Tuchtrecht | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose | ECLI:NL:TGZCTG:2016:30

ECLI:NL:TGZCTG:2016:30

Datum uitspraak: 12-01-2016

Datum publicatie: 15-01-2016

Zaaknummer(s): c2015.063

Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose

Beroepsgroep: Arts

Beslissingen:

Inhoudsindicatie: Klacht tegen arts: De werkgever van klager heeft verweerder, arts, verzocht klager aan een bedrijfsgeneeskundig onderzoek te onderwerpen, daarbij gebruikmakend van de diensten van een door de werkgever aangewezen samenwerkingsverband op het vlak van psychiatrische en neuropsychologische aandoeningen. Klager verwijt verweerder, kort gezegd, dat hij: 1. Zonder zelf een diagnose te stellen aan voornoemd samenwerkingsverband opdracht heeft gegeven tot het instellen van een neuropsychologisch onderzoek; 2. Het verzet van klager tegen de overdracht van het dossier van klager aan de arbodienst niet heeft gehonoreerd; 3. Het blokkeringsrecht van klager niet heeft gehonoreerd; 4. Nadat hij niet meer als bedrijfsarts van klager fungeerde het dossier is gaan ordenen, waardoor dit minder toegankelijk is geworden en deels is vernietigd. Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht als ongegrond af. Het Centraal Tuchtcollege verklaart het beroep ongegrond.

-----------------

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2015.063 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., arts, werkzaam te D., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. N.S. Arendsen te Maarssen.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 30 augustus 2014 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna verweerder - een klacht ingediend. Bij beslissing van 21 oktober 2014, onder nummer 13/325, heeft dat College de klacht ongegrond verklaard en afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Verweerder heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 3 december 2015, waar zijn verschenen klager en verweerder, die werd bijgestaan door mr. N.S. Arendsen voornoemd. Klager en verweerder hebben hun standpunten ten overstaan van het Centraal Tuchtcollege toegelicht. Mr. Arendsen heeft het standpunt van verweerder eveneens toegelicht.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

"2. De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1 Klager is werkzaam bij het E.. Verweerder is als bedrijfsarts verbonden aan (de rechtsvoorgangers van) F.

2.2. Bij brief van 8 december 2011 heeft de werkgever van klager aan verweerder verzocht klager aan een bedrijfsgeneeskundig onderzoek te onderwerpen. In de brief wordt expliciet gesuggereerd gebruik te maken van de diensten van G., een samenwerkingsverband op het vlak van psychiatrische en neuropsychologische aandoeningen.

2.3. Verweerder heeft vervolgens met klager gesproken en daarna de vraag van diens werkgever doorgezet naar G.. In de vraagstelling aan G. is onder meer opgenomen of bij klager aanwijzingen zijn voor cognitieve beperkingen die verband houden met een vroeger verkeersongeval dat hem is overkomen.

2.4. Klager heeft, na een interne klachtprocedure te hebben doorlopen, de voorzieningenrechter verzocht te bepalen dat hij niet aan het onderzoek behoefde mee te werken. Deze vordering is afgewezen.

2.5. Per 1 juli 2012 is de toenmalige werkgever van verweerder overgenomen door F.. Klager heeft toen gebruik gemaakt van de mogelijkheid de overdracht van zijn medisch dossier te blokkeren.

2.6. Op 13 september 2012 heeft klager aan verweerder kenbaar gemaakt bezwaar te hebben tegen opname van het inmiddels gereed gekomen rapport van G. in zijn medisch dossier.

2.7. Op 15 oktober 2012 hebben klager en verweerder elkaar gesproken tijdens het spreekuur van verweerder. Klager heeft toen een exemplaar van het rapport van G. aan verweerder verstrekt, waarbij hij bezwaar heeft gemaakt tegen een specifiek onderdeel van het rapport.

2.8. Verweerder is kort daarna op verzoek van klager vervangen als diens bedrijfsarts. Verweerder heeft het dossier van klager niet aan zijn opvolger overgedragen.

2.9. Op 26 mei 2013 heeft klager bij de werkgever van verweerder een verzoek ingediend om een afschrift te mogen ontvangen van zowel het dossier van verweerder als van diens opvolger.

2.10. Op 18 juli 2013 heeft verweerder aan klager bericht dat hij bezig was diens dossier te ordenen.

3. De klacht en het standpunt van klager

Klager verwijt verweerder, kort en zakelijk weergegeven, dat hij:

1. zonder zelf een diagnose te stellen G. opdracht heeft gegeven tot het instellen van een neuropsychologisch onderzoek;

2. het verzet van klager tegen de overdracht van het dossier van klager aan F. niet heeft gehonoreerd;

3. het blokkeringsrecht van klager niet heeft gehonoreerd;

4. nadat hij niet meer als bedrijfsarts van klager fungeerde het dossier is gaan ordenen, waardoor dit minder toegankelijk is geworden en deels is vernietigd.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft, zakelijk en in het kort, aangevoerd dat hij een beroep heeft gedaan op G. omdat deze organisatie expertise bezit die hij niet heeft; in zijn vraagstelling heeft hij mogelijke oorzaken voor beperkingen genoemd, zonder daarover een diagnose te stellen. Conform het bezwaar van klager heeft geen overdracht van zijn dossier aan F. plaatsgevonden. Ook ten aanzien van de bezwaren van klager tegen het rapport van G. is gehandeld overeenkomstig diens wensen. Verder betwist verweerder dat hij het dossier van klager minder toegankelijk zou hebben gemaakt dan wel deels zou hebben vernietigd.

