Uitspraak 201407662/1/R2

Tegen: de raad van de gemeente Putten

Proceduresoort: Tussenuitspraak/bestuurlijke lus

Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Gelderland

ECLI: ECLI:NL:RVS:2016:146

201407662/1/R2.

Datum uitspraak: 27 januari 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak (als bedoeld in artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)), in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Putten,

2. [appellant sub 2], wonend te Putten,

3. [appellant sub 3], wonend te Putten,

4. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]), beiden wonend te Putten,

5. [appellant sub 5], wonend te Putten,

6. [appellante sub 6] en anderen, allen gevestigd onderscheidenlijk wonend te Putten,

7. [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 7]), beiden wonend te Putten,

8. [appellant sub 8A] en [appellante sub 8B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 8]), beiden wonend te Putten,

9. [appellant sub 9], wonend te Putten,

10. [appellant sub 10A] en [appellante sub 10B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 10]), beiden wonend te Putten,

11. [appellant sub 11A] en [appellante sub 11B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 11]), beiden wonend te Putten,

12. [appellante sub 12], gevestigd te Putten,

13. [appellant sub 13] en anderen, allen wonend te Putten,

14. [appellant sub 14], wonend te Putten,

en

de raad van de gemeente Putten,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2014, nummer 355031, heeft de raad het bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Een aantal appellanten en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

Enkele appellanten hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 en 24 september 2015, waar alle appellanten zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen. Voorts is ter zitting een aantal belanghebbenden als partij gehoord.

Overwegingen

Opzet van de uitspraak

1. Deze uitspraak is als volgt opgezet. Na het aangeven van het wettelijke kader voor de toepassing van de bestuurlijke lus, worden het toetsingskader en het voorliggende plan beschreven. De peildata van het gebruiks- en bouwovergangsrecht en de uitgangspunten van het plan zijn voor verscheidene beroepen van belang. Daarom worden die algemene onderwerpen afzonderlijk van en voorafgaand aan de beroepen besproken. Vervolgens worden de beroepen besproken. Daarbij wordt, waar nodig, terugverwezen naar de bespreking van de algemene onderwerpen. Ten slotte komt de vergoeding van de proceskosten aan de orde.

Wettelijk kader bestuurlijke lus

2. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Toetsingskader en planbeschrijving

3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

4. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor het westelijk deel van het buitengebied van de gemeente Putten.

Peildatum gebruiksovergangsrecht

5. Ingevolge artikel 37, lid 37.2, onder a, van de planregels mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge lid 37.2, onder d, is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

5.1. Het bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied", dat door de raad is vastgesteld op 28 februari 2006, is herzien door het besluit van de raad van 9 juni 2011 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied, aanpassing 2011 (aanpassing GS-besluit/uitspraak Rvs, deel 2)". Die herziening had onder meer betrekking op het overgangsrecht. In het navolgende wordt dit herziene bestemmingsplan aangehaald als het bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied 2011".

Ingevolge artikel 38a, vierde lid, van de planregels van het bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied 2011" mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge het zesde lid is het, indien het gebruik, bedoeld in het vierde lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

Ingevolge het zevende lid is het vierde lid niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

5.2. Het bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied" dat door de raad is vastgesteld op 28 februari 2006 wordt in het navolgende aangehaald als het bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied 2006".

Ingevolge artikel 38, tweede lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied 2006" mag het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in dit plan - behoudens in dit artikel - bepaalde en dat bestaat op het tijdstip, waarop het plan voor zover betrekking hebbend op de strijdigheid van dat gebruik van kracht wordt, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits door die wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot.

Ingevolge het vierde lid is het bepaalde in het tweede lid niet van toepassing op het gebruik dat in strijd is met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

5.3. Het bestemmingsplan "Buitengebied" is door de raad vastgesteld op 27 augustus 1970. In het navolgende wordt dit bestemmingsplan aangehaald als het bestemmingsplan "Buitengebied 1970".

Bij Koninklijk Besluit van 12 juli 1976 is goedkeuring onthouden aan onder meer de artikelen 63 en 64 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1970", die onder meer zagen op het gebruiksovergangsrecht. Op 7 april 1977 heeft de raad een herziening van de planvoorschriften vastgesteld, waarbij een nieuw artikel 63 aan het plan is toegevoegd. In het navolgende wordt dit bestemmingsplan waarin de herziening is verwerkt aangehaald als het bestemmingsplan "Buitengebied 1977".

Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1977" is het, onverminderd het bepaalde in de artikelen 13, 18 en 46, verboden grond of opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het bestemmingsplan aan de grond gegeven bestemming.

Ingevolge het tweede lid is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op gebruik dat bestond ten tijde van het van kracht worden van deze herziening, zolang in de aard van dat gebruik geen wijziging wordt gebracht.

5.4. Uit het voorgaande volgt dat als peildatum voor het overgangsrecht de datum geldt waarop het bestemmingsplan "Buitengebied 1977" van kracht werd. Op 26 september 1977 is in de Staatscourant kennisgegeven van het besluit van 7 september 1977 omtrent de goedkeuring van dat bestemmingsplan en van de terinzagelegging van dat goedkeuringsbesluit voor de duur van een maand met ingang van 3 oktober 1977. Gelet op het voorgaande en het bepaalde in de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze gold ten tijde van belang, is het bestemmingsplan "Buitengebied 1977" op 3 november 1977 in werking getreden. Dit betekent dat het met dat bestemmingsplan strijdige gebruik dat bestond op de peildatum van 3 november 1977 en dat nog steeds bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige plan, onder de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht van het plan valt.

Voor een beperkt aantal gronden binnen het plangebied gelden echter andere peildata voor de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht, bijvoorbeeld omdat daarvoor in het verleden ook andere bestemmingsplannen van kracht zijn geweest dan de hiervoor genoemde bestemmingsplannen. Voor zover dat voor de beoordeling van een beroep van belang is, wordt dat in het navolgende bij dat beroep vermeld.

Peildatum bouwovergangsrecht

6. Ingevolge artikel 37, lid 37.1, onder a, van de planregels mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,

1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

Ingevolge lid 37.1, onder c, is het bepaalde onder a niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

6.1. Ingevolge artikel 38a, eerste lid, van de planregels van het bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied 2011" mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,

1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

Ingevolge het derde lid, is het eerste lid niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

6.2. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied 2006" mag een bouwwerk, dat op het tijdstip van tervisielegging van het ontwerp van dit plan bestond of in uitvoering was, dan wel is of kan worden gebouwd krachtens een bouwvergunning, waarvoor de aanvraag voor dat tijdstip is ingediend, en dat afwijkt van het in dit plan - behoudens in dit artikel - bepaalde ten aanzien van de toelaatbaarheid van bebouwing, mits de bestaande afwijkingen ook naar hun aard niet worden vergroot en behoudens onteigening:

a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits dit geen algehele vernieuwing of verandering van het in de aanhef bedoelde bouwwerk tot gevolg heeft;

b. uitsluitend indien het bouwwerk door een calamiteit is teniet gegaan, geheel worden vernieuwd, met inachtneming van de grenzen welke ten aanzien van het bouwen ter plaatse bij het plan - behoudens in dit artikel - zijn bepaald tenzij herbouw hierdoor niet zou zijn toegestaan, en mits de aanvraag tot bouwvergunning is ingediend binnen 24 maanden nadat het bouwwerk is tenietgegaan.

Ingevolge het derde lid is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van tervisielegging van het ontwerp van dit plan, doch zijn gebouwd in strijd met het toen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

6.3. Ingevolge artikel 66, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1970" mogen bouwwerken, welke op het tijdstip waarop het plan onherroepelijk wordt aanwezig of in uitvoering zijn, dan wel krachtens een voor dat tijdstip verleende bouwvergunning mogen worden gebouwd, en welke afwijken van dit plan, behoudens het bepaalde in het vierde lid, gedeeltelijk worden vernieuwd of gedeeltelijk worden veranderd.

Ingevolge het tweede lid mag de in het eerste lid bedoelde gedeeltelijke vernieuwing of verandering niet zodanig zijn, dat de bestaande afwijking - ook naar de aard - wordt vergroot of veranderd in een andere afwijking.

6.4. Aan artikel 66 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1970" is geen goedkeuring onthouden. Dat plan is derhalve in zoverre op 12 juli 1976 onherroepelijk geworden door het Koninklijk Besluit van diezelfde datum. Het bouwovergangsrecht van het plan is derhalve van toepassing voor bouwwerken die bestonden of in uitvoering waren op de peildatum van 12 juli 1976, dan wel krachtens een voor die datum verleende bouwvergunning mochten worden gebouwd.

Voor een beperkt aantal gronden binnen het plangebied gelden echter voor de beschermende werking van het bouwovergangsrecht andere peildata, bijvoorbeeld omdat daarvoor in het verleden ook andere bestemmingsplannen van kracht zijn geweest dan de hiervoor genoemde bestemmingsplannen. Voor zover dat voor de beoordeling van een beroep van belang is, wordt dat in het navolgende bij dat beroep vermeld.

Uitgangspunten van het plan

7. In de plantoelichting staat dat het versterken van de landschappelijke kwaliteiten en het anti-versteningsbeleid belangrijke uitgangspunten voor de vaststelling van het plan zijn geweest. Daarin is voorts vermeld dat de gemeente veel waarde hecht aan de landschappelijke kwaliteiten van het buitengebied. Een belangrijk algemeen uitgangspunt is dat in het plangebied niet mag worden gebouwd voor functies die in het buitengebied in beginsel niet thuishoren. Toevoeging van nieuwe bebouwing bij recht is uitsluitend toegestaan als het bestemmingsplan deze ruimte biedt. In de plantoelichting staat dat van belang is dat landbouw in het buitengebied nog altijd de hoofdfunctie is en blijft. Landbouw dient ook beeldbepalend te zijn. De gemeente biedt in het buitengebied ruimte voor agrarische creativiteit en innovatie. Er is ruimte voor een (duurzame) ontwikkeling van de landbouw, in het bijzonder in het ontwikkelingsgebied. Daarbuiten is ruimte voor nevenactiviteiten. Combinaties met recreatie, zorg of energie worden aangemoedigd, aldus de plantoelichting. Een belangrijk uitgangspunt is voorts dat het buitengebied zo open en rustig mogelijk blijft. Het verlenen van medewerking aan een verdere verruiming van de (bouw)mogelijkheden tast het karakter van het buitengebied ernstig aan. Om deze reden staat de gemeente de bouw van een extra gebouw (woningen en bedrijfsgebouwen) alleen toe als er ruimtelijke winst tegenover staat, bijvoorbeeld bij functieverandering van een agrarisch bedrijf, waarbij de nodige schuren gesloopt worden en de agrarische milieuvergunning wordt ingetrokken of vergroting van woninginhoud waarbij bebouwing dient te worden verminderd door sloop en de aanleg van natuur- of landschapselementen. Een nieuw huis bouwen zonder tegenprestaties is in strijd met het gemeentelijk beleid, aldus de plantoelichting.

De Afdeling acht het aldus door de raad aan het besluit ten grondslag gelegde beleid niet onredelijk.

In het handhavingsbeleid heeft de raad geen prioriteit gegeven aan bouwwerken die voor 1993 zonder vergunning tot stand zijn gebracht en die niet als woning worden of kunnen worden gebruikt. Tegen woningen die zonder bouwvergunning of omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen tot stand zijn gekomen, wordt binnen de planperiode echter wel handhavend opgetreden, aldus de raad.

Het beroep van [appellant sub 1]

8. [appellant sub 1] betoogt dat aan de woningen met nummers [...] en [...] op zijn perceel [locatie 1] te Putten ten onrechte niet de aanduiding "kleine woning" is toegekend.

Hij voert in dit verband aan dat deze woningen in ieder geval sinds 1985 onderscheidenlijk 1993 permanent worden bewoond. Hij heeft ter onderbouwing verklaringen van de (voormalige) bewoners overgelegd. De gemeente heeft volgens [appellant sub 1] nooit bezwaren tegen de woningen en de bewoning ervan geuit en is daartegen evenmin handhavend opgetreden. Bovendien waren de bewoners ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie en betaalden zij onroerendezaakbelasting.

[appellant sub 1] wijst in dit verband voorts op de motie die de raad heeft aangenomen tijdens de raadsvergadering waarin het plan is vastgesteld (hierna: de motie). In de motie roept de raad het college van burgemeester en wethouders op beleid te formuleren voor de omgang met situaties waarin er al sinds 1993 in strijd met het bestemmingsplan wordt gewoond. [appellant sub 1] betoogt dat de raad het plan in zoverre niet had mogen vaststellen voordat uitvoering was gegeven aan die motie.

[appellant sub 1] betoogt tevens dat de raad zijn belangen bij het toestaan van permanente bewoning van de panden niet heeft afgewogen tegen het belang van de gemeente om dat niet te doen. Hij stelt dat de vrees van de raad voor aantasting van het open en rustige karakter van het buitengebied onterecht is, omdat de mogelijkheden om vergunningvrij bijgebouwen bij de panden op te richten beperkt is. Daarnaast vreest de raad volgens [appellant sub 1] ten onrechte voor precedentwerking, omdat in het plangebied maar weinig vergelijkbare gevallen voorkomen.

