Uitspraak 201502725/1/R3

Tegen: het college van gedeputeerde staten van Overijssel

Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig

Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Natuurbescherming

ECLI: ECLI:NL:RVS:2016:104

201502725/1/R3.

Datum uitspraak: 20 januari 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de Cooeperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: Mob), gevestigd te Nijmegen,

appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2014 heeft het college [vergunninghouder] een vergunning op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het in werking hebben van een vleesrundveehouderij aan de [locatie] in Mander.

Bij besluit van 17 februari 2015 heeft het college het door Mob hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft Mob beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2015, waar Mob, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door mr. J van Kippersluis en A.M. Rensen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Overwegingen

Instandhouding

1. Mob stelt dat onvoldoende rekening is gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van de nabij het perceel [locatie] gelegen Natura 2000-gebieden, nu in de voorschriften behorende bij de verleende vergunning geen aanvullende maatregelen ter verdere reductie van de stikstofdepositie zijn opgenomen met als doel de verwezenlijking van die instandhoudingsdoelstellingen.

2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2010, in zaak nr. 200903784/1/R2, en 8 april 2015, in zaak nr. 201402208/1/R2) kan het bevoegd gezag, om te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn, op grond van artikel 19e van de Nbw 1998, beleid voeren dat inhoudt dat een vergunning slechts wordt verleend indien maatregelen worden getroffen om een verdere reductie van de stikstofdepositie te bewerkstelligen. Voor het oordeel dat een verplichting bestaat om dergelijke maatregelen in individuele vergunningen voor te schrijven indien geen zodanig beleid door het bevoegd gezag wordt gevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten. Het college voert geen beleid van een dergelijke strekking maar zogenoemd "stand-still"-beleid. Ter zitting is de jurisprudentie van de Afdeling op dit punt, zoals hiervoor weergegeven, besproken. De door Mob ter zitting aangevoerde omstandigheden dat hier sprake is van een hoge ammoniakemissie, andere dieren worden gehouden dan zijn vergund en er mogelijkheden zijn voor verplaatsing van de veehouderij, leiden, wat hiervan ook zij, niet tot het oordeel dat het college in dit geval, ondanks het gevoerde "stand-still"-beleid, ten onrechte geen aanvullende maatregelen heeft opgenomen in de voorschriften behorende bij de verleende vergunning.

Het betoog faalt.

Referentiesituatie

3. Mob stelt dat het college van een te hoge vergunde situatie op de referentiedatum is uitgegaan. Mob betoogt daartoe dat de Hinderwetvergunning van 13 november 1990 gelet op artikel 27 van de Hinderwet dan wel artikel 8.18 van de Wet milieubeheer deels is vervallen, omdat er structureel minder dieren zijn gehouden dan op basis van deze vergunning waren toegestaan. Mob stelt voorts dat sinds de verlening van de milieuvergunning van 7 januari 2005 niet de vergunde vleeskalveren worden gehouden, maar vleeskalveren voor rosevlees. Nu de veehouderij daarom niet voltooid en in werking is gebracht overeenkomstig de aanvraag is deze milieuvergunning gelet op het bepaalde in artikel 8.18 van de Wet milieubeheer vervallen, aldus Mob.

Verder stelt Mob dat de bij de milieuvergunning van 20 juni 2008 vergunde veestapel nooit volledig is gehouden. Zij voert aan dat het hoogste aantal rosevleeskalveren 640 stuks bedroeg, hetgeen overeenkomt met een ammoniakemissie van 1.600 kg.

3.1. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Hinderwet, zoals deze bepaling luidde tot 1 maart 1993, verviel de vergunning, wanneer een gedeelte van de inrichting is verwoest dan wel gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest, voor dat gedeelte.

Ingevolge artikel 8.18 van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.

3.2. De aangevraagde bedrijfssituatie veroorzaakt stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden waarvoor de relevante referentiedata onderscheidenlijk 10 juni 1994, 24 maart 2000 en 7 december 2004 zijn.

Aan het bedrijf is bij besluit van 13 november 1990 een vergunning krachtens de Hinderwet verleend voor een veebestand van 340 vleesstieren met een ammoniakemissie van 1912,2 kg NH3/jr. Vervolgens is aan het bedrijf bij besluit van 7 januari 2005 een milieuvergunning verleend die betrekking heeft op een veestapel met een ammoniakemissie van 1903,4 kg NH3/jr.

De aanvraag voor een Nbw-vergunning heeft betrekking op een veebestand van 733 vleeskalveren met een ammoniakemissie van 1832,5 kg NH3/jr.

3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 31 maart 2010, in zaak nr. 200903784/1/R2, en 13 november 2013, zaak nr. 201211640/1/R2) dient bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie een vergelijking te worden gemaakt tussen de stikstofdepositie als gevolg van de voorgenomen activiteit met de stikstofdepositie in de vergunde situatie met de laagst toegestane ammoniakemissie in de periode vanaf de referentiedatum tot de datum van het nemen van het bestreden besluit.

3.4. Artikel 27 van de Hinderwet is op 1 maart 1993 vervallen. Op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet is de Hinderwetvergunning van 13 november 1990 vervallen, voor zover gedurende drie achtereenvolgende jaren een veebestand is gehouden dat kleiner is dan 340 vleesstieren of een daarmee wat de ammoniakemissie betreft gelijk te stellen veebestand. Reeds omdat de periode tussen de verlening van de Hinderwetvergunning en het vervallen van artikel 27 van de Hinderwet korter dan drie jaar is, kan deze Hinderwetvergunning niet op basis van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet zijn vervallen.

