Spaland".

12.2. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend en kan de raad op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de belangen die zijn gediend met het in het bestemmingsplan opnemen van de wijzigingsbevoegdheid, dan aan het belang van omwonenden bij het behoud van de bestemming "Agrarisch" voor de betreffende gronden.

Het betoog faalt.

13. [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] stellen dat de wijzigingsbevoegdheid een objectieve begrenzing mist, nu onduidelijk is in welke gevallen en op welke wijze daarvan gebruik kan worden gemaakt. Daartoe voeren zij aan dat in artikel 1 van de planregels geen definitie is opgenomen van de begrippen "landgoed" en "milieuhygienische belemmeringen". Ook blijft door het gebruik van het begrip "grotendeels" de kwantitatieve verhouding tussen het private gedeelte en het publieke gedeelte onduidelijk en achten appellanten het in strijd met de rechtszekerheid dat de bouwregel is gebaseerd op een percentage dat is gerelateerd aan een niet in het bestemmingsplan vastgelegde oppervlakte. Daarnaast is volgens [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] niet duidelijk hoeveel bijgebouwen bij het landhuis mogen worden gerealiseerd en wordt in artikel 3, lid 3.6.2, van de planregels ten onrechte niet verwezen naar artikel 15 van de planregels, waarin de bestemmingsregeling voor burgerwoningen is neergelegd. Het voorgaande klemt te meer nu - aldus appellanten - de bouw van het landhuis en het met het oog op dat landhuis te realiseren geluidscherm met een lengte van 160 m en een hoogte van 4 m zal leiden tot een aantasting van de bestaande lintbebouwing en van de cultuurhistorische factoren ter plaatse, en afbreuk doet aan het woon- en leefklimaat van omwonenden.

13.1. De raad licht toe dat onder het begrip "landgoed" een functionele eenheid van een woning en een natuurgebied wordt verstaan. Voor de invulling van de wijzigingsbevoegdheid wordt verwezen naar hoofdstuk 5 van de plantoelichting en de daarin opgenomen afbeeldingen. Met de planregel dat het landgoed "grotendeels" wordt opengesteld voor publiek extensief recreatief medegebruik, is bedoeld dat het landgoed voor meer dan 50% openbaar toegankelijk moet zijn. Voorts volgt volgens de raad genoegzaam uit artikel 3, lid 3.6.2, aanhef en onder c, van de planregels dat binnen de ontwikkeling maximaal een bijgebouw mag worden gerealiseerd. Tot slot stelt de raad dat met het in sub d van deze bepaling gehanteerde begrip "milieuhygienische belemmeringen" wordt gedoeld op de gebruikelijke milieuaspecten die in het kader van de vaststelling van een bestemmingsplan worden onderzocht, zoals de luchtkwaliteit, de geluidsbelasting voor de omgeving, de bodem e.d.

13.2. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels het college van burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen.

Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden, dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6 van de Wro berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd, hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd.

13.3. In de planregels zijn de begrippen "landgoed" en "milieuhygienische belemmeringen" niet gedefinieerd. Voor de uitleg daarvan dient derhalve te worden aangesloten bij de betekenis die in het algemeen spraakgebruik aan deze begrippen wordt gegeven. Nu de door de raad ter zitting gegeven uitleg van deze begrippen naar het oordeel van de Afdeling aansluit bij de uitleg die daaraan in het algemeen spraakgebruik wordt gegeven, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het ontbreken in de planregels van de definities van deze begrippen rechtsonzekerheid tot gevolg heeft.

Voorts is in artikel 3, lid 3.6.2, aanhef en onder c, van de planregels vastgelegd dat binnen de ontwikkeling maximaal een bijgebouw mag worden gerealiseerd. Nu artikel 3, lid 3.6.2, van de planregels geen wijziging mogelijk maakt naar een woonbestemming, heeft de raad tot slot geen aanleiding hoeven zien om in deze bepaling een verwijzing naar artikel 15 van de planregels op te nemen.

In zoverre faalt het betoog.