8.1. De raad stelt dat het toekennen van de aanduiding "kleine woning" aan de twee voormelde panden ertoe leidt dat twee extra woningen aan het buitengebied wordt toegevoegd. De raad acht dat in strijd met het aan het bestemmingsplan ten grondslag gelegde uitgangspunt dat het buitengebied zo open en rustig mogelijk blijft en in het plangebied niet kan worden gebouwd voor functies die in beginsel niet thuishoren in het buitengebied. Daarbij heeft de raad in aanmerking genomen dat het toekennen van de aanduiding "kleine woning" niet alleen leidt tot het in planologische zin toevoegen van een extra woning aan het buitengebied, maar ook tot verdere verstedelijking daarvan ten gevolge van de mogelijkheid tot het vergunningvrij oprichten van bijgebouwen. Daarbij komt dat [appellant sub 1] wist dat de twee panden zonder de vereiste vergunning zijn opgericht en het gebruik daarvan als woning niet is toegestaan, aldus de raad.

8.2. Vaststaat dat de twee woningen zonder bouwvergunning of omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen zijn opgericht. Ook indien moet worden aangenomen dat de woningen ten tijde van de peildatum van het bouwovergangsrecht reeds ter plaatse stonden, levert dit geen bouw- of omgevingsvergunningvervangende titel op en evenmin is de bouw daarmee gelegaliseerd.

De raad heeft zich onder deze omstandigheden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het opnemen van de aanduiding "kleine woning" voor deze woningen, in strijd met het door hem gevoerde beleid, zoals hiervoor onder 7 is weergegeven, in planologisch opzicht twee nieuwe woningen in het buitengebied mogelijk zou maken.

Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niettemin deze woningen als zodanig in het plan had moeten bestemmen.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juli 2013 in zaak nr. 201109366/1/R2) kunnen aan gebruik in strijd met een geldende bestemmingsregeling geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen worden ontleend dat voor dat gebruik of voor het niet als woning vergunde bouwwerk een regeling in het plan moet worden opgenomen. Aan de door [appellant sub 1] gestelde omstandigheid dat de woningen al sinds de jaren 80 worden bewoond en daartegen nooit handhavend is opgetreden, heeft de raad bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis behoeven toe te kennen. Dat het gemeentebestuur de afgelopen jaren niet handhavend is opgetreden tegen de illegale bebouwing en het gebruik daarvan als woning, betekent immers niet dat daarmee het gerechtvaardigde vertrouwen kan zijn gewekt dat daartegen niet meer handhavend zal worden opgetreden of dat de raad aan de woningen de aanduiding "kleine woning" zou toekennen.

Aan de door [appellant sub 1] gestelde omstandigheid dat voor de desbetreffende woningen onroerendezaakbelasting is betaald en dat de respectieve bewoners ervan zijn ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie kan evenmin het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat aan de desbetreffende woningen in het plan de aanduiding "kleine woning" zou worden toegekend.

De raad heeft voorts aan het door [appellant sub 1] gestelde belang dat hij inkomsten genereert uit de verhuur van de woningen en de gestelde belangen van de bewoners daarvan geen groot gewicht hoeven toekennen, nu de woningen zonder bouwvergunning of omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen zijn opgericht.

Dat de raad in de door [appellant sub 1] genoemde motie het college van burgemeester en wethouders heeft opgeroepen om actief te inventariseren in welke woonsituaties al vele jaren sinds 1993 in strijd met het bestemmingsplan wordt gehandeld en om voor deze situaties een gezamenlijk voorstel aan de raad te doen over hoe met deze verschillende situaties om te gaan, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit plan niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het toekennen van de aanduiding "kleine woning" aan de desbetreffende woningen. Daartoe overweegt de Afdeling dat de raad met die motie heeft beoogd inzicht te verkrijgen in het aantal gevallen waarin mogelijk inpassing wordt gevraagd van situaties die al geruime tijd in strijd met het bestemmingsplan zijn, teneinde die gevallen in samenhang te kunnen bezien en willekeur bij het inpassen van bestaande situaties te voorkomen. Met de motie is niet beoogd de besluitvorming inzake de vaststelling van het plan aan te houden. Evenmin ligt daarin besloten dat tegen illegaal opgerichte woningen binnen de planperiode niet handhavend zal worden opgetreden.

Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het algemeen belang bij het voorkomen van nieuwe woningen in het buitengebied niet in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van [appellant sub 1] bij het als zodanig bestemmen van de woningen met de nummers [...] en [...] op het perceel van [appellant sub 1]. Het geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het toekennen van de bestemming "kleine woning" aan die woningen op zijn perceel.

Het betoog faalt.

9. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

10. [appellant sub 2] betoogt dat aan de noodwoning op zijn perceel aan de [locatie 2] ten onrechte niet de aanduiding "kleine woning" is toegekend. Hij stelt daartoe dat tegen deze woning niet handhavend kan worden opgetreden omdat deze vanuit bestuursrechtelijk perspectief legaal is. Daardoor is de woning volgens [appellant sub 2] in het plan ten onrechte onder het overgangsrecht gebracht.

Voorts betoogt [appellant sub 2] dat de ongedateerde overeenkomst met de gemeente Putten, ertoe strekkende dat hij de noodwoning zou verwijderen na de bouw van een nieuwe woning aan de [locatie 3], inmiddels is verjaard en nakoming daarvan niet meer kan worden afgedwongen, zodat ook daarin geen grond kan worden gevonden om de gewenste aanduiding "kleine woning" niet toe te kennen.

[appellant sub 2] betoogt tevens dat de raad zijn belang bij het toekennen van een woonbestemming aan de woning niet bij het besluit heeft betrokken. Voor zover de raad stelt dat hij geen nieuwe woningen in het buitengebied wenst, stelt [appellant sub 2] dat de woning geen nieuwe woning is, omdat deze al legaal aanwezig is. Hij stelt dat de vrees van de raad voor aantasting van het open en rustige karakter van het buitengebied onterecht is, omdat de mogelijkheden om vergunningvrij bijgebouwen bij de woning op te richten beperkt is. Voorts vreest de raad volgens [appellant sub 2] ten onrechte voor precedentwerking, omdat in het plangebied maar weinig vergelijkbare gevallen voorkomen. [appellant sub 2] stelt bovendien dat de raad uitsluitend het belang bij het niet legaliseren van de noodwoning heeft belicht, maar de daarmee gediende belangen niet heeft afgewogen tegen de belangen van [appellant sub 2] bij het toekennen van de aanduiding "kleine woning".

10.1. De raad heeft gesteld dat in 1957 een bouwvergunning is verleend voor de bouw van een kippenhok op de plaats waar de noodwoning staat. Tijdens een bouwcontrole in 1958 is geconstateerd dat het kippenhok zonder de vereiste vergunning is verbouwd tot een woning en dat die woning in gebruik is genomen, aldus de raad. Het gebouw is volgens de raad nadien zonder de vereiste vergunning uitgebreid met een aantal aan- en uitbouwen en twee dakkapellen. Het gebouw was volgens de raad niet aanwezig in de huidige omvang ten tijde van de peildatum voor het bouwovergangsrecht. Het valt daarom niet onder het bouwovergangsrecht, aldus de raad. Het gebruik van het desbetreffende bouwwerk valt volgens de raad evenmin onder de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht, nu het gebruik na de voor het gebruiksovergangsrecht relevante peildatum is gewijzigd in die zin dat het eerst in gebruik was voor bewoning door de kinderen van de toenmalige eigenaar en dit gebruik later is gewijzigd in commerciele verhuur voor bewoning door derden, hetgeen moet worden aangemerkt als een meer strijdig gebruik dan het eigen gebruik of gebruik door personen die deel uitmaken van de familie of waarmee een affectieve relatie bestaat, aldus de raad. Volgens de raad betreft het een illegale woning, waartegen handhavend kan en zal worden opgetreden.

10.2. Het college van burgemeester en wethouders heeft op 4 februari 1957 een bouwvergunning verleend voor de bouw van een kippenhok. In een brief van de burgemeester van 25 juni 1958 staat dat bij een bouwcontrole is geconstateerd dat het vergunde kippenhok als noodwoning in gebruik is genomen. Voor de noodwoning is geen bouwvergunning of omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen verleend. Ook indien moet worden aangenomen dat de woning ten tijde van de peildatum van het bouwovergangsrecht reeds ter plaatse stond, levert dit geen bouw- of omgevingsvergunningvervangende titel op en evenmin is de bouw daarmee gelegaliseerd. Het betoog van [appellant sub 2] dat de woning [locatie 2] vanuit bestuursrechtelijk perspectief legaal is mist derhalve feitelijke grondslag.

De raad heeft zich onder deze omstandigheden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het opnemen van de aanduiding "kleine woning" voor deze noodwoning, in strijd met het door hem gevoerde beleid, zoals hiervoor weergegeven onder 7, in planologisch opzicht een nieuwe woning in het buitengebied mogelijk zou maken.

Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niettemin aan deze woning de aanduiding "kleine woning" had moeten toekennen.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juli 2013 in zaak nr. 201109366/1/R2) kunnen aan gebruik in strijd met een geldende bestemmingsregeling geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen worden ontleend dat voor dat gebruik of voor de niet als woning vergunde bouwwerken een regeling in het plan moet worden opgenomen. Aan de door [appellant sub 2] gestelde omstandigheid dat de noodwoning reeds decennia op het perceel staat en bewoond wordt heeft de raad bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid geen groot gewicht hoeven toe te kennen, nu de woning zonder bouwvergunning of omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is opgericht. Dat het gemeentebestuur langere tijd niet handhavend is opgetreden tegen de illegale bebouwing en het gebruik daarvan als woning, betekent immers niet dat de raad daardoor bij [appellant sub 2] het gerechtvaardigde vertrouwen zou hebben opgewekt dat daartegen niet meer handhavend zou worden opgetreden en evenmin dat aan de woning de aanduiding "kleine woning" zou worden toegekend. In dat verband is van belang dat tussen de gemeente en [appellant sub 2] in verband met de verlening van een bouwvergunning aan [appellant sub 2] voor de bouw van een nieuwe woning op het perceel [locatie 3], een overeenkomst is gesloten waarin werd bepaald dat hij de noodwoning na de bouw van de nieuwe woning zou verwijderen. Dat, naar [appellant sub 2] stelt, de daartoe strekkende overeenkomst inmiddels is verjaard en de nakoming daarvan niet kan worden gevorderd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad heeft beoogd in te stemmen met de noodwoning.

De raad heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toekennen van de aanduiding "kleine woning" behoudens de enkele toevoeging van een extra woning aan het buitengebied ook andere ruimtelijke gevolgen met zich brengt zoals de mogelijkheid tot het vergunningvrij bouwen van bijgebouwen bij die woningen en een toename van het aantal verkeersbewegingen.

Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat de raad onder die omstandigheden niet in redelijkheid een groter belang heeft mogen toekennen aan het belang bij het behoud van het karakter van het buitengebied dan aan het belang van [appellant sub 2] bij het gebruik van het pand als woning.

Het betoog faalt.

11. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

12. Ter zitting heeft [appellant sub 3] de beroepsgrond met betrekking tot de buitenrijbaan ingetrokken.

13. [appellant sub 3] betoogt dat de tweede woning met [locatie 4] op zijn perceel aan de [locatie 5] (hierna: de tweede woning) ten onrechte niet als woning is bestemd. Hij stelt daartoe dat de woning sinds het begin van de jaren 80 wordt bewoond en dat daartegen nooit handhavend is opgetreden. Daarom is het volgens [appellant sub 3] onredelijk om de woning niet als zodanig te bestemmen. Door het tijdsverloop mocht hij daar op vertrouwen, aldus [appellant sub 3]. Hij wijst voorts op de motie die de raad heeft aangenomen tijdens de raadsvergadering waarin het plan is vastgesteld. In de motie roept de raad het college van burgemeester en wethouders op beleid te formuleren voor de omgang met situaties waarbij er al sinds 1993 in strijd met het bestemmingsplan wordt gewoond. [appellant sub 3] betoogt dat de raad het plan in zoverre niet had mogen vaststellen voordat uitvoering was gegeven aan die motie.

13.1. Vaststaat dat de woning aan de [locatie 4] zonder bouwvergunning of omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is opgericht. Ook indien moet worden aangenomen dat de woning ten tijde van de peildatum van het bouwovergangsrecht reeds ter plaatse stond, dan levert dit geen bouw- of omgevingsvergunningvervangende titel op en evenmin is de bouw daarmee gelegaliseerd.

De raad heeft zich onder deze omstandigheden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het opnemen van een woonbestemming voor deze woning, in strijd met het door hem gevoerde beleid zoals hiervoor weergegeven onder 7, in planologisch opzicht een nieuwe woning in het buitengebied mogelijk zou maken.

Hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niettemin deze woning als zodanig in het plan had moeten bestemmen.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juli 2013 in zaak nr. 201109366/1/R2) kunnen aan gebruik in strijd met een geldende bestemmingsregeling geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen worden ontleend dat voor dat gebruik of het niet als woning vergunde bouwwerk een regeling in het plan moet worden opgenomen. Aan de door [appellant sub 3] gestelde omstandigheid dat de woning al sinds de jaren 80 wordt bewoond en daartegen nooit handhavend is opgetreden, heeft de raad bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis behoeven toe te kennen. Die omstandigheid brengt immers niet met zich dat bij [appellant sub 3] het gerechtvaardigde vertrouwen kan zijn gewekt dat tegen de illegale woning niet handhavend zou worden opgetreden of dat de raad die woning als zodanig zou gaan bestemmen.

