Tuchtrecht | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose | ECLI:NL:TGZCTG:2015:368

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2015:368

Datum uitspraak: 10-12-2015

Datum publicatie: 10-12-2015

Zaaknummer(s): c2015.105

Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose

Beroepsgroep: Arts

Beslissingen:

Inhoudsindicatie: De klacht is gericht tegen een bedrijfsarts. Klaagster is op enig moment uitgevallen voor haar werk vanwege vermoeidheidsklachten en gebrek aan energie. Door de huisarts is bij klaagster een schildklieraandoening ontdekt. In het kader van de arbeidsongeschiktheidsmelding heeft klaagster het spreekuur van verweerder, bedrijfsarts, meerdere malen bezocht. Klaagster verwijt verweerder dat hij:1. Willens en wetens onzorgvuldig heeft gehandeld en als gevolg daarvan een onjuiste diagnose heeft gesteld;2. Zijn medisch beroepsgeheim heeft geschonden;3. Zich niet kenbaar maakt en de mogelijkheid om schriftelijk en vertrouwelijk te communiceren blokkeert;4. Zich niet inzet voor transparante dossiervorming en communicatie;5. Geweigerd heeft een kopie van klaagsters persoonlijk dossier te verstrekken.Het RTG heeft klachtonderdeel 1 gegrond verklaard en klager berispt. De overige klachtonderdelen zijn ongegrond verklaard.Het hoger beroep van de arts strekt tot vernietiging van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor zover daarin klachtonderdeel 1 gegrond is verklaard en aan hem de maatregel van berisping is opgelegd. Het CTG stelt voorop dat een bedrijfsarts ook bij het (vermoeden van het) bestaan van een arbeidsconflict de medische situatie van de werknemer dient te onderzoeken, alvorens te komen tot een conclusie omtrent de arbeids(on)geschiktheid van de werknemer. Het CTG is van oordeel dat de arts verwijtbaar in strijd heeft gehandeld met de zorg die hij in zijn hoedanigheid van bedrijfsarts jegens klaagster behoorde te betrachten. Het CTG acht het opleggen van de maatregel waarschuwing passend en toereikend.

-----

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2015.105 van:

A., bedrijfsarts, (destijds) werkzaam te B., appellant, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: mr. A.W. Hielkema,

tegen

C., wonende te D., verweerster in hoger beroep, klaagster in eerste aanleg.

1. Verloop van de procedure

C. - hierna klaagster - heeft op 1 november 2013 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen A. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van

23 januari 2015, onder nummer 286/2013, heeft dat College de klacht deels gegrond verklaard en de arts berispt. De arts is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klaagster heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 24 september 2015, waar zijn verschenen de arts, bijgestaan door mr. A.W. Hielkema, en klaagster.

Mr. Hielkema heeft de standpunten van de arts toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

"2. DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder het arbeidsgeneeskundig dossier) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klaagster, geboren in 1975, is uitgevallen voor haar werk als personeelsadviseur vanwege vermoeidheidsklachten en gebrek aan energie.

In januari 2013 heeft de huisarts van klaagster een schildklieraandoening ontdekt. Ondanks behandeling en medicatiegebruik bleef klaagster moe. Er waren antistoffen tegen schildklierweefsel vastgesteld.

In het kader van de arbeidsongeschiktheidsmelding heeft klaagster het spreekuur van verweerder meermaals bezocht. Verweerder was werkzaam als bedrijfsarts in dienstverband bij E., gevestigd te B.. De werkgever van klaagster was verbonden aan arbodienst F. (hierna: F.). F. maakte gebruik van meerdere bedrijfsartsen, waaronder verweerder.

Het eerste consult bij verweerder vond plaats op 20 februari 2013. Naar aanleiding van dit consult noteerde verweerder dat klaagster zich "op" voelde, bijna geen energie meer had om te werken en dat ze geen vertrouwen had in de werkgever. Verweerder was van oordeel dat er geen beperkingen waren door ziekte of gebrek maar dat onvrede over de onwerkbare werksituatie het functioneren van klaagster belemmerde. Verder achtte verweerder dat klaagster haar eigen werk zou moeten kunnen uitvoeren na een goed, resultaatgericht gesprek tussen werkgever en werknemer waarbij een duidelijke oplossing zou komen voor de werkgerelateerde factoren die klaagster ervoer en die haar belemmerden in haar functioneren. Verweerder gaf hierbij aan dat een mediator een bijdrage zou kunnen leveren om tot een adequate oplossing te komen. Verweerder verwachtte in principe werkhervatting.