13.4. Voor het overige onderschrijft de Afdeling het betoog dat de wijzigingsbevoegdheid een objectieve begrenzing mist. Uit artikel 3, lid 3.6.2, van de planregels volgt niet wat het maximale oppervlak en bouwvolume van het door die bepaling mogelijk gemaakte landhuis is. Ter zitting heeft de raad nader toegelicht dat met de planregel dat het landgoed "grotendeels" wordt opengesteld voor publiek extensief recreatief medegebruik, is bedoeld dat het landgoed voor meer dan 50% van het totale oppervlak openbaar toegankelijk moet zijn. Ook heeft de raad ter zitting toegelicht dat is beoogd het in hoofdstuk 5 van de plantoelichting opgenomen bouwplan mogelijk te maken, met het daarin weergegeven private gedeelte van het landgoed. De Afdeling stelt vast dat het in de plantoelichting opgenomen bouwplan voorziet in een privaat gedeelte van het landgoed dat ruimschoots kleiner is dan 50% van het totale oppervlak van het landgoed. Aan de plantoelichting komt evenwel geen bindende betekenis toe, terwijl de planregels met het gebruik van het begrip "grotendeels" het oppervlak van het private gedeelte van het landgoed, en daarmee samenhangend het bouwvlak van maximaal 20% van dat private gedeelte, niet beperken tot het door de raad beoogde oppervlak, maar een aanzienlijk groter privaatgedeelte van het landgoed en daarop gesitueerd bouwvlak mogelijk maken. Voorts bevat de wijzigingsbevoegdheid geen bebouwingsvoorschrift over de maximale bouwhoogte. Gelet op het voorgaande is de in artikel 3, lid, 3.6.2, van de planregels neergelegde wijzigingsbevoegdheid niet objectief begrensd en wordt met deze bepaling evenmin geregeld wat de raad heeft beoogd te regelen.

In zoverre slaagt het betoog.

14. [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betwisten de uitvoerbaarheid van de ontwikkeling. Daartoe voeren zij aan dat in de plantoelichting expliciet staat vermeld dat ten tijde van de vaststelling van het plan niet duidelijk was wanneer de ontwikkeling zou worden gerealiseerd. Daarnaast staat volgens hen de financiele uitvoerbaarheid van het plan niet vast, nu verschillende kosten - waaronder de kosten voor sanering van bodemverontreiniging - niet worden gedekt door de exploitatieovereenkomst.

14.1. De raad stelt dat bodemonderzoek is uitgevoerd en dat daaruit geen bodemverontreiniging naar voren is gekomen voor de sanering waarvan kosten moeten worden gemaakt. Mocht dit later anders blijken, dan zal de initiatiefnemer van de ontwikkeling hiervoor worden gecontracteerd, dan wel zullen deze kosten via legesheffing op hem worden verhaald.

14.2. Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting, waarin de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan zijn neergelegd.

14.3. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiele uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.

14.4. Het enkele feit dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan niet vaststond wanneer de ontwikkeling zal worden gerealiseerd is daarvoor onvoldoende, nu gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting niet aannemelijk is gemaakt dat niet binnen de planperiode toepassing kan worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid.

Met betrekking tot de financiele uitvoerbaarheid zij voorts gewezen op de tussen de gemeente en de initiatiefnemer van de ontwikkeling gesloten exploitatieovereenkomst waarin laatstgenoemde de verplichting aangaat om de in die overeenkomst genoemde kostenposten op zich te nemen. De stelling dat niet alle kostenposten worden gedekt door deze overeenkomst, wat daar verder ook van zij, leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat niet wordt voldaan aan het uitvoerbaarheidsvereiste, nu, zoals de raad ter zitting heeft toegelicht, waar nodig ook anderszins in de dekking van die kosten kan worden voorzien. Voor zover overigens wordt betoogd dat ter plaatse sprake is van bodemverontreiniging die gesaneerd dient te worden, mist dit betoog feitelijke grondslag, nu uit het milieuhygienisch bodemadvies dat aan het bestemmingsplan ten grondslag is gelegd ter plaatse niet van zodanige bodemverontreiniging is gebleken.

Het betoog faalt.

15. De Vereniging BHK, de Bewonersvereniging, [appellant sub 6] en [appellant sub 3] betogen dat onduidelijk is waarom in de planregels is vastgelegd dat het landgoed minimaal 5 ha groot dient te zijn. Daartoe voeren zij aan dat een kleiner oppervlakte van het landgoed als voordeel heeft dat de huidige gebruikers van een deel van het perceel - waaronder [appellant sub 3] - die grond niet hoeven in te leveren wanneer de ontwikkeling wordt gerealiseerd. [appellant sub 3] benadrukt belang te hebben bij voortzetting van dat gebruik. Voor zover het gekozen oppervlak voortkomt uit de Natuurschoonwet 1928, op grond waarvan bij een oppervlakte van minimaal 5 ha fiscale voordelen voor de initiatiefnemer ontstaan, wordt strijd gesteld met het specialiteitsbeginsel, nu aan fiscale aspecten geen betekenis kan toekomen bij de door de raad te verrichten ruimtelijke afweging.

15.1. De raad stelt dat de gekozen minimale oppervlakte voor het landgoed van 5 ha weliswaar een fiscaal aspect omvat, maar tevens van belang is voor de openstelling voor het publiek en de op het landgoed te realiseren ecologische waarden.