Dat de raad in de door [appellant sub 3] genoemde motie het college van burgemeester en wethouders heeft opgeroepen om actief te inventariseren in welke woonsituaties al vele jaren sinds 1993 in strijd met het bestemmingsplan wordt gehandeld en om voor deze situaties een gezamenlijk voorstel aan de raad te doen over hoe met deze verschillende situaties om te gaan, geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit plan niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het toekennen van een woonbestemming aan de desbetreffende woning. Daartoe overweegt de Afdeling dat de raad met die motie heeft beoogd inzicht te verkrijgen in het aantal gevallen waarin mogelijk inpassing wordt gevraagd van situaties die al geruime tijd in strijd met het bestemmingsplan zijn, teneinde die gevallen in samenhang te kunnen bezien en willekeur bij het inpassen van bestaande situaties te voorkomen. Met de motie is niet beoogd de besluitvorming inzake de vaststelling van het plan aan te houden. Evenmin ligt daarin besloten dat tegen illegaal opgerichte woningen binnen de planperiode niet handhavend zal worden opgetreden.

Hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het algemeen belang bij het voorkomen van nieuwe woningen in het buitengebied niet in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van [appellant sub 3] bij het als zodanig bestemmen van de woning met [locatie 4] op het perceel van [appellant sub 3]. Het geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het toekennen van een woonbestemming aan die woning op zijn perceel.

Het betoog faalt.

14. [appellant sub 3] betoogt voorts dat de paardenstal, een kippenschuur en een stacaravan op zijn perceel aan de [locatie 5] ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. [appellant sub 3] stelt daartoe dat de paardenstal en de stacaravan al sinds 2000 op het perceel aanwezig zijn. De kippenschuur is in de jaren 70 gebouwd en in 1998 vervangen. Wat betreft de paardenstal heeft [appellant sub 3] gesteld dat die past in de landelijke omgeving waarin het perceel is gelegen, dat wat betreft vormgeving, kleur- en materiaalgebruik is aangesloten bij gebouwen in de omgeving en dat op het perceel van [appellant sub 3] de paardenstal ruimschoots door groene landschapselementen wordt gecompenseerd. Dat geldt volgens [appellant sub 3] ook voor de kippenschuur. Gelet daarop en op het tijdsverloop, stelt [appellant sub 3] dat hij erop mocht vertrouwen dat de bouwwerken als zodanig zouden worden bestemd.

14.1. De raad stelt dat de bijgebouwen waar het beroep niet op ziet, reeds een oppervlakte hebben van 225 m2. De raad acht het niet wenselijk om op het perceel een grotere oppervlakte aan bouwwerken toe te staan dan de 80 m2 aan bijgebouwen en 20 m2 aan bouwwerken, geen gebouwen zijnde, die het plan nu toestaat. Een grotere oppervlakte heeft volgens de raad een te grote ruimtelijke impact. Aan de omstandigheid dat de bouwwerken al enige tijd aanwezig zijn, heeft [appellant sub 3] volgens de raad niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat de bouwwerken in het plan zouden worden toegestaan.

14.2. Vaststaat dat voor de oprichting van de paardenstal, de kippenschuur en de stacaravan en voor de vervanging van de kippenschuur geen bouwvergunningen of omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen zijn verleend. De raad heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het als zodanig bestemmen van deze gebouwen in strijd met het door hem gevoerde beleid zoals hiervoor onder 7 weergegeven in planologisch opzicht leidt tot nieuwe bebouwing in het buitengebied. Daarbij heeft de raad zich tevens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze bebouwing staat op en behoort bij het perceel van [appellant sub 3] met de bestemming "Wonen" en het om die reden geen bebouwing betreft ten behoeve van functies die in het buitengebied thuishoren en daarin passend zijn.

Dat, naar [appellant sub 3] stelt, sinds de oprichting van de desbetreffende gebouwen vele jaren zijn verstreken en het gemeentebestuur gedurende die jaren daartegen niet handhavend is opgetreden, betekent voorts niet dat daardoor bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen kan zijn gewekt dat daartegen niet meer handhavend zou worden opgetreden of dat de raad deze gebouwen als zodanig zou gaan bestemmen.

Hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de paardenstal, kippenschuur en stacaravan niet als zodanig te bestemmen.

Het betoog faalt.

15. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 3] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 4]

16. [appellant sub 4] betoogt dat aan de twee woningen [locatie 6] en [locatie 7] op zijn perceel [locatie 8] ten onrechte geen woonbestemming is toegekend. Hij stelt dat een van de woningen voor 1969 is ontstaan in het in 1955 vergunde kippenhok en dat aannemelijk is dat de andere woning voor 1978 is ontstaan. Volgens [appellant sub 4] blijkt uit de gemeentelijke administratie en de door hem overgelegde huurcontracten dat beide woningen in ieder geval sinds 15 mei 1983 onafgebroken zijn bewoond. De twee woningen zijn volgens hem in 2006 ten onrechte niet opgenomen in de toen opgestelde inventarisatie van noodwoningen in het plangebied. Omdat in 2006 bij de vaststelling van het voorheen geldende plan aan woningen op 61 andere door hem genoemde adressen wel een woonbestemming is toegekend, had de raad in het voorheen geldende plan uit 2006, en anders alsnog in het voorliggende plan, volgens [appellant sub 4] een woonbestemming aan zijn twee woningen moeten toekennen. De bewoning van de woningen op deze 61 adressen is volgens hem later aangevangen dan de bewoning van zijn twee woningen. Voor zover de raad stelt dat hij geen nieuwe woningen in het buitengebied wil toevoegen, stelt [appellant sub 4] dat zijn woningen geen nieuwe woningen zijn, omdat deze al tientallen jaren aanwezig zijn. [appellant sub 4] betoogt voorts dat de twee woningen ten onrechte nogmaals onder het overgangsrecht zijn gebracht, terwijl er geen zicht is op beeindiging van deze situatie binnen de planperiode.

16.1. De raad stelt dat uit inventarisaties van noodwoningen blijkt dat in 1969 en 1974 een houten noodwoning op het perceel is geconstateerd, maar dat de twee woningen niet van hout zijn. Op vergunningen uit 1969 en 1970 voor andere bouwwerken op het perceel staat ter plaatse van de twee woningen een zomerhuis ingetekend. Uit het voorgaande volgt volgens de raad dat de woning die destijds is geinventariseerd niet de huidige woningen [locatie 6] en [locatie 7] betreft. In het kader van een handhavingsprocedure heeft [appellant sub 4] volgens de raad een "rapport van voorbereidend onderzoek betreffende de zelfstandige woonruimte [locatie 7] te Putten" van 28 augustus 1990 overgelegd dat is opgesteld door een medewerker van het Secretariaat van de Huurcommissie en is gericht aan datzelfde Secretariaat. Daarin staat volgens de raad dat de twee woningen in 1983 zijn gebouwd, zodat dat volgens de raad de bouwdatum van de twee woningen is. De raad stelt dat het gebruik van de twee woningen als woning daarom niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht valt, omdat dit gebruik niet bestond tijdens de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Telgterweg" uit 1972 en dus ook niet werd beschermd door het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied 2006".

16.2. Voor de gronden waarop zowel de woning van [appellant sub 4] als de twee woningen staan, is in het plan een bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen" opgenomen. Ingevolge artikel 19, lid 19.1, aanhef en onder a, van de planregels is op deze gronden slechts een woning toegestaan. Het gebruik van de twee woningen als woning is derhalve op grond van artikel 19 van de planregels niet toegestaan.

16.3. Voor zover [appellant sub 4] heeft betoogd dat in het voorheen geldende plan ten onrechte de aanduiding "kleine woning" niet aan de woningen [locatie 6] en [locatie 7] is toegekend, terwijl dat toen bij soortgelijke woningen op andere percelen wel is gebeurd, overweegt de Afdeling dat dat betoog zich niet richt tegen het besluit tot vaststelling van het plan dat hier aan de orde is.

Ten aanzien van de vergelijking die [appellant sub 4] maakt tussen de woningen [locatie 6] en [locatie 7] en soortgelijke woningen op 61 andere percelen waaraan wel een aanduiding "kleine woning" is toegekend, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de genoemde situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie. Aan 58 van die woningen was volgens de raad reeds in het voorheen geldende plan een woonbestemming toegekend, terwijl voor de twee woningen van [appellant sub 4] in het voorheen geldende plan geen woonbestemming was opgenomen. Voor het pand aan de Voorthuizerstraat 160/160a is volgens de raad, anders dan [appellant sub 4] kennelijk veronderstelt, geen aanduiding "kleine woning" opgenomen. Voor de bewoning van de Beulekampersteeg 31/31a blijkt volgens de raad, anders dan voor de woningen van [appellant sub 4], uit het bouwdossier dat het college van burgemeester en wethouders door het verlenen van een bouwvergunning medewerking heeft verleend aan het ingebruiknemen van het bakhuis als woonruimte. Voor de woning aan de Burenboomweg 6/6a geldt volgens de raad dat, anders dan voor de twee woningen van [appellant sub 4], het college schriftelijk op verzoek van een makelaar heeft medegedeeld dat niet meer zou worden opgetreden tegen de bewoning, zodat daarmee de gerechtvaardigde verwachting was gewekt dat het gebruik kon worden voortgezet. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 4] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad met het besluit tot vaststelling van het plan gelijke gevallen ongelijk heeft behandeld.

Het betoog faalt.

16.4. Vaststaat dat de twee woningen [locatie 6] en [locatie 7] zonder bouwvergunning of omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen zijn opgericht. Ook indien moet worden aangenomen dat de woningen ten tijde van de peildatum van het bouwovergangsrecht reeds ter plaatse stonden, levert dit geen bouw- of omgevingsvergunningvervangende titel op en evenmin is de bouw daarmee gelegaliseerd.

De raad heeft zich onder deze omstandigheden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toekennen van een woonbestemming aan deze woningen, in strijd met het door hem gevoerde beleid zoals hiervoor weergegeven onder 7, in planologisch opzicht twee nieuwe woningen in het buitengebied mogelijk zou maken.

Hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niettemin deze woningen als zodanig in het plan had moeten bestemmen.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juli 2013 in zaak nr. 201109366/1/R2) kunnen aan gebruik in strijd met een geldende bestemmingsregeling geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen worden ontleend dat voor dat gebruik of het niet als woning vergunde bouwwerk een regeling in het plan moet worden opgenomen. Aan de door [appellant sub 4] gestelde omstandigheid dat de woningen al in 1969 respectievelijk voor 1978 zijn ontstaan en dat ze al sinds 1983 worden bewoond en daartegen nooit handhavend is opgetreden, heeft de raad bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis behoeven toe te kennen. Dat het gemeentebestuur de afgelopen jaren niet handhavend is opgetreden tegen de illegale bebouwing en het gebruik daarvan als woning, betekent immers niet dat daarmee bij [appellant sub 4] het gerechtvaardigde vertrouwen kan zijn gewekt dat daartegen niet meer handhavend zal worden opgetreden en evenmin dat de raad de woningen als zodanig zou gaan bestemmen. Nu de woningen zonder de vereiste bouwvergunningen of omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen zijn opgericht en de raad heeft gesteld dat daartegen bestuurlijke handhavingsmaatregelen zullen worden getroffen, heeft hij in de stelling van [appellant sub 4] dat het gebruik van de woningen in het vorige bestemmingplan werd beschermd door het overgangsrecht, daargelaten de juistheid daarvan, geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen.

Hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het algemeen belang bij het voorkomen van nieuwe woningen in het buitengebied niet in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van [appellant sub 4] bij het als zodanig bestemmen van de woningen met de nummers [locatie 6] en [locatie 7] op het perceel van [appellant sub 4]. Het geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het toekennen van een woonbestemming aan die woningen op zijn perceel.

Het betoog faalt.

17. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 4] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 5]

18. [appellant sub 5] betoogt dat aan de woningen [locatie 9] en [locatie 10] op zijn perceel aan de [locatie 11] ten onrechte niet de aanduiding "kleine woning" is toegekend. Hij stelt het perceel in 1985 gekocht te hebben, toen de twee woningen reeds waren verhuurd. Hij is ervan uitgegaan dat de bewoning van de twee woningen was toegestaan onder het overgangsrecht van het toen geldende bestemmingsplan en dat de situatie in een opvolgend bestemmingsplan als zodanig zou worden bestemd. Omdat aan zijn perceel in het bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied 2006" de bestemming "Wonen" was toegekend, is hij ervan uitgegaan dat alle drie de woningen op het perceel waren toegestaan. Hij stelt in 2011 dan ook verrast te zijn geweest doordat de gemeente een handhavingstraject startte.

[appellant sub 5] stelt dat het gebruik van de twee woningen door overgangsrecht wordt beschermd. Ter onderbouwing van deze stelling heeft hij een luchtfoto uit 1971 en een aantal verklaringen van voormalige gebruikers van de woningen overgelegd. [appellant sub 5] betoogt voorts dat de raad zijn belang bij het kunnen blijven verhuren van de woningen, wat als pensioenvoorziening dient, ten onrechte niet bij het besluit heeft betrokken.

[appellant sub 5] betoogt tevens dat in 1998 een toezegging is gedaan dat in het bestemmingsplan dat in 2006 is vastgesteld, een aanduiding "kleine woning" aan de twee woningen zou worden toegekend.