Verweerder rapporteerde zijn bevindingen aan de verzuimcoach van F..

Op 1 maart 2013 heeft een telefonisch contact met verweerder plaatsgevonden op uitdrukkelijk verzoek van klaagster. Klaagster meldde dat haar huisarts haar niet in staat achtte een gesprek aan te gaan met haar werkgever en een mediator, en de huisarts wenste daarover graag contact met verweerder. Verweerder oordeelde dat uit het gesprek met de huisarts geen nieuwe feiten naar voren waren gekomen die het terugkoppelingsadvies van het spreekuur van 20 februari 2013 zouden kunnen veranderen. Het advies bleef gehandhaafd. Klaagster werd geadviseerd een deskundigenoordeel aan te vragen bij het UWV indien zij zich niet kon vinden in het advies van 20 februari 2013.

Op 23 april 2013 heeft verzekeringsarts G. een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht in het kader van een deskundigenoordeel. G. heeft bij orienterend psychiatrisch onderzoek geen aanwijzingen gevonden voor het bestaan van psychische stoornissen of persoonlijkheidsproblematiek. Klaagster maakte wel een vermoeide indruk. G. was van oordeel dat sprake was van ziekte en hij beschreef zijn overwegingen als volgt in het medische onderzoeksverslag:

"Bij onderzoek worden afwijkende bevindingen vastgesteld en er is sprake van ziekte. Client heeft hierdoor stoornissen in haar hormonale huishouding, maar er zijn ook stoornissen in het persoonlijk functioneren en in de arbeidsverhouding. Het betreft een gecombineerd probleem. Als gevolg van deze stoornissen heeft client beperkingen op energetisch terrein, maar de situatie is momenteel anders dan op de geschildatum. Ondertussen is de behandeling wel gevorderd en client's toestand is puur fysiek gezien wel verbeterd. Per geschildatum was er in ieder geval wel sprake van stoornissen die dusdanig beperkingen vormden dat client niet in staat was haar werk te doen. Op het huidige moment zijn er wel mogelijkheden om het advies van de bedrijfsarts op te volgen en een gesprek tussen werkgever en client te initieren of mediation op te starten."

G. concludeerde dat klaagster per geschildatum van 20 februari 2013 niet geschikt was voor de uitvoering van het eigen werk. De verwachting van G. was dat klaagster bij goed beloop over enkele maanden haar werk weer volledig zou kunnen doen. Bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft G. als onderzoeksactiviteit onder meer vermeld dat telefonisch contact heeft plaatsgevonden met de huisarts van klaagster.

Op 22 mei 2013 vond wederom een spreekuurcontact plaats tussen klaagster en verweerder. Klaagster meldde dat zij zich in staat voelde om te werken en regelmatig contact had met de werkgever. Klaagster had met behulp van medicatie meer energie gekregen. Verweerder zette het beleid in dat klaagster vanaf de op 22 mei 2013 volgende week haar werkzaamheden op zou starten met 50% en indien dit goed zou gaan, de werkzaamheden verder zou opbouwen met 25% om de 2 `a 3 weken.

De rapportage naar aanleiding van het contact op 11 september 2013 hield in dat er sprake was van conditionele en energetische beperkingen die invloed hadden op klaagsters dagelijkse prestatie. Verweerder rapporteerde dat er op dat moment geen prestaties van klaagster te verwachten waren op het werk gezien haar geringe mogelijkheden. De prognose hing af van de lopende behandeling.

Klaagster tekende op 11 september 2013 een machtigingsformulier voor het opvragen van medische informatie bij haar behandelend internist, H..