5. De overwegingen van het college

5.1 Voor beantwoording van de vraag of verweerster in strijd heeft gehandeld met de zorg die zij heeft te betrachten ten opzichte van klager - en aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld - stelt het college het volgende voorop. Volgens vaste tuchtrechtspraak (vgl. CTG 9 januari 2007, Stcrt. 2007, nr. 9) gaat het bij de tuchtrechtelijke beoordeling van het beroepsmatig handelen van de arts niet om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het gestelde klachtwaardig handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep als norm was aanvaard.

5.2 Het eerste klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerder de vraag van de werkgever van klager zonder een eigen diagnose te stellen heeft doorgeleid naar G.. Meer in het bijzonder betreft dit de door de werkgever van klager gedane suggestie dat het door de werkgever geconstateerd disfunctioneren van klager verband hield met cognitieve beperkingen voortvloeiende uit een klager in het verleden overkomen verkeersongeval.

5.3. Verweerder heeft, blijkens de overgelegde documentatie, met klager het door diens werkgever gedane verzoek besproken. Vervolgens heeft hij aan G. onder meer de vraag voorgelegd of er aanwijzingen zijn voor cognitieve beperkingen en of dat mogelijk verklaarbaar is als gevolg van het vroegere verkeersongeval.

5.4. Naar het oordeel van het college kan verweerder ter zake deze handelwijze geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Verweerder bezat zelf onvoldoende expertise op neuropsychologisch gebied, zodat het begrijpelijk is dat hij de vraag van de werkgever van klager heeft doorgeleid. Dezelfde reden ligt eraan ten grondslag dat van verweerder niet kon worden gevergd dat hij de vraagstelling aan G. zou beperken in die zin dat iedere verwijzing naar het vroegere verkeersongeval achterwege zou blijven. Juist vanwege het ontbreken van voldoende eigen deskundigheid mocht verweerder er niet toe overgaan in zijn vraagstelling bepaalde mogelijkheden reeds bij voorbaat uit te sluiten.

5.5. Het tweede klachtonderdeel houdt in dat verweerder het verzet van klager tegen de overdracht van het dossier van klager aan F. niet heeft gehonoreerd. Verweerder stelt evenwel dat hij het dossier van klager conform diens bezwaar niet heeft overgedragen aan F.. Dit klachtonderdeel kan daarom wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet slagen.

5.6. Het derde klachtonderdeel houdt in dat klager verweerder verwijt dat hij het klager toekomende blokkeringsrecht niet heeft gerespecteerd. Klager stelt dat hij bezwaar had tegen opname van het door G. opgestelde rapport in zijn dossier. Verweerder erkent dat klager hem over zijn bezwaren dienaangaande heeft ingelicht en dat hij klager daarop heeft laten weten dat de rapportage geen onderdeel uitmaakt van zijn dossier. Ook heeft hij de werkgever van klager over diens standpunt geinformeerd. De werkgever van klager heeft hem vervolgens een sanctie opgelegd. Klager heeft in tweede instantie zelf een exemplaar van de rapportage van G. aan verweerder verstrekt, met daarbij de opmerking dat hij bezwaar had tegen een bepaald deel van het rapport. Volgens verweerder heeft hij het rapport daarom niet gebruikt bij zijn advisering aan de werkgever van klager.

5.7. Naar het oordeel van het tuchtcollege moet ook dit klachtonderdeel wegens gebrek aan feitelijke grondslag worden afgewezen. Niet gebleken is dat verweerder in strijd met het blokkeringsrecht van klager heeft gehandeld. Dat hij van het feit dat klager zich op zijn blokkeringsrecht heeft beroepen melding heeft gemaakt bij diens werkgever behoort tot de gebruikelijke gang van zaken en is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Voor de daarop door de werkgever jegens klager gegeven reactie kan verweerder niet verantwoordelijk worden gehouden.

5.8. Het laatste klachtonderdeel houdt in dat klager verweerder verwijt dat hij, nadat hij niet langer als bedrijfsarts van klager werkzaam was, het dossier van klager is gaan ordenen en daarmee minder overzichtelijk heeft gemaakt en onderdelen heeft vernietigd.

5.9. Nu klager betwist dat het dossier door zijn toedoen minder overzichtelijk is geworden en ontkent onderdelen te hebben vernietigd kan dit deel van de klacht wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet slagen. Verder merkt het college op dat het verweerder is toegestaan zijn persoonlijke werkaantekeningen uit het dossier te verwijderen alvorens dit aan klager ter beschikking zou worden gesteld.

5.10. Uit het voorgaande volgt dat verweerder ten aanzien van de ingediende klachten geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt, zodat de klacht in al haar onderdelen zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen."

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 Klager heeft onder aanvoering van een aantal grieven hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Hij heeft kort gezegd geconcludeerd tot gegrondverklaring van de klacht.

4.2 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3 Het Centraal Tuchtcollege maakt uit het beroepschrift van klager op dat het hoger beroep zich beperkt tot de klachtonderdelen 1, 2 en 4. Verweerder heeft het beroepschrift ook in die zin begrepen. Tegen klachtonderdeel 3 is geen grief aangevoerd. De klachtonderdelen 1, 2 en 4 liggen derhalve in hoger beroep ter beoordeling voor.

4.4 De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg zodat het beroep moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. J.P. Fokker en

mr. R. Veldhuisen, leden-juristen, mr.drs. M.J. Kelder en mr. drs. R.H. Zuijderhoudt, leden- beroepsgenoten en mr. drs. E.E. Rippen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van

12 januari 2016. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.