15.2. Gelet op de aldus door de raad gegeven nadere toelichting, die ter zitting niet is bestreden, kunnen De Vereniging BHK, de Bewonersvereniging, [appellant sub 6] en [appellant sub 3] niet worden gevolgd in het betoog dat de raad niet-ruimtelijke motieven ten grondslag heeft gelegd aan de planregel dat het landgoed minimaal 5 ha groot dient te zijn. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad het feit dat dit de initiatiefnemer tevens een fiscaal voordeel oplevert niet heeft kunnen meewegen. Dit geldt temeer nu een dergelijk voordeel van belang kan zijn voor de uitvoerbaarheid van de bestemming. De gestelde strijd met het specialiteitsbeginsel kan derhalve niet worden gevolgd.

In het aangevoerde ziet de Afdeling ook overigens geen grond voor het oordeel dat de raad de bestreden planregel niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

16. Ook overigens vreest [appellant sub 3] door de ontwikkeling in zijn agrarische bedrijfsvoering te worden belemmerd. Daartoe voert hij aan dat oprukkend rietland, ruigte en struweel consequenties heeft voor de op zijn bedrijf aanwezige koeien en paarden, onder meer door oprukkende insecten met bijbehorend ziekterisico, en wijst hij op het risico van ongewenste bestuiving. Daarnaast kan de ammoniakuitstoot van het agrarisch bedrijf een negatief effect hebben op de aan te leggen begroeiing, waarin grond kan bestaan een eventuele uitbreiding van de agrarische functie in de toekomst te beperken. Tot slot stelt [appellant sub 3] dat de inrit naar het landgoed ten onrechte tegenover zijn boerderij is geprojecteerd.

16.1. De raad stelt dat realisering van het landgoed voor [appellant sub 3] mogelijk enige overlast zal veroorzaken, maar weerspreekt dat die overlast zodanig is dat daaraan in dit kader doorslaggevende betekenis had moeten worden toegekend.

16.2. Hoewel niet onaannemelijk is dat [appellant sub 3] geconfronteerd zal worden met enige overlast als gevolg van de begroeiing op het te realiseren landgoed, dan wel van de, naar hij stelt, tegenover zijn boerderij voorziene inrit, heeft [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat het gaat om onevenredige overlast. Bij afweging van de betrokken belangen heeft de raad derhalve in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang dat is gemoeid bij de in het plan via een wijzigingsbevoegdheid te realiseren ontwikkeling dan aan de belangen van [appellant sub 3].

Het betoog faalt.

17. De Bewonersvereniging, [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] stellen dat niet vaststaat dat het vliegtuiglawaai van het nabijgelegen vliegveld Rotterdam The Hague Airport niet aan de ontwikkeling in de weg staat. Over vliegtuiglawaai is in de plantoelichting onder meer opgenomen dat de ontwikkeling voldoet aan de op stadsregioniveau gemaakte afspraak om binnen de 20 Ke-contour buiten de bebouwde kom geen nieuwe geluidsgevoelige objecten te bouwen, aangezien het gebied waar de ontwikkeling is voorzien niet buiten maar binnen de bebouwde kom ligt. Volgens De Bewonersvereniging, [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] bevindt dit gebied zich echter wel degelijk buiten de bebouwde kom, zodat de plantoelichting op dit punt niet concludent is.

17.1. Ter zitting heeft de raad nader toegelicht dat in bedoelde passage uit de plantoelichting onder bebouwde kom (tevens) bebouwingscontour moet worden verstaan. Het perceel waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet, is gelegen binnen de bebouwingscontour zoals aangegeven op kaart 1 bij de Verordening Ruimte, actualisatie 2013, van de provincie Zuid-Holland. Anders dan wordt betoogd, levert de ontwikkeling derhalve geen strijd op met de in de plantoelichting aangehaalde afspraak op stadsregioniveau.

Het betoog faalt.

18. De Vereniging BHK stelt dat niet vaststaat dat de ontwikkeling, en dan met name het landhuis, voldoet aan hetgeen in de plantoelichting is opgenomen met betrekking tot de welstandseisen die op het plangebied van toepassing zijn verklaard.

18.1. De Afdeling overweegt dat in een bestemmingsplan in beginsel geen welstandseisen worden opgenomen. Of een gebouw of bouwwerk voldoet aan redelijke eisen van welstand wordt getoetst in de procedure met betrekking tot een aan te vragen omgevingsvergunning. Het betoog van de Vereniging BHK omtrent de vraag of de ontwikkeling, waaronder het landhuis, voldoet aan de welstandscriteria kan derhalve niet in deze procedure aan de orde komen. Voor zover de Vereniging BHK zich met haar betoog beroept op hetgeen ter zake in de plantoelichting is opgenomen, overweegt de Afdeling dat de toelichting geen juridisch bindend onderdeel van het plan is.