Op 18 september 2013 maakte verweerder een gespreksverslag naar aanleiding van een telefoongesprek dat hij had gevoerd met de werkgever van klaagster. Verweerder noteerde dat klaagster vond dat ze niet kon werken met een schildklierproblematiek maar dat hij anders van oordeel was. Klaagster had haar machtiging om informatie van de medisch specialist ingetrokken tot nader order. Verweerder gaf aan dat het voor hem niet mogelijk was om zonder de informatie van de medisch specialist een zorgvuldig en verantwoord re-integratieadvies te geven en dat een incompleet dossier zou kunnen leiden tot een sanctie van het UWV.

Op 7 oktober 2013 heeft klaagster contact opgenomen met de verzuimcoach van F. met de vraag op welke wijze er werd omgegaan met haar medische gegevens. Klaagster vermeldde dat ze verweerder toestemming had gegeven om haar behandelend arts te consulteren, maar dat zij geen toestemming had verleend aan een medewerker van F. tot inzage van haar medische gegevens.

Op 12 november 2013 heeft klaagster een klacht ingediend bij de directie van F. over het verwerken van haar medische gegevens. Op 6 december 2013 heeft F. een reactie gegeven die inhield dat de gegevensverwerking correct had plaatsgevonden en dat de klacht van klaagster ongegrond was.

Op 28 oktober 2013 berichtte de internist H. aan verweerder, voor zover thans van belang:

"Ik ken [klaagster, RTC] in verband met auto-immune schildklierziekte. Zij bezocht mijn spreekuur in de fase van hyperthyreoidie. Op dit moment is sprake van een hypothyreoidie fase. Beide passen in het kader van auto-immune schildklierziekten met stimuleren en remmende antistoffen. Tot voor kort werd patiente behandeld voor haar hyperthyreoidie, op dit moment wordt het schildklierhormoon gesuppleerd.

Een uitspraak over de prognose kan ik niet doen. Binnen auto-immune schildklierziekten kunnen de periodes van hyperthyreoidie en hypothyreoidie elkaar afwisselen gedurende langere tijd. Op dit moment verkeert patiente in de oplaadfase met schildklierhormoon.

Ik kan helaas geen uitspraak doen over het herstel van de medische toestand van patiente."

Verweerder concludeerde op 11 november 2013, naar aanleiding van de informatie van de internist, dat geen nieuwe feiten uit de informatie van de medisch specialist en geen ernstige medische afwijkingen naar voren kwamen die een werkhervatting van 50% zouden kunnen belemmeren. Verweerder was van oordeel dat rekening diende te worden gehouden met werken onder tijdsdruk en in hoog tempo.

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerder - zakelijk weergegeven - dat verweerder:

1. willens en wetens onzorgvuldig heeft gehandeld en als gevolg daarvan een onjuiste diagnose heeft gesteld;

2. zijn medisch beroepsgeheim heeft geschonden;

3. zich niet kenbaar maakt en de mogelijkheid om schriftelijk en vertrouwelijk te communiceren blokkeert;

4. zich niet inzet voor transparante dossiervorming en communicatie;

5. geweigerd heeft een kopie van klaagsters persoonlijk dossier te verstrekken.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert - zakelijk weergegeven - aan dat hij conform de STECR-richtlijnen heeft gewerkt en hem geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

Het antwoord van de verzekeringsarts van 23 april 2013 is niet strijdig met verweerders advies om eerst de werkgerelateerde factoren te analyseren en op te lossen en pas daarna te starten met werkhervatting. Verweerder stelt zich op het standpunt dat naar zijn inschatting in deze situatie geen informatie behoefde te worden opgevraagd bij de behandelend arts nu klaagster zelf aangaf dat zij een schildklieraandoening had en verweerder dit heeft overgenomen in zijn overwegingen.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij zijn beroepsgeheim niet heeft geschonden. Hij heeft nooit contact opgenomen met de werkgever van klaagster en hij is zorgvuldig omgegaan met haar medische gegevens. Hij heeft klaagster kenbaar gemaakt op welke wijze zij met hem kon communiceren, namelijk via de verzuimcoach van F.. Verweerder heeft zijn bevindingen, conclusies en adviezen altijd duidelijk gecommuniceerd zowel mondeling als via het systeem van de arbodienst. Van een weigering tot afgifte van klaagsters dossier is geen sprake geweest. De routing zoals gebruikelijk bij een arbodienst is dat dit dient plaats te vinden door een schriftelijk verzoek aan de arbodienst.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

