Uitspraak 201501509/1/A2

Tegen: de minister van Infrastructuur en Milieu

Proceduresoort: Hoger beroep

Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Schadevergoeding

ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:3612

201501509/1/A2.

Datum uitspraak: 25 november 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te Hoevelaken

2. de minister van Infrastructuur en Milieu,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 januari 2015 in zaak nr. 13/252 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2011 heeft de minister aan [appellant sub 1] EUR 5000,00 aan schadevergoeding toegekend.

Bij besluit van 12 november 2012 heeft de minister het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

[appellant sub 1] heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

De minister heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] en de minister hebben ieder een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. P.S.A. Overwater, werkzaam bij Overwater Grondbeleid Adviesbureau BV, en de minister, vertegenwoordigd door mr. F.J.G. Peters-van den Elsen en ir. C.H. van Belois, werkzaam bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Spoedwet wegverbreding kent de minister, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een onherroepelijk wegaanpassingsbesluit, een onherroepelijk besluit ter uitvoering van een wegaanpassingsbesluit als bedoeld in artikel 7, eerste lid, of een onherroepelijk plan als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, en ten aanzien waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of op andere wijze is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

Ingevolge het tweede lid blijft afdeling 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening blijft buiten toepassing voor zover de belanghebbende met betrekking tot de schade een beroep doet of kan doen op een schadevergoeding als bedoeld in het eerste lid.

Ingevolge het derde lid kan de minister nadere regels geven omtrent de indiening en afhandeling van een verzoek om schadevergoeding.

Voor de indiening en afhandeling van verzoeken om schadevergoeding zijn de procedurebepalingen van de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 van toepassing.

1.1. Met artikel 17 van de Spoedwet Wegverbreding wordt niet beoogd af te wijken van het systeem van planschadevergoeding neergelegd in afdeling 6.1. van de Wet ruimtelijke ordening.

Ingevolge artikel 11, achtste lid, van de Spoedwet Wegverbreding geldt, voor zover het wegaanpassingsbesluit en het bestemmingsplan niet met elkaar in overeenstemming zijn, het besluit voor de uitvoering daarvan als projectbesluit als bedoeld in artikel 3.29, eerste lid, van de Wro.

2. Bij besluit van 25 september 2009 heeft de minister het wegaanpassingsbesluit A12 Utrecht Maarsbergen vastgesteld. Dit besluit is onherroepelijk geworden bij de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2010 in zaak nr. 200910009/1/M2. Het aanpassingsbesluit voorziet in een verbreding en aanpassing van de snelweg A12 en in de plaatsing van geluidschermen.

3. [appellant sub 1] is eigenaar van een perceel met daarop een bedrijfspand aan de [locatie] te [plaats]. Het pand ligt op 20 meter afstand aan de zuidzijde van de A12 bij afrit 21. [appellant sub 1] stelt schade in de vorm van waardevermindering te hebben geleden door de plaatsing van een geluidscherm ter hoogte van het pand. Daartoe stelt hij dat het pand vanaf het viaduct waarover de A12 loopt, rijdend in oostelijke richting, bijna volledig aan het zicht is onttrokken.

4. Bij besluit van 19 april 2011 heeft de minister EUR 5000,00 aan schadevergoeding toegekend, conform het advies van de commissie Van Engen, Kraak en Roest van 3 februari 2011. Volgens het advies heeft de verbreding van de A12 ter hoogte van het viaduct met circa 2,75 meter in de richting van het pand geleid tot een planologische verslechtering.

Volgens het advies was het ook zonder het wegaanpassingsbesluit op grond van het bestemmingsplan Buitengebied mogelijk geweest ter hoogte van het pand een geluidscherm te plaatsen waardoor het zicht op het pand zou worden belemmerd en heeft zich in zoverre geen planologische verslechtering voorgedaan.

5. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat de minister het advies aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Dat het bestemmingsplan Buitengebied de plaatsing van het scherm niet toelaat op de plaats waar de wegaanpassing is voorzien, laat onverlet dat in de oude situatie vlak naast het geluidscherm een soortgelijke geluidwerende voorziening mocht worden opgericht. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, was realisering van een geluidscherm op gronden met de bestemming verkeersdoeleinden ter hoogte van het pand niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten, aldus de rechtbank.

6. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bestemmingsplan Buitengebied het realiseren van een geluidscherm niet toeliet, dan wel dat realisering ervan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten moet worden geacht.

7. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt afgeweken moet worden.

8. De gronden waarop de A12 is gerealiseerd hadden in het bestemmingsplan Buitengebied de bestemming Verkeer V1. De gronden waarop de Amersfoortseweg is gerealiseerd hadden de bestemming Verkeer V2. Op grond van artikel 11 van de planvoorschriften zijn als Verkeer aangewezen gronden bestemd voor verkeersdoeleinden die zijn vermeld bij de categorie waarmee het betreffende bestemmingsvlak is aangeduid op de plankaart, inclusief de bijbehorende parallelwegen, fiets- en voetpaden, bermen en water. Op deze gronden mogen uitsluitend worden gebouwd gebouwen en andere bouwwerken, zoals viaducten, verkeerstekens, lichtmasten, afrasteringen, abri's en nutsbebouwing. De hoogte van viaducten en soortgelijke kunstwerken bedraagt maximaal 10 meter en de hoogte van andere bouwwerken bedraagt maximaal 6 meter. Op grond van artikel 11, zesde lid, van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van de maten van de op de plankaart aangegeven profielen tot een maximum van 10%.

Het wegaanpassingsbesluit heeft de verbreding en aanpassing van de A12 en de plaatsing van geluidschermen met een maximumhoogte van 4 meter (met mogelijke afwijking van 1 meter) mogelijk gemaakt.

8.1. Op basis van het voorheen geldende planologische regime was het reeds mogelijk langs de A12 andere bouwwerken, waaronder een geluidscherm, op te richten met een maximumhoogte van 6 meter, met vrijstelling 6,60 meter, gemeten vanaf de kruin van de weg waarlangs het wordt opgericht. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, is de omstandigheid dat de A12 ter plaatse van het pand verhoogd is aangelegd op een viaduct, dat zelf een bouwwerk is, niet een omstandigheid die in de weg staat aan realisering van een geluidscherm langs de zuidzijde van de A12, onmiddellijk ten noorden van het pand. Nu de totale hoogte van het viaduct 4,8 meter is, kon op het viaduct of aan de zijkant ervan nog een scherm van 1,20 meter, dan wel met vrijstelling van 1,80 meter, worden bevestigd. De minister heeft zich derhalve terecht op het standpunt kunnen stellen dat een planologische verslechtering zich niet heeft voorgedaan, voor zover het zicht op het pand vanaf de A12 ook in de oude situatie kon worden belemmerd.

Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat in de oude situatie de ruimte ontbreekt om een geluidscherm te plaatsen en het viaduct niet berekend is op plaatsing ervan, is van belang dat de minister heeft gemotiveerd dat noch de fysieke ruimte, noch de bestaande constructie van het viaduct een belemmering vormt voor de plaatsing van geluidschermen. Met behulp van draagconstructies konden geluidschermen ook naast en/of aan de zijkant van het viaduct worden geplaatst. Daarnaast behoorde versterking van het viaduct, indien nodig, tot de mogelijkheden zodat het viaduct een geluidscherm zou kunnen dragen. Dat, zoals [appellant sub 1] betoogt, Rijkswaterstaat nooit de intentie zou hebben gehad een geluidscherm te plaatsen en de plaatsing in zoverre onwaarschijnlijk was, is niet voldoende voor het oordeel dat de plaatsing van een geluidscherm met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten.

9. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van de minister is vervallen, omdat de voorwaarde tot het in behandeling nemen - gegrondverklaring van het hoger beroep van [appellant sub 1] - niet is vervuld. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Van Buuren w.g. Planken

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2015

299.