18.1. Bij brief van 1 oktober 1998 heeft het college van burgemeester en wethouders geschreven dat bij de wijziging van het bestemmingsplan "Buitengebied" aan het bewoonde pand [locatie 9] een "W3" bestemming zal worden toegekend. Een dergelijke bestemming is vergelijkbaar met een "kleine woning" in het voorliggende plan. Daargelaten of de raad gebonden is aan hetgeen het college in die brief heeft gesteld, betrof dat een argument van het college om geen medewerking te verlenen aan het bouwen van een tuinhuisje bij de [locatie 9], terwijl ook in het daarna vastgestelde bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied 2006" een zodanige aanduiding niet aan de woning is toegekend. Hieraan heeft [appellant sub 5] geen gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat de raad in het nu voorliggende plan de aanduiding "kleine woning" aan de twee woningen zou toekennen. Hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan op dit punt in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft vastgesteld.

Het betoog faalt.

18.2. Vaststaat dat de twee woningen [locatie 9] en [locatie 10] zonder bouwvergunning of omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen zijn opgericht. Ook indien moet worden aangenomen dat de woningen ten tijde van de peildatum van het bouwovergangsrecht reeds ter plaatse stonden, levert dit geen bouw- of omgevingsvergunningvervangende titel op en evenmin is de bouw daarmee gelegaliseerd.

De raad heeft zich onder deze omstandigheden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toekennen van een woonbestemming aan deze woningen, in strijd met het door hem gevoerde beleid zoals hiervoor weergegeven onder 7, in planologisch opzicht twee nieuwe woningen in het buitengebied mogelijk zou maken.

Hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niettemin deze woningen als zodanig in het plan had moeten bestemmen.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juli 2013 in zaak nr. 201109366/1/R2) kunnen aan gebruik in strijd met een geldende bestemmingsregeling geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen worden ontleend dat voor dat gebruik of het niet als woning vergunde bouwwerk een regeling in het plan moet worden opgenomen. Aan de door [appellant sub 5] gestelde omstandigheid dat de woningen al in 1985 waren bewoond en daartegen nooit handhavend is opgetreden, heeft de raad bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis behoeven toe te kennen. Dat het gemeentebestuur de afgelopen jaren niet handhavend is opgetreden tegen de illegale bebouwing en het gebruik daarvan als woning, betekent immers niet dat daarmee bij [appellant sub 5] het gerechtvaardigde vertrouwen kan zijn gewekt dat daartegen niet meer handhavend zal worden opgetreden en evenmin dat de raad de woningen als zodanig zou gaan bestemmen. Nu de woningen zonder de daartoe benodigde bouwvergunningen of omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen zijn opgericht en de raad heeft gesteld daartegen bestuurlijke handhavingsmaatregelen te zullen treffen, heeft hij in de door [appellant sub 5] gestelde omstandigheid dat het gebruik van de woningen onder het voorgaande bestemmingsplan werd beschermd door het overgangsrecht geen groot gewicht hoeven toekennen.

De raad heeft voorts aan het door [appellant sub 5] gestelde belang dat de inkomsten uit de verhuur van de woningen zijn pensioenvoorziening zijn geen groot gewicht hoeven toekennen, reeds omdat bewoning van de woningen zonder de vereiste vergunning zijn opgericht.

Hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het algemeen belang bij het voorkomen van nieuwe woningen in het buitengebied niet in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van [appellant sub 5] bij het als zodanig bestemmen van de woningen [locatie 9] en [locatie 10] op het perceel van [appellant sub 5]. Het geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het toekennen van de aanduiding "kleine woning" aan die woningen op zijn perceel.

Het betoog faalt.

19. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 5] ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 6]

20. [appellante sub 6] betoogt dat artikel 30 van de planregels rechtsonzeker is. Dat artikel ziet onder meer op het toestaan van bestaande maten voor bestaande bebouwing met een grotere inhoud dan de maximuminhoud die in de overige planregels is vermeld. Het artikel is voor [appellante sub 6] van belang, omdat haar legaal opgerichte woning aan de [locatie 12] te Putten een grotere inhoud heeft dan de in het plan maximaal toegestane inhoud van 660 m3 voor vrijstaande woningen. Artikel 30 van de planregels is volgens [appellante sub 6] rechtsonzeker omdat een inventarisatie van hetgeen rechtens bestaat of mag bestaan ontbreekt. Daarnaast blijkt volgens haar niet uit de planregel of de bestaande afwijkende maten mogen worden gehandhaafd na een calamiteit of bij algehele vernieuwing. Deze onzekerheid is niet in overeenstemming met de bedoeling van de raad dat bestaande bouwrechten behouden blijven, aldus [appellante sub 6].

20.1. De raad stelt dat uit artikel 30 van de planregels volgt dat ook bij algehele vernieuwing van de woning de bestaande inhoudsmaten zijn toegestaan.

20.2. Ingevolge artikel 30, lid 30.1, van de planregels, voor zover thans van belang zijn, indien de bestaande bebouwing afwijkt van de in de bestemmingsregels gegeven regels ten aanzien van de goot- en bouwhoogte, oppervlakte, inhoud en/of afstanden, de bestaande maten dan wel afstanden eveneens toegestaan.

Ingevolge artikel 1, aanhef en lid 1.19, wordt in de planregels onder `bestaand' verstaan:

a. met betrekking tot bebouwing: bebouwing zoals die rechtens bestaat of mag bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan;

b. met betrekking tot gebruik: het gebruik ten tijde van het inwerkingtreden van het plan, voor zover niet in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

20.3. Uit het samenstel van die bepalingen volgt dat voor bebouwing, waarvan kan worden aangetoond dat die rechtens bestaat of mag bestaan op het moment van inwerkingtreding van het plan en die afwijkt van de in de bestemmingsregels gegeven regels ten aanzien van de goot- en bouwhoogte, oppervlakte, inhoud en of afstanden, die afwijkingen zijn toegestaan.

Dat is niet voor verschillende uitleg vatbaar.

Dat de raad niet heeft geinventariseerd welke bebouwing ter plaatse rechtens bestaat of mag bestaan en in welke mate die afwijkt van de in planregels gegeven regels ten aanzien van de goot- en bouwhoogte, oppervlakte, inhoud en/of afstanden, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld welke bebouwing als bestaand kan worden aangemerkt.

Voor zover Linde heeft betoogd dat de planregel onvoldoende duidelijk is, omdat daaruit niet volgt of de bestaande maten zijn toegestaan na een calamiteit of bij nieuwbouw, overweegt de Afdeling dat in artikel 30, lid 30.1, van de planregels de bestaande maten dan wel afstanden zijn toegestaan, zodat het plan er niet aan in de weg staat dat de woning van [appellante sub 6] geheel wordt vervangen of na een calamiteit wordt herbouwd.

Hetgeen [appellante sub 6] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 30 van de planregels rechtsonzeker is.

Het betoog faalt.

21. [appellante sub 6] betoogt dat, anders dan de raad heeft beoogd, krachtens het bepaalde in artikel 19.2.7, aanhef en onder b, van de planregels vernieuwing of vervanging van het in 1996 legaal opgerichte bijgebouw op haar perceel slechts tot een oppervlakte van tot ten hoogste 80 m2, derhalve niet voor de gehele bestaande oppervlakte van 280 m2, mogelijk is, zodat haar bijgebouwen die met bouwvergunning zijn opgericht, anders dan de raad heeft beoogd, ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd.

21.1. De raad stelt dat door het opnemen van een aanduiding voor de maximale oppervlakte aan bijgebouwen de bestaande bijgebouwen met een oppervlakte van 280 m2 zijn toegestaan. Daaruit volgt volgens de raad dat ook bij vervanging van de bijgebouwen de maximumoppervlakte van 280 m2 geldt.

21.2. Aan de gronden van [appellante sub 6] is een bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen" toegekend. Voorts is een aanduiding "maximum oppervlakte bijgebouwen = 280 m2" opgenomen.

Ingevolge artikel 19, lid 19.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor een woning per bestemmingsvlak, tenzij ter plaatse de aanduiding "twee-aaneen" of "aaneengebouwd" is opgenomen in welk geval twee respectievelijk drie aaneengebouwde woningen zijn toegestaan.

Ingevolge lid 19.2, onder 19.2.7 gelden voor bijgebouwen bij woningen de volgende regels:

a. de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen bedraagt per woning maximaal 80 m2 dan wel de maximale oppervlakte welke is opgenomen ter plaatse van de aanduiding "maximum oppervlakte bijgebouwen" [...];

b. indien de bestaande gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen meer dan 80 m2 bedraagt, geldt ten aanzien van het meerdere dat vergroting van de bestaande bijgebouwen alsmede gehele of gedeeltelijke vervangende nieuwbouw niet zijn toegestaan;

[...].

21.3. Niet in geschil is dat op de gronden van [appellante sub 6] ten tijde van de inwerkingtreding van het plan legale bijgebouwen stonden met een gezamenlijke oppervlakte van 280 m2. De raad heeft beoogd die bijgebouwen als zodanig te bestemmen door het opnemen van de aanduiding "maximum oppervlakte bijgebouwen = 280 m2". Ingevolge het bepaalde in artikel 19, lid 19.2, onder 19.2.7, sub b, van de planregels mogen die bijgebouwen evenwel niet geheel of gedeeltelijk worden vervangen, voor zover de gezamenlijke oppervlakte daarvan meer dan 80 m2 bedraagt. Het betoog van de raad dat door het opnemen van een aanduiding voor de maximale oppervlakte aan bijgebouwen de bestaande bijgebouwen met een oppervlakte van 280 m2 zijn toegestaan, kan niet worden gevolgd, nu in lid 19.7, onder 19.2.7, sub b, niet is bepaald dat bijgebouwen geheel of gedeeltelijk mogen worden vervangen voor zover de gezamenlijke oppervlakte daarvan 80 m2 of meer, dan wel de maximale oppervlakte welke is opgenomen ter plaatse van de aanduiding "maximum oppervlakte bijgebouwen", bedraagt. Anders dan de raad heeft beoogd is gehele of gedeeltelijke vervangende nieuwbouw van de legaal opgerichte bijgebouwen met een oppervlakte van 280 m2 derhalve niet toegestaan. Het besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Het betoog slaagt.

22. [appellante sub 6] betoogt voorts dat uit de planregels niet eenduidig blijkt dat de paardenbak op haar gronden met de bestemming "Agrarisch" is toegestaan, zoals dat onder het voorheen geldende bestemmingsplan het geval was. Volgens haar is dat niet het geval nu het ingevolge artikel 35, lid 35.2, onder 35.2.1, van de planregels verboden is zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning een buitenrijbaan aan te leggen op gronden met de bestemming "Agrarisch", voor zover gelegen buiten de bouwvlakken van die bestemming.

22.1. Ingevolge artikel 35, lid 35.2, onder 35.2.1, van de planregels is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning een buitenrijbaan aan te leggen op gronden met de bestemming "Agrarisch", voor zover gelegen buiten de bouwvlakken van de bestemming "Agrarisch".

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder l, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor extensieve dagrecreatie en hobbymatig medegebruik.

Ingevolge lid 3.2, onder 3.2.8, onder d, aanhef en sub 2, bedraagt de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, buiten het bouwvlak maximaal 1,5 meter, met dien verstande dat de bouwhoogte van hekwerken ten behoeve van buitenrijbakken maximaal 2 meter mag bedragen.

In het voorheen geldende bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied 2006" is aan de gronden ter plaatse van de paardenbak nabij de woning [locatie 12] de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften van dat bestemmingsplan zijn de op de plankaart als "Agrarisch gebied" aangegeven gronden bestemd voor extensieve dagrecreatie en hobbymatig medegebruik.

Ingevolge het tweede lid, onder d, mogen bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden gebouwd tot een maximale hoogte van 1,5 m, met dien verstande dat bij buitenrijbanen hekwerken mogen worden gebouwd tot een maximale hoogte van 2 m.

22.2. In de uitspraak van 20 februari 2008 in zaak nr. 200608145/1 heeft de Afdeling over een beroep van [appellante sub 6] tegen het voorheen geldende bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied 2006", waarin zij aanvoerde dat de paardenbak op het perceel [locatie 12] ten onrechte niet als zodanig was bestemd, geoordeeld dat dat bestemmingsplan, gelet op de hiervoor onder 22.1 weergegeven planvoorschriften, de aanwezigheid van een paardenbak op de gronden van [appellante sub 6] met de bestemming "Agrarisch gebied" niet uitsluit en de beroepsgrond daarom feitelijke grondslag miste. Daaruit volgt dat de ten tijde van de inwerkingtreding van dat plan aanwezige paardenbak in dat plan als zodanig was bestemd. Gelet op de hiervoor onder 22.1 weergegeven planregels voorziet ook het thans voorliggende bestemmingsplan in de aanwezigheid van een paardenbak op de gronden met de bestemming "Agrarisch". Niet in geschil is dat de bestaande paardenbak op de gronden met de bestemming "Agrarisch" ligt zodat de paardenbak in zoverre als zodanig in het plan is bestemd. Dat het ingevolge artikel 35, lid 35.2, onder 35.2.1, van de planregels verboden is zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning een buitenrijbaan aan te leggen op gronden met de bestemming "Agrarisch", voor zover gelegen buiten de bouwvlakken van de bestemming "Agrarisch", doet hieraan niet af, nu dit artikel een zodanige vergunning niet vereist voor de aanwezigheid van een ten tijde van de inwerkingtreding van het plan reeds bestaande paardenbak.