De bedrijfsarts is de medisch specialist op het terrein van arbeid en gezondheid. Hij/zij heeft begeleidende, coordinerende en arbocuratieve taken (zoals omschreven in het Beroepsprofiel van de bedrijfsarts). Bij de ziekteverzuimbegeleiding/sociaal-medische begeleiding adviseert de bedrijfsarts werknemer en werkgever. Daartoe beoordeelt de bedrijfsarts op basis van het gesprek met de patient/werknemer en zorgvuldig onderzoek de medische gronden voor arbeids(on)geschiktheid van de werknemer en geeft vervolgens met de conclusies van zijn bevindingen een aan werknemer en werkgever gelijkluidend advies over medische belastbaarheid (eventueel in de vorm van een "functionele mogelijkhedenlijst") c.q. medische mogelijkheid tot werkhervatting.

Daarnaast is de bedrijfsarts ook te allen tijde de begeleider van werknemer/patient. Als medicus heeft de bedrijfsarts primair tot taak het bewaken, beschermen en bevorderen van de gezondheid van de werknemer.

De bedrijfsarts brengt een advies uit op basis van binnen de vertrouwensrelatie met de patient/werknemer verworven informatie. Dit advies wordt verwoord naar patient/werknemer en werkgever in termen van belastbaarheid.

Bedrijfsartsen respecteren daarbij de relevante regelgeving, onder andere vastgelegd in de Wet Verbetering Poortwachter, in werking getreden april 2002, alsmede de bepalingen in de Werkwijzer arbeidsconflicten, Stichting Expertisecentrum Re-integratie (STECR). Ten tijde van onderhavige casus (2013) was versie 5 van deze Werkwijze, d.d. oktober 2010, van kracht.

5.3

Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel oordeelt het college als volgt.

Het college is van oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van klaagster op 20 februari 2013 de benodigde zorgvuldigheid niet in acht heeft genomen. Hoewel verweerder ter zitting heeft gesteld dat hij niet bekend was met het strumazolgebruik van klaagster, terwijl hij dit in zijn verweerschrift wel letterlijk aanvoert en hij dit ook als zodanig heeft beschreven in zijn verslaglegging, stelt het college vast dat verweerder op 20 februari 2013 in ieder geval voldoende bekend was met de schildklierproblematiek van klaagster. Uit het dossier blijkt echter niet van enig gericht medisch onderzoek naar eventuele beperkingen van klaagster en ter zitting heeft verweerder desgevraagd ook verklaard dat hij geen nader onderzoek heeft verricht omdat hij dit niet nodig achtte. Verweerder heeft bij herhaling aangevoerd dat hij klaagster geen zieke indruk vond maken, dat er geen sprake was van psychopathologie of concentratiestoornissen, dat klaagster niet de indruk gaf van fysieke vermoeidheid en dat hij om die redenen geen aanleiding zag tot een andere diagnose te komen. Het college kan verweerder hierin niet volgen. De diagnostiek zoals verweerder deze heeft uitgevoerd en welke blijkt uit zijn verslaglegging hieromtrent is gebaseerd op de aanname dat de klachten uitsluitend een werkgerelateerde oorzaak hadden. Hoewel klaagster weliswaar ter zitting heeft verklaard dat zij tijdens het consult van 20 februari 2013 had aangegeven dat zij spanningen ervoer op het werk, had verweerder in zijn diagnostiek en advies aan de medische situatie van klaagster en de daaruit voortvloeiende beperkingen een expliciet gewicht moeten toekennen. Het college acht het een onjuiste gang van zaken dat verweerder uitsluitend is afgegaan op de algemene indruk die hij van klaagster tijdens het spreekuur had en dat hij op grond hiervan zijn diagnose heeft gesteld. Naar het oordeel van het college heeft verweerder te snel de conclusie getrokken dat de klachten van klaagster uitsluitend werkgerelateerd waren. Verweerder had nader onderzoek moeten doen en informatie bij de behandelend arts moeten opvragen inzake de schildklierproblematiek van klaagster en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Tijdens het eerste consult, maar ook in de periode daarna, had verweerder op basis van zijn eigen observatie niet gemotiveerd de conclusie kunnen handhaven dat er bij klaagster geen sprake was van beperkingen door ziekte of gebrek. Zelfs toen verweerder op 1 maart 2013 telefonisch contact had met de huisarts van klaagster is niet gebleken dat verweerder de schildklierproblematiek ter sprake heeft gebracht. Verweerder heeft de huisarts uitleg gegeven over de STECR Werkwijzer en hij zag geen reden nadere medische informatie op te vragen. Verweerder bleef bij zijn eerder gestelde diagnose. Het college is van oordeel dat het op de weg van verweerder had gelegen nadere informatie bij de huisarts op te vragen om tot een zorgvuldige weging te kunnen komen van de problematiek. Dit staat ook als zodanig in de toen geldende STECR Werkwijzer (versie 5, 2010) verwoord: "Wanneer er een advies van de huisarts ligt om niet aan het werk te gaan, dient de bedrijfsarts, na schriftelijke machtiging door de werknemer, contact met de huisarts te zoeken. Het doel hiervan is tweeledig: enerzijds de eigen visie toetsen aan die van de huisarts, onder andere door te voorkomen dat de werknemer klem komt te zitten tussen twee tegenstrijdige adviezen, en anderzijds om de huisarts te informeren rond de aanpak van conflicten, waarbij een activerende aanpak op de voorgrond staat."