Het betoog faalt.

19. De Vereniging BHK stelt dat de aanleg op het landgoed van met name de brede nieuwe vaart een aantasting betekent van het historische slotenpatroon en van het veenweidegebied, terwijl deze volgens de plantoelichting juist bescherming behoeven. Daartoe voert de Vereniging BHK aan dat de breedte van de beoogde vaart van 10 m buitenproportioneel is en niet aansluit op het bestaande slotenpatroon.

19.1. De raad stelt dat het in veenweidegebied niet ongebruikelijk is dat sloten uitmonden in een bredere vaart.

19.2. Volgens paragraaf 2.5 van de plantoelichting bevinden zich in het plangebied een aantal cultuurhistorisch waardevolle en interessante elementen, die nu en in de toekomst aandacht verdienen. Dat zijn de karakteristieken van het voor Midden-Delfland kenmerkende veenweidegebied, zoals het slagenlandschap met sloten en ontginningswegen met bermsloten en knotwilgen die herinneren aan de ontstaans- en ontwikkelingsgeschiedenis van dit gebied en die een gebiedsoverstijgende betekenis hebben. Het landschap ontleent een deel van haar identiteit en betekenis aan de nog aanwezige boerderijen en bijbehorende erven. Het (historische) karakter van de polder dient te worden behouden en waar mogelijk versterkt, aldus de plantoelichting.

19.3. Voor zover al moet worden aangenomen dat de aanleg van een vaart met een breedte van 10 m een aantasting vormt van het bestaande slotenpatroon, volgt uit hetgeen de Vereniging BHK ter zake heeft aangevoerd, noch uit de hiervoor onder 19.2. weergegeven plantoelichting dat deze aantasting zodanig is dat op voorhand moet worden geoordeeld dat de raad de aanleg van deze vaart niet in redelijkheid mogelijk heeft kunnen maken. Ingevolge artikel 3, lid 3.6.2, aanhef en onder f, van de planregels, moet, indien gebruik wordt gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid, bij de inrichting bovendien aangesloten worden bij de cultuurhistorische, ecologische en landschappelijke waarden van het gebied waarbij deze waarden verder versterkt worden. Of bij de inrichting van het landschap aan de in deze bepaling neergelegde waarborgen wordt voldaan, kan in het kader van het wijzigingsplan aan de orde worden gesteld.

Het betoog faalt.

20. Appellanten betogen dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar alternatieve scenario's, waaronder het realiseren van een landgoed zonder landhuis of het verplaatsen van het landhuis verder naar het zuiden van het perceel tegen de Joppelaan aan, waar minder omwonenden overlast ondervinden van de te plaatsen geluidschermen.

20.1. De raad stelt dat in het wijzigingsplan nog moet worden bepaald waar het landhuis zal worden gesitueerd.

20.2. Het bestemmingsplan maakt mogelijk dat, via een wijzigingsbevoegdheid, op het perceel een landgoed met bijbehorend landhuis kan worden gecreeerd, maar het plan bevat geen nadere invulling van de wijze waarop aan deze wijzigingsbevoegdheid invulling dient te worden gegeven. Het plan regelt derhalve niet of en zo ja, waar op het landgoed een landhuis zal worden gerealiseerd. Aan de omschrijving die de plantoelichting ter zake bevat komt geen bindende betekenis toe, nu de toelichting geen juridisch bindend onderdeel van het plan is. Voormelde aspecten kunnen in het kader van het wijzigingsplan aan de orde worden gesteld. Een onderzoek naar alternatieve scenario's is in de deze procedure derhalve niet aan de orde.

Het betoog faalt.

21. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil ziet de Afdeling aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen om binnen 16 weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 13.4. is overwogen een gewijzigde planregeling vast te stellen voor de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid met de aanduiding "wetgevingzone - wijzigingsgebied 1", waarbij de raad tevens de grondslag en de inpasbaarheid van het ten behoeve van het landhuis te realiseren geluidscherm dient te betrekken.

Bij de voorbereiding van het te nemen besluit tot wijziging hoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. De gewijzigde planregeling dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en te worden medegedeeld.

22. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de raad van de gemeente Schiedam op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

- met inachtneming van rechtsoverweging 13.4. het daarin omschreven gebrek te herstellen; en

- de Afdeling en partijen de uitkomst mede te delen en de gewijzigde planregeling op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.

w.g. Slump w.g. Rietberg

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2015

562-725.