Voor zover [appellante sub 6] heeft beoogd te betogen dat zij door dat voorschrift ten opzichte van het vorige plan wordt beperkt in haar mogelijkheden om de bestaande paardenbak uit te breiden dan wel elders aan te leggen omdat daarvoor, anders dan in het vorige plan, een omgevingsvergunning is vereist die onder voorwaarden kan worden verleend, wordt overwogen dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Hetgeen [appellante sub 6] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen bepalen dat de aanleg van een paardenbak zonder of in afwijking van een daartoe verleende omgevingsvergunning verboden is.

Het betoog faalt.

23. [appellante sub 6] betoogt dat de raad niet kenbaar heeft gemotiveerd waarom haar verzoek niet is gehonoreerd om aan de [locatie 13] een woning van 450 m3 te mogen oprichten, terwijl voor vergelijkbare panden op andere percelen in 2006 wel een woonbestemming is opgenomen. Deze zeventien panden zijn door [appellante sub 6] aangekruist op een overgelegde kopie van de "Inventarisatie noodwoningen (versie 22 maart 2006)" die ten behoeve van het voorheen geldende plan is opgesteld. Deze panden komen volgens haar ook voor in de "Lijst van aanwezige noodwoningen d.d. 14 april 1969". Aan deze panden is in 2006 een woonbestemming toegekend. Nu inmiddels is gebleken dat ook het pand van [appellante sub 6] onder het toenmalige adres [locatie 14] op de lijst uit 1969 voorkomt, dient volgens haar ook aan haar pand een woonbestemming te worden toegekend. Omdat de raad niet voor elk van deze panden is ingegaan op dit beroep op het gelijkheidsbeginsel is het besluit in zoverre onvoldoende gemotiveerd, aldus [appellante sub 6]. Voor de drie panden waarvoor de raad stelt dat het geen gevallen betreft die gelijk zijn aan het pand van [appellante sub 6], stelt zij dat de raad niet heeft onderbouwd dat het geen gelijke gevallen betreft.

23.1. In het deskundigenbericht staat dat in het verleden een noodwoning is gebouwd op de [locatie 13] en dat deze in het begin van de jaren 90 is gesloopt en vervangen door een stacaravan, die later is vervangen door de huidige stacaravan. Voor de noodwoning was geen bouwvergunning verleend. Op 30 januari 1996 heeft het college van burgemeester en wethouders vergunning verleend voor het vervangen van een stacaravan op het perceel. Op 27 oktober 2010 heeft het college een sloopvergunning verleend voor de huidige stacaravan met schuur. Het college heeft op 11 november 2010 een bouwvergunning verleend voor een schuur ter vervanging van de stacaravan met schuur. Na een verzoek daartoe heeft het college deze bouwvergunning en sloopvergunning ingetrokken op 11 mei 2011. In het deskundigenbericht staat dat [appellante sub 6] heeft aangegeven dat de stacaravan sinds de koop van het perceel [locatie 13] in 2003 niet meer wordt bewoond.

23.2. Over de door [appellante sub 6] gemaakte vergelijking met zeventien andere woningen overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat die situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat aan die woningen in het voorheen geldende plan een aanduiding "kleine woning" was toegekend, terwijl aan de stacaravan aan de [locatie 13] in het voorheen geldende plan een zodanige aanduiding niet is toegekend. Voorts wenst [appellante sub 6] geen aanduiding "kleine woning" voor een reeds bestaand pand, maar een bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen" ter plaatse van de huidige bestaande stacaravan, zodat die kan worden vervangen door een woning. In hetgeen [appellante sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante sub 6] genoemde andere gevallen niet overeenkomen met zijn eigen situatie. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad met het besluit tot vaststelling van het plan gelijke gevallen ongelijk heeft behandeld.

Voor zover [appellante sub 6] heeft beoogd te betogen dat in het vorige plan ten onrechte geen aanduiding "kleine woning" aan de bestaande stacaravan is toegekend, overweegt de Afdeling dat dat bezwaar niet is gericht tegen het thans voorliggende bestemmingsplan, zodat het reeds om die reden niet kan slagen.

Door een woonbestemming aan de [locatie 13] toe te kennen, wordt een extra woning in het buitengebied mogelijk gemaakt. Dat acht de raad in strijd met het door hem aan het besluit tot vaststelling van het plan ten grondslag gelegde beleid, zoals hiervoor weergegeven onder 7. Hetgeen [appellante sub 6] heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat de raad onder die omstandigheden niet in redelijkheid een groter gewicht heeft mogen toekennen aan het belang bij voorkomen van nieuwe woningen in het buitengebied dan aan het belang van [appellante sub 6] bij het toekennen van een woonbestemming.

Het betoog faalt.

24. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen een nader te noemen termijn na verzending van deze uitspraak artikel 19, lid 19.2, onder 19.2.7, sub b, van de planregels zo te wijzigen dat daarin wordt bepaald dat, indien de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen meer dan 80 m2, dan wel meer dan de maximale oppervlakte welke is opgenomen ter plaatse van de aanduiding "maximale oppervlakte bijgebouwen" bedraagt, ten aanzien van het meerdere geldt dat vergroting van de bestaande bijgebouwen alsmede gehele of gedeeltelijke nieuwbouw, niet zijn toegestaan. Voor zover een nieuw besluit wordt genomen, hoeft bij de voorbereiding daarvan geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en te worden medegedeeld.

Het beroep van [appellant sub 7]

25. [appellant sub 7] is woonachtig op het perceel [locatie 15] en kan zich niet verenigen met de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de percelen [locatie 15] en [locatie 16], voor zover binnen deze bestemming slechts een woning is toegestaan. Volgens [appellant sub 7] is de woning [locatie 16] een zelfstandige woning zonder verbintenis met [locatie 15] en [locatie 17]. Hij stelt dat de bewoning van [locatie 16] al is aangevangen in 1933 en derhalve - gelet op het overgangsrecht in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1970" - onder het overgangsrecht valt. Aangezien het gebruik niet binnen de planperiode zal worden beeindigd, dient dit als zodanig te worden bestemd, aldus [appellant sub 7]. Hij beroept zich tot slot op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar de percelen Knapzaksteeg 3/5, Arkemheenseweg 38, Beulekampersteeg 31-31a en Waterweg 64/66/68.

25.1. De raad stelt dat ook in het vorige bestemmingsplan voor de percelen een bestemmingsvlak met een woning was toegestaan. Volgens de raad zijn er geen vergunningen verleend voor de bouw van meerdere woningen. De raad stelt voorts dat hij het beleid voert geen nieuwe woonbestemmingen toe te staan in het buitengebied. De raad weerspreekt dat de zelfstandige bewoning van [locatie 16] onder het overgangsrecht valt, zodat geen sprake is van een gelijk geval met Knapzaksteeg 3/5. Voor de overige door [appellant sub 7] genoemde percelen stelt de raad dat de ontstaansgeschiedenis, de bewonersgeschiedenis en de gegevens in het bouwdossier anders zijn, zodat geen sprake is van gelijke gevallen die een beroep op het gelijkheidsbeginsel rechtvaardigen.

25.2. Uit het deskundigenbericht volgt dat binnen het bestemmingsvlak vier woningen aanwezig zijn. De woning met [locatie 15] staat direct ten westen van de oorspronkelijke hoofdwoning op het perceel; dit is de woonboerderij op het perceel [locatie 16]. Het perceel [locatie 16] was vroeger genummerd als [locatie 15]. Ten oosten van deze woning staat een woning op het perceel [locatie 17]. Volgens het deskundigenbericht was een groot deel van de bebouwing al aanwezig in de jaren '50. De woonboerderij op [locatie 16] zou zijn gebouwd in 1920 en uitgebreid in 1934. Uit bouwtekeningen van 1967 blijkt volgens het deskundigenbericht dat tussen de huidige woningen [locatie 15] en [locatie 16] een doorgang was en dat een deel van [locatie 15] destijds als woonkamer voor [locatie 16] werd gebruikt. Bij besluit van 14 juni 1968 is een vergroting van de woning [locatie 16] vergund, zonder doorgang tussen de [locatie 15] en [locatie 16]. In de huidige situatie is geen doorgang aanwezig tussen de woningen [locatie 15] en [locatie 16]. Verder volgt uit het deskundigenbericht dat de woning [locatie 15]1 permanent bewoond is geweest vanaf 1934.

25.3. Voor de percelen [locatie 15], [locatie 16] en [locatie 17] geldt een bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen".

Ingevolge artikel 1, lid 1.75 wordt onder woning verstaan: een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van een afzonderlijk huishouden of voor de huisvesting van maximaal vier personen.

Ingevolge artikel 19, lid 19.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden per bestemmingsvlak bestemd voor een woning, tenzij ter plaatse de aanduiding "twee-aaneen" of "aaneengebouwd" is opgenomen in welk geval twee respectievelijk drie aaneengebouwde woningen zijn toegestaan.

25.4. Aan de percelen [locatie 15], [locatie 16] en [locatie 17] was in het vorige bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied 2006" de bestemming "Wonen met agrarische nevenactiviteiten" toegekend.

Ingevolge artikel 1, sub pp, van de planvoorschriften van dat bestemmingsplan, wordt onder bestaand gebruik verstaan: het gebruik ten tijde van het rechtskracht verkrijgen van het plan, voor zover niet in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, zijn de voor "Wonen met agrarische nevenactiviteiten" aangewezen gronden bestemd voor wonen. Het aantal woningen per bouwperceel mag niet meer bedragen dan het bestaande aantal, dan wel het aantal, mits aaneengebouwd, dat op de plankaart met de aanduiding "toegestaan aantal woningen" staat aangegeven.

25.5. Aan de percelen [locatie 15], [locatie 16] en [locatie 17] was in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1970" de bestemming "Agrarische doeleinden I" toegekend.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, mogen de op de plankaart blijkens de daarop voorkomende verklaring voor "Agrarische doeleinden I" aangewezen gronden slechts worden gebruikt voor land- en tuinbouw, vee- en pluimveehouderij - met uitzondering van fokkerij van kleine pelsdieren -, fruitteelt, bloem- en boomkwekerij.

Ingevolge artikel 6, derde lid, mag per bouwperceel niet meer dan een agrarische bedrijfswoning worden gebouwd, met dien verstande, dat in totaal slechts een zodanige woning aanwezig mag zijn.

25.6. Vaststaat dat op grond van het plan slechts een woning is toegestaan op de percelen [locatie 15] en [locatie 16], zodat het feitelijk bestaande gebruik van twee zelfstandige woningen gelet ook op artikel 1, lid 1.75, van de planregels, niet als zodanig is bestemd. Voor zover [appellant sub 7] stelt dat het gebruik voor zelfstandige bewoning opnieuw onder het overgangsrecht is gebracht, zodat de raad daarin aanleiding had moeten zien het gebruik als zodanig te bestemmen, overweegt de Afdeling dat naar vaste jurisprudentie de bewijslast dat het overgangsrecht van toepassing is, rust op degene die zich daarop beroept (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2014, nr. 201307970/1/R2). In dit verband is van belang dat [appellant sub 7] niet aannemelijk heeft gemaakt dat op de peildatum voor het gebruiksovergangsrecht van 3 november 1977 de ter plaatse aanwezige bebouwing als twee zelfstandige woningen werd gebruikt. Uit de stukken kan weliswaar worden afgeleid dat op de adressen meerdere personen woonachtig waren, maar niet dat hiermee ook sprake is van het gebruik voor twee zelfstandige woningen in de zin van artikel 1, lid 1.75 van de planregels. Derhalve is door hem niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik onder het overgangsrecht valt, zodat de raad hierin geen aanleiding heeft hoeven te zien het gebruik als zodanig te bestemmen. Nu dit gebruik bovendien in strijd moet worden geacht met het gemeentelijk beleid dat erop is gericht geen nieuwe woonbestemmingen toe te staan, terwijl geen bijzondere omstandigheden anders dan tijdsverloop naar voren zijn gebracht, heeft de raad in zoverre in redelijkheid kunnen afzien van het toekennen van twee aparte woonbestemmingen aan de percelen [locatie 15] en [locatie 16]. Hierbij betrekt de Afdeling tot slot dat [appellant sub 7] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem genoemde situaties als gelijke gevallen moeten worden aangemerkt, nu in zijn geval het gebruik voor zelfstandige bewoning juist niet onder het overgangsrecht valt. Het betoog faalt.

26. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 7] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 8]

27. [appellant sub 8] is woonachtig op het perceel [locatie 16] en kan zich niet verenigen met de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" voor de percelen [locatie 16] en [locatie 17], voor zover binnen deze bestemming slechts een woning is toegestaan. Volgens [appellant sub 8] worden de woningen [locatie 16] en [locatie 17] al tientallen jaren zelfstandig bewoond. De woning [locatie 17], een zogenoemd voormalig bakhuis, had als kleine woning moeten worden bestemd, aldus [appellant sub 8].

27.1. De raad stelt dat ook in het vorige bestemmingsplan een bestemmingsvlak met een woning was toegestaan voor de percelen. Volgens de raad zijn er geen vergunningen verleend voor de bouw van meerdere woningen. De raad stelt verder dat voor [locatie 17] niet is aangetoond dat deze woning al tientallen jaren zelfstandig wordt bewoond. Dit blijkt in elk geval niet uit de basisregistratie personen, aldus de raad. Tot slot stelt de raad over de woning [locatie 17] dat dit gebruik niet voldeed aan het beleid voor noodwoningen.