Ook toen verweerder bekend werd met het deskundigenrapport van de UWV zag hij geen aanleiding zijn diagnose te herzien. Verweerder bleef volharden in zijn advies om eerst de werkgerelateerde factoren te analyseren en op te lossen en pas daarna te starten met werkhervatting. Het college is dan ook van oordeel dat verweerder niet heeft gehandeld zoals van hem als bedrijfsarts had mogen worden verwacht.

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen kan het college niet anders concluderen dan dat klachtonderdeel 1 gegrond is.

5.4

Bij het tweede klachtonderdeel is de vraag aan de orde of verweerder zijn medisch beroepsgeheim heeft geschonden.

Verweerder is als hulpverlener gehouden aan het beroepsgeheim. Het beroepsgeheim ziet op vertrouwelijke of geheime informatie die de bedrijfsarts bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg is toevertrouwd (art. 88 Wet BIG). Ingevolge bestendige jurisprudentie ziet het beroepsgeheim tevens op informatie die de bedrijfsarts in zijn hoedanigheid van hulpverlener is medegedeeld of waarvan hij in die hoedanigheid kennis heeft gekregen en waarvan openbaarmaking het vertrouwen zou beschamen dat de (zieke) werknemer met het oog op zijn adviserende taak in hem moet kunnen stellen.

Verweerder heeft ter zitting desgevraagd uitleg gegeven over de wijze van gegevensverwerking bij respectievelijk Arbo E. en F.. Het college heeft hieruit kunnen opmaken dat er sprake was van een dusdanig ingewikkelde werkwijze dat deze zich lastig aan een buitenstaander laat uitleggen. Naar het college begreep werden de medische gegevens van klaagster online opgeslagen in FI., een digitaal verzuimsysteem van F., dat een gesloten deel bevatte voor het bewaren van de medische informatie. Het gesloten deel zou niet toegankelijk zijn voor de verzuimcoach van F. maar wel voor de medische staf en het secretariaat van F.. Het niet medische gedeelte was toegankelijk voor de verzuimcoach, die verantwoordelijk was voor de begeleiding van het ziekteproces van klaagster. Desgevraagd heeft verweerder aangegeven dat hij de verkregen medische informatie van klaagster in het gesloten deel van FI. heeft laten plaatsen en dat hij zelf, zonder tussenkomst van F., medische informatie heeft opgevraagd van de behandelend internist van klaagster. Deze informatie was niet inzichtelijk voor de verzuimcoach. Het college ziet geen reden hieraan te twijfelen. Niet gebleken is dat verweerder medische gegevens heeft verstrekt aan de verzuimcoach van F. en indirect aan de werkgever van klaagster. Van een schending van het beroepsgeheim is dan ook geen sprake.