3.5. Voor zover Mob heeft aangevoerd dat de Hinderwetvergunning of de milieuvergunning van 7 januari 2005 op grond van de Wet milieubeheer is vervallen, overweegt de Afdeling als volgt.

Het college is naar het oordeel van de Afdeling in een geval waarbij geen tekenen aanwezig waren dat de inrichting niet is voltooid en in werking gebracht, bij het verlenen van een Nbw-vergunning niet verplicht ambtshalve onderzoek te verrichten naar de vraag of een milieuvergunning eventueel is komen te vervallen als bedoeld in de artikelen 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. Het ligt primair op de weg van MOB om feiten en omstandigheden aan te voeren die een begin van bewijs opleveren voor de juistheid van de stelling dat de vergunning voor de veehouderij gedeeltelijk is vervallen. Voor zover Mob betoogt dat de veehouderij niet is voltooid als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, overweegt de Afdeling dat het college onder verwijzing naar een bedrijfsbezoek van de gemeente Tubbergen heeft gesteld dat de bij de Hinderwetvergunning vergunde stallen zijn gebouwd. Mob heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De milieuvergunning van 7 januari 2005 heeft geen betrekking op nieuwe stallen, zodat van het niet voltooien van deze vergunning geen sprake kan zijn. Over het betoog dat de veehouderij niet in werking is getreden, overweegt de Afdeling dat uit artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer - anders dan Mob kennelijk veronderstelt - niet volgt dat aan dit artikel pas is voldaan indien alle in de vergunning genoemde aantallen dieren in de inrichting zijn gehouden. Uit de door Mob overgelegde meitellingen blijkt dat in de periode van 1990 tot en met 2008 tussen de 170 en 570 vleeskalveren, al dan niet voor rosevlees, zijn gehouden in de veehouderij. Verder is de milieuvergunning van 7 januari 2005 verleend voor in totaal 297 vleeskalveren. Hierbij is geen onderscheid gemaakt tussen vleeskalveren voor rosevlees en vleeskalveren voor witvlees. Met de meitellingen noch anderszins heeft Mob aangetoond dat de veehouderij vanwege de aantallen dan wel de soorten gehouden dieren niet in werking is gebracht als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.

Voorts overweegt de Afdeling dat de voor de Hinderwet in de plaats getreden Wet milieubeheer niet een soortgelijke bepaling kent als artikel 27 van de Hinderwet. Indien een inrichting voltooid en in werking is gebracht, kan een Hinderwetvergunning op grond van de Wet milieubeheer dan ook niet vanwege onderbezetting van rechtswege vervallen. Gelet hierop zijn de Hinderwetvergunning en de milieuvergunning van 7 januari 2005 vanwege de door Mob gestelde onderbezetting van de stallen niet van rechtswege vervallen nadat de veehouderij voltooid en in werking is gebracht. Artikel 8.18 van de Wm is op 1 oktober 2010 komen te vervallen. Nu de periode tussen de verlening van de milieuvergunning van 20 juni 2008 en het vervallen van artikel 8.18 van de Wm minder dan drie jaar bedraagt, kan deze vergunning niet op grond van deze bepaling van rechtswege zijn vervallen. De voor een deel van de Wet milieubeheer in de plaats getreden Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) kent evenmin een soortgelijke bepaling als artikel 27 van de Hinderwet. Onder de Wabo kan de bij uitspraak van 15 juli 2009 in zaak nr. 200806026/1/M2. onherroepelijk geworden milieuvergunning van 20 juni 2008 dan ook evenmin van rechtswege zijn vervallen.

3.6. Gelet op het voorgaande is niet gebleken of aannemelijk gemaakt dat het college de vergunde situatie op de relevante referentiedata onjuist heeft bepaald. Het betoog faalt.

Uitrijden van mest

4. Mob betoogt dat ten onrechte niet inzichtelijk is gemaakt op welke wijze de van de veehouderij afkomstige mest wordt afgevoerd. Indien de mest wordt uitgereden op de gronden die behoren bij de veehouderij is ten onrechte alleen rekening gehouden met de stalemissies vanwege het houden van vee zonder de emissies vanwege het uitrijden van de mest van dit vee hierbij te betrekken. Dit dient volgens Mob als een project te worden beschouwd. Ook indien de mest op andere dan bij de veehouderij horende gronden dient te worden uitgereden dient volgens haar inzichtelijk te worden gemaakt wat daarvan de emissie is.

4.1. De Afdeling stelt vast dat het uitrijden van mest geen onderdeel van het aangevraagde project is, nu dit project uitsluitend betrekking heeft op het in werking hebben van een rundveehouderij. Het houden van dieren en het mogelijke uitrijden van mest op de bij de veehouderij behorende gronden is in dit geval niet zodanig onlosmakelijk met elkaar verbonden dat het college de vergunning voor het aangevraagde project had moeten weigeren. Dit betekent dat het uitrijden van mest dan ook niet als een project met het houden van vee behoefde te worden aangevraagd en vergund. Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vletter, griffier.

w.g. Van Buuren w.g. Vletter

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016

653.