27.2. Uit het deskundigenbericht volgt dat binnen het bestemmingsvlak vier woningen aanwezig zijn. De woning met [locatie 15] staat direct ten westen van de oorspronkelijke hoofdwoning op het perceel; dit is de woonboerderij op het perceel [locatie 16]. Het perceel [locatie 16] was vroeger genummerd als [locatie 15]. Ten oosten van deze woning staat een woning op het perceel [locatie 17]. Volgens het deskundigenbericht was een groot deel van de bebouwing al aanwezig in de jaren '50. De woonboerderij op [locatie 16] zou zijn opgericht in 1920 en uitgebreid in 1934. Verder kan uit het deskundigenbericht worden afgeleid dat de woning [locatie 17] vanaf 1964 wordt bewoond door een andere bewoner dan de bewoners van de woning [locatie 16]. Vanaf 1985/1986 hebben de eigenaren de woning [locatie 17] verhuurd aan derden.

27.3. Voor het toepasselijke planologische regime voor de percelen [locatie 16] en [locatie 17] verwijst de Afdeling naar overweging 25.3. Voor de op grond van de vorige bestemmingsplannen geldende planvoorschriften voor de percelen, verwijst de Afdeling naar overwegingen 25.4 en 25.5.

27.4. Vaststaat dat niet voor beide woningen een bouwvergunning is verleend, zodat de ter plaatse aanwezig bebouwing deels in strijd moet worden geacht met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). De eventuele toepasselijkheid van het bouwovergangsrecht leidt niet tot een andere conclusie, reeds omdat dit geen bouwvergunningvervangende titel verschaft noch anderszins legaliseert op grond van de Wabo. De Afdeling verwijst naar hetgeen zij hieromtrent heeft overwogen onder 8.2. Uit het beleid van de raad, zoals dat uiteen is gezet onder 7, volgt dat tegen illegale woonbebouwing binnen de planperiode handhavend zal worden opgetreden, hetgeen betekent dat de gebouwen binnen deze periode ongeschikt zullen worden gemaakt om als woning te worden gebruikt en het gebruik dus zal worden beeindigd. In zoverre heeft de raad dan ook geen doorslaggevend belang hoeven toe te kennen aan de eventuele toepasselijkheid van het gebruiksovergangsrecht bij de vraag of het gebruik als zodanig had moeten worden bestemd. Nu de raad bovendien het beleid voert geen nieuwe woningen toe te staan in het buitengebied, hetgeen de Afdeling gelet op hetgeen is aangevoerd niet onredelijk voorkomt, heeft de raad in redelijkheid kunnen afzien van het als zodanig bestemmen van de feitelijk bestaande situatie. Het betoog faalt.

28. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 8] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 9]

29. [appellant sub 9] kan zich niet verenigen met de plandelen met de bestemming "Natuur" en "Wonen" voor een deel van zijn percelen aan de [locatie 18]/[locatie 19] te Putten. Hij stelt dat ten onrechte niet alle bestaand legaal aanwezige bebouwing is opgenomen in de verbeelding. Deze bebouwing had volgens hem als zodanig moeten worden bestemd. Hij noemt in dit verband een landbouwschuur met bakhuis en een kippenschuur. Voor de overige bebouwing, bestaande uit twee kippenschuren, een werktuigenloods, een hooiberg vier roeden, een hooiberg twee roeden en twee silo's, staat volgens [appellant sub 9] weliswaar niet vast dat een bouwvergunning is verleend, maar volgens hem bestaan hiertegen geen ruimtelijke bezwaren en hadden zij derhalve eveneens als zodanig moeten worden bestemd. Hij betoogt daarbij dat de bouwwerken al aanwezig waren voor 1970, zodat de bouwwerken onder het bouwovergangsrecht vallen. Gelet op de toegekende bestemming voor agrarische nevenactiviteiten ligt het volgens [appellant sub 9] ook voor de hand dat de bouwwerken als zodanig worden bestemd, nu deze zijn bedoeld voor agrarisch gebruik.

[appellant sub 9] voert verder aan dat het bestaande gebruik van zijn perceel ten onrechte niet als zodanig is bestemd. In dit verband stelt hij dat een deel van zijn gronden die voor "Natuur" zijn bestemd worden gebruikt voor agrarische nevenactiviteiten, nu hierop twee hooibergen en twee betonnen landbouwsilo's zijn gesitueerd. Verder betreft het gebruik een erf ten dienste van de agrarische nevenactiviteit met onder andere een ontsluiting van de omliggende landbouwgronden. Tevens is volgens [appellant sub 9] een stuk landbouwgrond bestemd voor "Natuur". Hieromtrent stelt hij dat gelet op de feitelijke situatie de bestemming "Agrarisch met waarden - landschap" had moeten worden toegekend. Tot slot stelt hij dat de gronden met een boomgaard, waarvoor thans de bestemming "Natuur" geldt, hadden moeten worden bestemd voor wonen met agrarische nevenactiviteit gelet op het feitelijk bestaande gebruik.

29.1. De raad stelt dat de bouwwerken weliswaar niet in de verbeelding zijn aangegeven, maar dat dit op zichzelf geen gevolgen heeft voor de bouwwerken nu hieraan geen zelfstandige betekenis toekomt. De raad stelt verder dat alleen voor de woonhoeve, landbouwschuur met bakhuis en een van de drie kippenschuren bouwvergunningen zijn verleend. Deze bouwwerken zijn volgens de raad als zodanig bestemd. Voor de verdere bebouwing geldt, zo stelt de raad, dat een deel onder het bouwovergangsrecht valt. Hiervoor dient [appellant sub 9] in overleg met de bouwcontroleur een vergunning aan te vragen. De raad wijst tot slot op de mogelijkheid van extensief agrarisch medegebruik binnen de bestemming "Natuur".

De raad stelt voorts dat de natuurbestemming in het plan is overgenomen uit het vorige bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied 2006". Voor dat bestemmingsplan is volgens de raad onderzoek gedaan naar landschappelijk waardevolle/beeldbepalende houtwallen. De raad stelt dat de op het perceel van [appellant sub 9] aanwezige houtwal een kenmerkend landschapselement is en daarom voor natuur is bestemd, zodat de bestaande situatie behouden blijft en de bomen en struiken niet zomaar weggehaald kunnen worden. De raad stelt daarnaast dat niet relevant is dat de houtwal destijds als erfbeplanting is aangebracht. Het gaat volgens de raad om de actuele waarde van de houtwal. Verder stelt de raad dat de bij de raad bekende boomgaard binnen de bestemming "Wonen" valt en derhalve kan worden voortgezet.

29.2. Uit het deskundigenbericht volgt dat de bebouwing op het perceel bestaat uit een boerderij, een schuur met bakhuis, drie kippenschuren, een loods, een hooiberg 4-roeden, een hooiberg 2-roeden, en twee silo's. De schuur met bakhuis zou zijn gebouwd in 1907 en heeft een oppervlakte van ongeveer 135 m2. Die schuur is in gebruik voor de opslag van onder andere materieel en materiaal. De eerste kippenschuur zou zijn gebouwd in 1937 en heeft volgens het deskundigenbericht een oppervlakte van ongeveer 25 m2. De kippenschuur wordt momenteel gebruikt voor opslag. De tweede kippenschuur zou zijn gebouwd in 1908 en heeft een oppervlakte van ongeveer 20 m2. Ook deze kippenschuur wordt gebruikt voor opslag. De derde kippenschuur zou zijn gebouwd in 1908, heeft volgens het deskundigenbericht een oppervlakte van ongeveer 40 m2 en wordt eveneens gebruikt voor opslag. De oppervlakte van de loods is ongeveer 140 m2. De loods zou zijn gebouwd in 1908 en is thans in gebruik als carport, werkplaats en opslagruimte. Het deskundigenbericht vermeldt voorts dat de hooiberg 4-roeden zou zijn gebouwd in 1907 en dat deze een oppervlakte heeft van ongeveer 50 m2. Die hooiberg wordt voornamelijk gebruikt voor de stalling van materieel. Ook de hooiberg 2-roeden zou zijn gebouwd in 1907. Deze hooiberg heeft een oppervlakte van ongeveer 25 m2 en wordt gebruikt voor de opslag van hout. Tot slot vermeldt het deskundigenbericht dat de twee silo's zouden zijn gebouwd in 1937 en 1950. Die silo's hebben een oppervlakte van ongeveer 8 `a 9 m2. Een van de silo's wordt gebruikt als composthoop. Verder is over het perceel in het deskundigenbericht vermeld dat aan de noordzijde erfbeplanting aanwezig is bestaande uit meerdere rijen eikenbomen. De breedte van deze bomenrij is inclusief kruin ongeveer 17,5 tot 20 meter, exclusief de boomkruin is de breedte ongeveer 7 tot 10 meter. Deze erfbeplanting staat volgens het deskundigenbericht binnen de huiskavel. Onder de beplanting worden materialen en materieel opgeslagen. De drie kippenhokken, de hooibergen en de silo's staan geheel of gedeeltelijk onder deze erfbeplanting. Voorts is in het deskundigenbericht vermeld dat het zuidoostelijke deel van de gronden van [appellant sub 9] niet agrarisch in gebruik is. Hier staan bomen en planten, aldus het deskundigenbericht.

29.3. Aan het perceel van [appellant sub 9] zijn in het plan de bestemmingen "Wonen" met de aanduiding "specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit", de bestemming "Natuur", de bestemming "Agrarisch met waarden - landschap" en de aanduidingen "overige zone - ehs natuur" en "overige zone - ehs verweving en verbindingszone" toegekend.

Ingevolge lid 1.19 wordt onder bestaande bebouwing verstaan: bebouwing zoals die rechtens bestaat of mag bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan. Onder bestaand gebruik wordt verstaan: het gebruik ten tijde van het in werking treden van het plan, voor zover niet in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Ingevolge artikel 12, lid 12.1, van de planregels, voor zover thans van belang, zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor het behoud en de ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden, de bestaande wandel-, fiets- en ruiterpaden en wegen met het bestaande aantal rijstroken, extensief agrarisch medegebruik met de daarbij behorende bouwwerken. Onder het doel 'behoud en herstel van landschapswaarden' is de instandhouding begrepen van de landschapswaarden van: 1. de Volenbeek als natte ecologische verbindingszone; 2. de stroomgebieden Veldbeek, Groot Hell en Blarinckhorsterbeek die onderdeel uitmaken van het Veldbeeksysteem; 3. het behoud van de open ruimtes ter bescherming van het zeer open landschap als leefgebied van de weidevogels en het half open landschap ter bescherming van het landschappelijke contrast met het gesloten bosgebied; 4. onverharde wegen en paden; 5. beplantingselementen, zoals houtwallen, kleine bosperceeltjes, oeverbeplanting, erfbeplanting en oude laanbeplanting.

Ingevolge lid 12.2 zijn gebouwen niet toegestaan.

Ingevolge lid 12.3 zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan met een bouwhoogte van maximaal 2 meter.

Ingevolge artikel 19, lid 19.1, voor zover thans van belang, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van agrarische nevenactiviteiten ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit", met de daarbij behorende gebouwen, bouwwerken geen gebouwen zijnde en tuinen en erven.

Ingevolge lid 19.2.8 gelden voor gebouwen ten behoeve van agrarische nevenactiviteiten de volgende regels: de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen ten behoeve van agrarische nevenactiviteiten bedraagt maximaal de bestaande oppervlakte; de goothoogte bedraagt maximaal 3 meter; de bouwhoogte bedraagt maximaal 8 meter.

Ingevolge lid 19.2.10 bedraagt de gezamenlijke oppervlakte van andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde per bouwperceel maximaal 20 m2.

29.4. In het vorige bestemmingsplan "Westelijk buitengebied 2006" waren de bestemmingen "Wonen met agrarische nevenactiviteiten (WA)" en "Natuur en bosgebied" en "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" toegekend.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de voor "Natuur- en bosgebied" aangewezen gronden bestemd voor behoud en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden en tevens voor houtproductie, kleinschalig extensief agrarisch gebruik, extensieve dagrecreatie, watergangen en waterpartijen en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, zijn de voor "Wonen met agrarische nevenactiviteiten" aangewezen gronden bestemd voor wonen, aan huis verbonden beroepen en aan huis verbonden bedrijven, agrarische nevenactiviteit, een en ander met bijbehorende bebouwing, tuinen en erven.

29.5. Voor zover [appellant sub 9] stelt dat alle gebouwen in de verbeelding zouden moeten zijn opgenomen, overweegt de Afdeling dat de kadastrale ondergrond van een verbeelding geen bindend onderdeel is en hier aldus geen rechten aan ontleend kunnen worden in het kader van het bestemmingsplan. Het betoog faalt in zoverre.

29.6. Uit de stukken volgt dat een deel van de aanwezige bebouwing is gesitueerd binnen het plandeel met de bestemming "Wonen" voor de percelen [locatie 18]/[locatie 19] te Putten. Uit de hiervoor weergegeven planregels volgt dat de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen ten behoeve van agrarische nevenactiviteiten maximaal de bestaande oppervlakte bedraagt, dat wil zeggen de oppervlakte zoals rechtens aanwezig op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan. De Afdeling begrijpt dit, gelet ook op de ter zitting gegeven toelichting, aldus dat het daarbij slechts gaat om de bebouwing waarvoor een bouwvergunning is verleend. Nu tussen partijen niet in geschil is dat uitsluitend voor de schuur met bakhuis en een kippenschuur een bouwvergunning is verleend, betekent dit dat een deel van de bebouwing niet als zodanig is bestemd. Ook voor de bebouwing die moet worden gekwalificeerd als bouwwerk, geen gebouw zijnde, geldt dat een deel ervan niet als zodanig is bestemd gelet op de maximaal toegestane omvang hiervan van 20 m2.