5.5

Het college ziet aanleiding het derde en vijfde klachtonderdeel gezamenlijk te bespreken.

Klaagster verwijt verweerder dat hij heeft geweigerd zijn contactgegevens over te leggen. Verweerder heeft desgevraagd verklaard dat alle contacten liepen via F. en dat rechtstreeks contact met hem niet mogelijk was. Het was gebruikelijk dat alle correspondentie centraal door F. werd verwerkt. Wanneer klaagster contact met verweerder wilde opnemen diende zij dit kenbaar te maken aan F.. Het rechtstreekse e-mailadres en telefoonnummer van verweerder werd niet aan klaagster gegeven. Het college acht deze werkwijze niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Duidelijk is dat klaagster onvoldoende bekend was met de, in de ogen van het college, ingewikkelde werkwijze van gegevensverwerking van respectievelijk F. en Arbo E.. Het voert echter te ver dit verweerder aan te rekenen nu hij als bedrijfsarts in dienstverband bij Arbo E. werkzaam was. Verweerder diende zich te conformeren aan de systemen en werkwijze van zowel F. als aan die van Arbo E.. Verweerder was in beginsel niet verantwoordelijk voor de verzuimsystemen en de wijze waarop de medewerkers deze systemen hanteerden. Verweerder had geen aanwijzingen die hem deden vermoeden dat er onzorgvuldig met de gegevensverwerking werd omgegaan waarop hij zou hebben moeten acteren. Voor wat betreft de klacht dat verweerder geen kopie van het medisch dossier wilde verstrekken geldt eveneens dat verweerder zich mocht scharen achter de werkwijze van F.. De routing was dat klaagster schriftelijk een verzoek diende in te dienen bij F. dat vervolgens werd doorgezonden aan verweerder. Niet gebleken is dat verweerder geweigerd heeft een kopie van het medisch dossier te verstrekken. Het college verklaart het derde en vijfde klachtonderdeel dan ook ongegrond.

5.6

Ten aanzien van het vierde klachtonderdeel oordeelt het college als volgt.

Klaagster verwijt verweerder dat hij zich niet heeft ingezet voor transparante dossiervorming en communicatie. Verweerder zou niet hebben gezorgd voor een verslaglegging van zijn spreekuur en voor een kopie van het verslag van de werkgever. Het college kan echter niet vaststellen dat deze verslaglegging van verweerder onvoldoende is geweest. Verweerder heeft ter zitting uitgelegd dat het de gebruikelijke werkwijze was dat F. de werkgever meedeelde wanneer er een nieuwe rapportage zichtbaar was in het systeem. Het was de taak van de werkgever om klaagster te voorzien van deze rapportage. Niet gebleken is dat verweerder tekort geschoten is in het maken van zijn verslaglegging in de daarvoor bedoelde systemen.

De verslaglegging was weliswaar summier, maar paste binnen de bij zijn werkgever gehanteerde systemen en wijze van verslaglegging.

Klaagster verwijt verweerder voorts dat hij geen openheid heeft gegeven aangaande de doelstelling en intentie van de begeleiding. Uit de voorgaande paragrafen blijkt dat klaagster onvoldoende op de hoogte was van de doelstelling van de begeleiding van verweerder en zijn rol voor respectievelijk E., F. en klaagsters werkgever. Toen hierover onduidelijkheid bestond bij klaagster is verweerder niet in staat gebleken deze onduidelijkheid weg te nemen. Het college stelt dan ook vast dat de communicatie van verweerder richting klaagster over de doelstelling van de begeleiding transparanter en beter had gekund, maar acht dit niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

Verweerder had zich te houden aan de werkwijze en systemen zoals deze door zijn werkgever werden gehanteerd, waarin de verzuimcoach en de werkgever van klaagster ook een rol te vervullen hadden.