Uit de stukken kan eveneens worden afgeleid dat een deel van de bestaande bebouwing is gesitueerd binnen het plandeel met de bestemming "Natuur" voor de percelen [locatie 18]/[locatie 19] te Putten. Hiervoor geldt, gelet op de hiervoor weergegeven planregels, dat gebouwen niet zijn toegestaan en dat bouwwerken, geen gebouwen zijnde, slechts zijn toegestaan tot een hoogte van 2 meter. Dit betekent dat ook een deel van de bebouwing binnen deze bestemming niet als zodanig is bestemd.

29.7. Aangezien de bebouwing die niet als zodanig is bestemd al is gerealiseerd voor de hiervoor relevante peildatum van 12 juli 1976, is deze bebouwing andermaal onder het overgangsrecht gebracht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer bij uitspraak van 29 april 2015, nrs. 201307247/1/R2, 201305071/1/R2, 201305215/1/R2 en 201402967/1/R2 is het voor een tweede maal onder het bouwovergangsrecht brengen van een bouwwerk in beginsel alleen aanvaardbaar als de raad aannemelijk maakt dat het bouwwerk daadwerkelijk binnen de planperiode zal worden verwijderd. Dat de niet als zodanig bestemde bebouwing binnen de planperiode zal worden verwijderd, is echter niet aannemelijk, aangezien de raad ter zitting heeft gesteld dat in het handhavingsbeleid geen prioriteit wordt gegeven aan handhavend optreden tegen illegale bebouwing, niet zijnde woonbebouwing, die al voor 1993 is gerealiseerd en voorts dat in dit geval een noodzaak ontbreekt om terzake handhavend op te treden vanwege het extensieve karakter van het gebruik van de bouwwerken. Desgevraagd heeft de raad ter zitting gesteld te verwachten dat de bouwwerken vanwege de slechte staat hiervan binnen de planperiode zullen worden verwijderd. Deze enkele stelling is evenwel, gezien ook het standpunt van de raad over handhaving, onvoldoende voor de conclusie dat aannemelijk is dat de bouwwerken binnen de planperiode zullen worden verwijderd. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb voorbereid. De raad had, indien hij vasthoudt aan het beleid binnen de planperiode niet handhavend te zullen optreden tegen dergelijke bouwwerken, de bouwwerken als zodanig moeten bestemmen, al dan niet in de vorm van een maatbestemming voor de percelen van [appellant sub 9]. Het betoog slaagt.

29.8. Een deel van de percelen van [appellant sub 9] wordt gebruikt voor de ontsluiting van de landbouwgronden. Voor zover deze ontsluiting is gesitueerd binnen het plandeel met de bestemming "Natuur" geldt dat deze slechts planologisch is toegestaan indien deze kan worden gekwalificeerd als bestaande weg. Hiervoor is, zo volgt uit artikel 1, lid 1.19 van de planregels, van belang dat dit gebruik bestond ten tijde van het in werking treden van het plan en niet in strijd is met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan. Aannemelijk is dat dit gebruik reeds bestond ten tijde van de relevante peildatum van 3 november 1977, zodat dit gebruik onder de bescherming van het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan viel en derhalve gelet op artikel 12, lid 12.1 in relatie bezien met artikel 1, lid 1.19 van de planregels, met het onderhavige plan als zodanig is bestemd. Het betoog van [appellant sub 9] mist in zoverre feitelijke grondslag.

Verder zijn op het perceel een aantal fruitbomen aanwezig, te weten twee walnotenbomen, een appelboom en een kersenboom. Deze bomen zijn, zo begrijpt de Afdeling [appellant sub 9], gesitueerd binnen de bestemming "Natuur". Aangezien binnen de gronden met de bestemming "Natuur" tevens extensief agrarisch gebruik is toegestaan, ziet de Afdeling niet in dat de bomen niet zijn toegestaan binnen de bestemming "Natuur". Het betoog mist ook in zoverre feitelijke grondslag.

Voor het gebruik van een deel van de percelen voor opslag en landbouw, geldt dat dit gebruik - dat is gesitueerd binnen de plandelen met de bestemming "Natuur" - niet als zodanig is bestemd. Nu evenwel tussen partijen niet in geschil is dat dit gebruik reeds bestond voor de peildatum van 3 november 1977, terwijl niet aannemelijk is dat dit gebruik zal worden beeindigd binnen de planperiode, heeft de raad dit gebruik niet opnieuw onder het overgangsrecht mogen brengen. Het bestreden besluit is gelet op het voorgaande in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb voorbereid. Het betoog slaagt ook in zoverre.

30. [appellant sub 9] kan zich voorts niet verenigen met de aanduiding "overige zone - landgoed" voor zijn perceel. Hij stelt dat de desbetreffende gronden geen deel uitmaken van het naastgelegen landgoed. Hij betwist voorts dat op deze gronden een houtwal aanwezig is.

30.1. De raad stelt ten aanzien van de aanduiding "overige zone - landgoed" dat de toekenning hiervan overeenkomt met het vorige bestemmingsplan en dat deze aanduiding is toegekend aan gronden die deel uitmaken van een kenmerkend landschap en specifieke cultuurhistorische waarden en natuur- en landschapswaarden herbergen. Niet de eigendomsgrenzen zijn hierin leidend, maar de ruimtelijke verschijningsvorm en het totale landschapsbeeld. De raad licht toe dat de gronden van het perceel van [appellant sub 9] deel uitmaken van het kampenlandschap ten noorden van Putten dat wordt gekenmerkt door afwisselende kavels, kleine bospercelen en kleinschalige erven. Met toekenning van de aanduiding is beoogd het authentieke landschapsbeeld te behouden, te herstellen of te ontwikkelen. Volgens de raad leidt de aanduiding niet tot een beperking van de gebruiksmogelijkheden.

30.2. Ingevolge artikel 32, lid 32.6.1, van de planregels zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding "overige zone - landgoed", behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor: a. het behoud, het herstel en/of ontwikkeling van de aanwezige cultuurhistorische, natuur- en landschapswaarden; b. extensieve dagrecreatie.

Ingevolge lid 32.6.2, mogen ter plaatse van de aanduiding "overige zone - landgoed", naast bouwwerken die zijn toegestaan op grond van de andere ter plaatse geldende bestemming(en), ook bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van het bepaalde in lid 32.6.1 worden gebouwd met een bouwhoogte van maximaal 3 meter.

30.3. [appellant sub 9] heeft onvoldoende overtuigend weersproken dat zijn percelen specifieke waarden bevatten als door de raad omschreven. Nu bovendien uit artikel 32, lid 32.6, van de planregels, zoals hiervoor weergegeven, niet kan worden afgeleid dat de aanduiding leidt tot een beperking van de gebruiks- of bouwmogelijkheden, valt niet in te zien dat de raad niet in redelijkheid de aanduiding heeft kunnen toekennen aan de percelen van [appellant sub 9]. Het betoog faalt.

31. [appellant sub 9] kan zich voorts niet verenigen met de aan zijn gronden toegekende aanduiding "overige zone - ehs verweving en verbindingszone". Hiertoe voert hij aan dat de gronden in de provinciale regelgeving zijn aangemerkt als verbindingszone en niet als verweving. Verder is aan een deel van zijn grond, met kadastraal nummer 1603, de aanduiding "overige zone - ehs natuur" toegekend. Hij acht dit onvoldoende gemotiveerd, gelet ook op de beperkte omvang van dit stuk weiland waaraan de aanduiding is toegekend.

31.1. De raad stelt dat de aanduidingen zijn gebaseerd op de provinciale regelgeving ten tijde van de vaststelling van het plan. Op de provinciale kaart Ecologische Hoofdstructuur waren de gronden aangewezen als verbindingszone. De raad heeft geen aanleiding gezien aan deze gronden een andere aanduiding toe te kennen dan aan de gronden die op de provinciale kaart als verwevingszone zijn aangeduid. De raad licht toe dat ook in de nieuwe provinciale regelgeving, vastgesteld op 9 juli 2014 in de vorm van de provinciale Omgevingsvisie, de gronden zijn aangeduid als Groene ontwikkelingszone. Ten aanzien van het perceel met kadastraal nummer 1603 stelt de raad dat ook deze aanduiding is gebaseerd op de provinciale kaart Ecologische hoofdstructuur.

31.2. Ingevolge artikel 19, lid 19.1, van de Ruimtelijke Verordening Gelderland, zoals deze gold ten tijde van belang, worden in een bestemmingsplan in een gebied gelegen binnen de EHS geen bestemmingen toegestaan waardoor de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied, zoals aangegeven in de streekplanuitwerking "Kernkwaliteiten en omgevingscondities van de Gelderse ecologische hoofdstructuur" en het Waterplan Gelderland 2010 - 2015, welke zijn opgenomen als bijlage 4 en bijlage 10 bij deze verordening, significant worden aangetast. De geometrische plaatsbepaling van deze gebieden is vervat in het GML-bestand NL.IMRO.9925.PV00003-0003 en is verbeeld op de bij deze verordening behorende kaart EHS.

Ingevolge lid 19.3 kunnen in afwijking van het bepaalde in lid 19.1 bestemmingen in EHS-gebied met de functie "Natuur", waardoor de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant worden aangetast, worden toegestaan indien er geen reele alternatieven zijn, er sprake is van redenen van groot openbaar belang, de negatieve effecten door mitigatie zoveel mogelijk worden beperkt en de overblijvende negatieve effecten worden gecompenseerd. In de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangetoond dat aan deze voorwaarden is voldaan en wordt tevens een verantwoording opgenomen omtrent de aard van de mitigerende of compenserende maatregelen, de begrenzing van het compensatiegebied en de wijze waarop de compensatie is verzekerd.

Ingevolge lid 19.4, kunnen in afwijking van het bepaalde in 19.1 bestemmingen in EHS-gebied met de functies "Verweving" en "Verbindingszone", waardoor de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant worden aangetast, worden toegestaan, mits in de toelichting bij het bestemmingplan wordt aangetoond dat: a. door deze bestemmingsherzieningen en de op basis daarvan mogelijk gemaakte ontwikkelingen wordt bijgedragen aan de realisering van natuurdoelen, waarbij de kernkwaliteiten zoveel mogelijk worden ontzien; b. de ingreep en de realisatie van de natuurdoelen gelijktijdig worden gerealiseerd.

31.3. Ingevolge artikel 32, lid 32.3.1, zijn ter plaatse van de aanduiding "overige zone - ehs natuur" de gronden tevens bestemd voor bescherming, behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.

Ingevolge lid 32.3.1 is het bepaalde in artikel 35 van toepassing.

Ingevolge lid 34.4.1, zijn ter plaatse van de aanduiding "overige zone - ehs verweving en verbindingszone" de gronden tevens bestemd voor bescherming, behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van landbouwgebieden met natuurwaarden en landbouwgebieden met een hoge dichtheid aan natuur- en boselementen.

Ingevolge lid 34.4.2 is het bepaalde in artikel 35 van toepassing.

Ingevolge artikel 35, lid 35.1.1, voor zover thans van belang, is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning op de gronden, zoals aangegeven in de tabel de aangegeven werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden uit te voeren. In de tabel is voor de aanduidingen "overige zone - ehs natuur" en "overige zone - ehs verweving en verbindingszone" aangegeven a, b, c, d, f, g, h en i als omgevingsvergunningplichting. Dit zijn de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden: a. het verlagen, vergraven, ophogen of egaliseren van de bodem. b. Het diepploegen, diepwoelen of het uitvoeren van andere ingrepen in de bodem, waaronder ook begrepen de aanleg van leidingen, allen dieper dan 0,40 meter onder maaiveld, waarbij de kruidlaag volledig wordt omgeploegd, alsmede de aanleg van drainage ongeacht de diepte tenzij het gaat om vervanging van bestaande drainage. c. Het graven, dempen, dan wel verdiepen, vergroten of anderszins herprofileren van waterlopen, watergangen, greppels, kolken en overige natuurlijke oppervlaktewateren, alsmede het anderszins verlagen van de waterstand. d. het bebossen of anderszins beplanten van gronden met houtopstanden, waaronder begrepen het kweken en telen van bomen, struiken en heesters in verband met tuinbouw of als (agrarische) houtteelt. f. het vellen of rooien van bos, alsmede het verwijderen van landschapselementen. g. het aanleggen, verbreden en verharden van wegen, paden en parkeergelegenheden, alsmede het aanbrengen van oppervlakteverhardingen groter dan 100 m^2, met uitzondering van erftoegangswegen naar bouwvlakken binnen de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschap" en naar de bestemmingsvlakken van (...) Wonen (...). h. het verwijderen van onverharde wegen of paden. i. het aanbrengen van onder- en bovengrondse leidingen, constructies, installaties en apparatuur.