5.7

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Het college rekent het verweerder zwaar aan dat hij bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van klaagster niet de benodigde zorgvuldigheid in acht heeft genomen. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met de medische beperkingen van klaagster en ten onrechte zijn begeleiding uitsluitend gebaseerd op het dreigende arbeidsconflict. Verweerder bleef volharden in de door hem gestelde diagnose en ontwikkelde een tunnelvisie waardoor hij zijn taak van bedrijfsarts als omschreven in 5.2 niet naar behoren heeft vervuld.Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klaagster had behoren te betrachten.

Om die reden acht het college een berisping op zijn plaats."

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

Procedure

4.1 Het beroep van de arts strekt tot vernietiging van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor zover daarin klachtonderdeel 1 gegrond is verklaard en aan hem de maatregel van berisping is opgelegd.

4.2. Klaagster heeft in hoger beroep verweer gevoerd. Zij concludeert tot verwerping van het beroep.

Beoordeling

4.3 Aan het Centraal Tuchtcollege ligt ter beoordeling voor of de arts willens en wetens onzorgvuldig heeft gehandeld en als gevolg daarvan een onjuiste diagnose heeft gesteld.

Bij zijn beoordeling stelt het Centraal Tuchtcollege voorop dat een bedrijfsarts ook bij het (vermoeden van het) bestaan van een arbeidsconflict de medische situatie van de werknemer dient te onderzoeken, alvorens te komen tot een conclusie omtrent de arbeids(on)geschiktheid van de werknemer.

4.4 Hoewel niet is gebleken dat de arts bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van klaagster de medische beperkingen van klaagster moedwillig terzijde heeft geschoven, is de arts naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege in zijn onderzoek wel onzorgvuldig te werk gegaan.

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de arts verklaard dat klaagster hem tijdens het spreekuurcontact op 20 februari 2013 heeft ingelicht over haar Strumazol-gebruik, maar dat hij hierop niet heeft doorgevraagd. In dat verband heeft de arts ter terechtzitting vermeld dat klaagster in dat spreekuurcontact van dat schildkliermedicijn slechts terloops mededeling heeft gedaan, die de arts geen aanleiding gaf tot nader onderzoek. Echter: gelet op de door klaagster aangegeven vermoeidheidsklachten en stemmingswisselingen, welke klachten passen bij schildklierproblematiek, had de arts naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege niet mogen volstaan met de enkele vaststelling van het medicijngebruik en zijn algemene indruk van klaagster tijdens het spreekuurcontact. De arts had nader onderzoek moeten doen naar (de stand van) de behandeling van de schildklierproblemen van klaagster. Nu de arts dit heeft nagelaten, heeft hij verwijtbaar in strijd gehandeld met de zorg die hij in zijn hoedanigheid van bedrijfsarts jegens klaagster behoorde te betrachten. Het onderzoek had niet alleen beter gekund, het had ook beter gemoeten om te voldoen aan de (niet bestreden) norm die het Regionaal Tuchtcollege in zijn bestreden beslissing onder 5.1 heeft genoemd. Het handelen van de arts getuigt van onvoldoende alertheid op een kenbaar signaal. De arts heeft dat signaal dus niet op waarde geschat. Evenwel is geen sprake van laakbaar handelen dat een zwaardere maatregel dan een waarschuwing rechtvaardigt.

4.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de bestreden beslissing niet in stand kan blijven voor zover daarbij aan de arts de maatregel van berisping is opgelegd. Het Centraal Tuchtcollege zal, opnieuw rechtdoende, aan de arts de maatregel van waarschuwing opleggen. Voor het overige zal het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep voor zover daarbij aan de arts de maatregel van berisping is opgelegd;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

legt de arts de maatregel van waarschuwing op;

verwerpt het beroep voor het overige.

Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, mr. J.P. Balkema en

mr. G.P.M. van den Dungen, leden-juristen en mr. drs. M. J. Kelder en

drs. J.A.F. Leunisse-Walboomers, leden-beroepsgenoten en mr. J. van den Hoven, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 10 december 2015. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.