31.4. Vaststaat dat de gronden van [appellant sub 9] met de aanduiding "overige zone - ehs verweving en verbindingszone" zijn bestemd overeenkomstig de Ruimtelijke Verordening Gelderland zoals deze gold ten tijde van de vaststelling van het plan. Gelet op de hiervoor weergegeven regels van deze verordening valt niet in te zien dat de raad niet in redelijkheid een aanduiding heeft kunnen toekennen aan gronden die behoren tot de EHS-verweving en gronden die behoren tot de EHS-verbindingszone, aangezien, zo kan worden afgeleid uit artikel 19 van de Ruimtelijke Verordening Gelderland, in de verordening hiervoor ook geen verschillende beschermingsregimes worden aangegeven. Dat deze plansystematiek leidt tot een belemmering van de gebruiksmogelijkheden van de gronden van [appellant sub 9] is door hem ook niet gemotiveerd. De raad heeft dan ook in redelijkheid de aanduiding "overige zone - ehs verweving en verbinding" kunnen toekennen aan de gronden van [appellant sub 9]. Hetzelfde geldt voor de gronden met de aanduiding "overige zone - ehs natuur", aangezien ook deze gronden zijn bestemd overeenkomstig de kaart bij de Ruimtelijke Verordening Gelderland. Tot slot valt niet in te zien dat toekenning van deze aanduiding tot een onevenredige belemmering van de gebruiks- of bouwmogelijkheden leidt van de percelen van [appellant sub 9]. Het betoog faalt.

32. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen de hierna te noemen termijn alsnog een passende bestemming voor de ter plaatse aanwezige bouwwerken bestaande uit een boerderij, een schuur met bakhuis, drie voormalige kippenschuren, een loods, een hooiberg 4-roeden, een hooiberg 2-roeden, en twee silo's - voor zover niet al als zodanig bestemd - en voor het bestaande gebruik van die bouwwerken, al dan niet in de vorm van een maatbestemming, op te nemen, dan wel toereikend te motiveren dat de bouwwerken en het gebruik binnen de planperiode respectievelijk worden verwijderd en beeindigd. Voor zover een nieuw besluit wordt genomen, hoeft bij de voorbereiding daarvan geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het eventuele besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en te worden medegedeeld.

Het beroep van [appellant sub 10]

33. [appellant sub 10] kan zich niet verenigen met de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschap" voor zijn perceel [locatie 20] te Putten. Hij stelt dat zijn pand ten onrechte is bestemd als plattelandswoning. Volgens hem had een reguliere woonbestemming moeten worden toegekend, gelet ook op de aan hem verleende bouwvergunning van 11 december 2007 en omdat er geen relatie is noch is geweest met het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 21]. Door toekenning van de bestemming voor een plattelandswoning bestaat er ten onrechte geen wettelijke bescherming tegen het bedrijf op voornoemd perceel, bestaan er minder bouwmogelijkheden en zal bovendien de waarde van het pand dalen, aldus [appellant sub 10]. De raad heeft hier naar zijn mening onvoldoende rekening mee gehouden.

33.1. De raad stelt dat het pand van [appellant sub 10] oorspronkelijk een bakhuis was bij het agrarisch bedrijf en later is vergroot en verplaatst. Het pand heeft volgens de raad nooit een reguliere woonbestemming gehad en is planologisch altijd verbonden geweest met het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 21]. De raad acht het onwenselijk in dit plan een reguliere woonbestemming toe te kennen aan het pand van [appellant sub 10] aangezien dit zou leiden tot een beperking van het agrarisch bedrijf op voornoemd perceel. Tot slot weerspreekt de raad de stelling van [appellant sub 10] dat de bouwmogelijkheden op zijn perceel zijn beperkt ten opzichte van het vorige bestemmingsplan. Ruimere bouwmogelijkheden zijn volgens de raad bovendien niet wenselijk nu dit zou leiden tot een beperking van de bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf.

33.2. Uit het deskundigenbericht volgt dat voor het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 21] op 30 mei 2013 een melding is ingediend op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer. In de reactie hierop van het bevoegd gezag is vermeld dat de woning op het perceel [locatie 22] geldt als dichtstbijgelegen geurgevoelig object op een afstand van meer dan 50 meter. Het pand op het perceel [locatie 20] ligt op een afstand van ongeveer 30 meter van een nieuw op te richten stal, voor welke stal een vergunning is verleend op 13 mei 2014. Voorts volgt uit het deskundigenbericht dat een woning [locatie 23] is ontstaan door de uitbreiding van een voormalig bakhuis op het perceel. Hiervoor is bij besluit van 14 augustus 1975 een bouwvergunning verleend. Vervolgens is bij besluit van 3 december 2007 een bouwvergunning eerste fase verleend voor een tweede woning binnen het bouwvlak van het agrarisch bedrijf. In de aanvraag hiervoor is aangegeven dat de huidige woning [locatie 23] na realisatie van de tweede woning in gebruik zal worden genomen als berging ten behoeve van het agrarisch bedrijf. De woning [locatie 23] wordt thans, zo volgt uit het deskundigenbericht, gebruikt als kantoorruimte voor een adviesbureau. In het deskundigenbericht is verder vermeld dat het perceel vervolgens is gesplitst en dat een bouwvergunning tweede fase is verleend bij besluit van 25 februari 2009. In 2008 is de bouw van het pand gestart en is [locatie 20] toegekend aan het perceel. Volgens het deskundigenbericht bestaat de bebouwing op het perceel [locatie 20] uit een pand van 134 m2, een schuur van 19 m2 en een berging van 79 m2. De schuur is vergunningvrij gerealiseerd en de berging is vergund bij besluit van 6 januari 2015.

33.3. In de plantoelichting is vermeld dat het in beginsel niet de bedoeling is tweede agrarische bedrijfswoningen te gaan gebruiken als burgerwoning. Aan de bouw van tweede bedrijfswoningen is volgens de plantoelichting in het verleden door het gemeentebestuur medewerking verleend vanuit de gedachte dat dit noodzakelijk was vanuit bedrijfsmatig oogpunt. De raad wil evenwel voorkomen dat tweede bedrijfswoningen afgesplitst worden en vervolgens medewerking voor de bouw van een nieuwe tweede bedrijfswoning wordt aangevraagd. Daarom zijn, zo volgt uit de plantoelichting, alle woningen die behoren bij het agrarische bedrijf, of hier bij behoord hebben, binnen het agrarisch bouwvlak gebracht. Dit is conform de systematiek van het vorige bestemmingsplan. Een andere reden voor deze systematiek destijds was de milieuwetgeving (voorkomen van een extra gevoelig object voor het agrarisch bedrijf), aldus de plantoelichting. Verder is vermeld dat de Wet plattelandswoningen de milieunormen die gelden voor de afstand tussen een zogenoemde plattelandswoning en een agrarisch bedrijf heeft versoepeld. Volgens de plantoelichting zijn de mogelijkheden uit deze wet geintegreerd in dit bestemmingsplan. Alle tweede bedrijfswoningen binnen het plangebied mogen, zo volgt uit de plantoelichting, gebruikt worden als plattelandswoning. Door deze wijze van bestemmen kunnen de desbetreffende woningen flexibeler worden gebruikt, met dien verstande dat deze flexibele regeling alleen geldt voor bedrijfswoningen behorende bij het bedrijf waarvoor de woning destijds is gebouwd. Over plattelandswoningen is voorts in de plantoelichting vermeld dat in het bestemmingsplan reguliere burgerwoningen binnen agrarische bouwvlakken zijn omgezet naar plattelandswoningen. Qua regime wijzigt er volgens de plantoelichting eigenlijk niets, het is meer een verduidelijking. Verder is vermeld dat bij situaties waarbij de tweede bedrijfswoning al een tijd niet meer als zodanig in gebruik is, het perceel kadastraal is afgesplitst en de woning eigenlijk niets meer met het bedrijf te maken heeft, de tweede bedrijfswoning is omgezet in een plattelandswoning.

33.4. Aan het perceel [locatie 20] is in het plan de bestemming "Agrarisch met waarden - landschap" toegekend. Het pand [locatie 20] valt binnen het bouwvlak dat geldt voor het perceel [locatie 21].

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a en d, van de planregels, voor zover thans van belang, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschap" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf en het aantal bedrijfswoningen, kleine plattelandswoningen en plattelandswoningen zoals aangegeven in Bijlage 3 Status woningen in agrarische bouwpercelen. In bijlage 3 is voor [locatie 21]/[locatie 20] aangegeven: 1 bedrijfswoning en 1 plattelandswoning.

Ingevolge lid 4.2.3, sub c, bedraagt de inhoud van vrijstaande bedrijfswoningen of plattelandswoningen maximaal 660 m3.

Ingevolge lid 4.2.5, sub b, bedraagt de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen per woning maximaal 80 m2.

33.5. Aan het perceel [locatie 20] was in het vorige bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied 2006" de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" toegekend.

Ingevolge artikel 1, sub bb, van de planvoorschriften wordt onder bedrijfswoning verstaan: een woning in of bij een gebouw of op een terrein, die kennelijk slechts bedoeld is voor de huisvesting van (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van de grond ter plaatse van het gebouw of het terrein, noodzakelijk moet worden geacht.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, voor zover thans van belang, zijn de voor "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf. Het aantal bedrijfswoningen mag niet meer bedragen dan het bestaande aantal, zoals weergegeven in bijlage 5 "Status woningen in agrarische bouwpercelen". In de bijlage is voor [locatie 21]/[locatie 23] weergegeven: 1 bedrijfswoning en 1 woning.

Ingevolge het tweede lid gelden de bebouwingsmogelijkheden zoals neergelegd in artikel 10 "Wonen" voor woningen die zijn gelegen binnen een agrarisch bouwvlak en niet als eerste of tweede bedrijfswoning tot stand zijn gekomen.

33.6. Uit de stukken bij het besluit van 3 december 2007 kan, anders dan [appellant sub 10] stelt, niet eenduidig worden afgeleid dat destijds een bouwvergunning is verleend voor het realiseren van een reguliere woning. Ook uit het vorige bestemmingsplan kan gelet op artikel 4, eerste en tweede lid, van de planvoorschriften niet worden afgeleid of een reguliere woning was toegestaan op het perceel, nu hiervoor bepalend is of de oorspronkelijke tweede woning - de uitbreiding van het bakhuis - is vergund als bedrijfs- dan wel reguliere woning. Op basis van de vergunning voor de uitbreiding van het bakhuis kan dit niet met zekerheid worden vastgesteld. Dit betekent dat aan de vergunningverlening voor het pand noch aan het vorige planologisch regime in zoverre een overwegend belang kan worden toegekend bij beantwoording van de vraag of de raad in redelijkheid heeft kunnen afzien van het toekennen van de bestemming "Wonen" aan het perceel van [appellant sub 10]. In dit licht bezien acht de Afdeling het niet onredelijk dat de raad in overeenstemming met zijn beleid, zoals hiervoor weergegeven onder 33.3, opnieuw een agrarische bestemming heeft toegekend aan het perceel van [appellant sub 10] en het pand als een plattelandswoning heeft aangemerkt. Daarbij heeft de raad van doorslaggevend belang kunnen achten dat, daargelaten de precieze grondslag voor de vergunningverlening destijds, het pand in planologisch opzicht steeds tot het agrarisch bedrijf is gerekend in die zin dat ter plaatse een agrarische bestemming heeft gegolden. Zo was het pand ook in het vorige bestemmingsplan gesitueerd binnen het agrarisch bouwvlak voor het bedrijf. Voorts kan niet worden ontkend dat in de vergunningaanvraag van 8 november 2007 is vermeld dat het pand in de plaats komt van het voormalig bakhuis, welk bakhuis onmiskenbaar een relatie had met het agrarisch bedrijf. Aan de omstandigheid dat het perceel kadastraal is gesplitst en aan de bebouwing op het perceel twee huisnummers zijn toegekend, kan niet het gewicht worden toegekend dat [appellant sub 10] daaraan toegekend wil zien omdat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 februari 2010 in zaak nr. 200904021/1/R3), aan een huisnummer geen rechten of verwachtingen kunnen worden ontleend met betrekking tot het planologische regime dat op de betrokken bebouwing van toepassing is. De kadastrale splitsing dateert bovendien van na de verlening van de bouwvergunning eerste fase op 3 december 2007. Dat de raad voorts bij zijn besluitvorming heeft betrokken dat een reguliere woonbestemming leidt tot een aantasting van de bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf op het perceel Volkenbekerweg 14 acht de Afdeling, gelet op de in het deskundigenbericht vermelde afstanden tot gevoelige objecten, ook niet onredelijk. De omstandigheid dat de huidige eigenaar van het agrarisch bedrijf, zoals ter zitting is toegelicht, geen bezwaren heeft tegen een woonbestemming voor het pand van [appellant sub 10] kan niet tot een andere conclusie leiden, reeds omdat de eigendom ervan binnen de planperiode kan worden overgedragen. Dat de raad zich heeft beperkt tot een oordeel over de verenigbaarheid van een woonbestemming met een agrarische bestemming en daarbij niet het standpunt van de huidige eigenaar heeft betrokken, acht de Afdeling in dit licht bezien derhalve redelijk. Ook heeft de raad geen overwegende betekenis hoeven toe te kennen aan de met betrekking tot het pand tot stand gebrachte koopovereenkomst noch aan de financieringsmogelijkheden van onder meer de aankoop ervan bij toekenning van een functie plattelandswoning, nu dit geen aspecten met een ruimtelijke relevantie betreft en ook niet aannemelijk is gemaakt dat [appellant sub 10] in zoverre onevenredig in zijn belangen wordt geraakt. Het betoog faalt.

34. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 10] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 11]

35. [appellant sub 11] kan zich niet verenigen met de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 24] te Putten, voor zover niet de aanduiding "twee-aaneen" is toegekend. Volgens hem had zijn woning als zelfstandige woning moeten worden bestemd. Hij wijst in dit verband op de aan hem verleende bouwvergunning van 11 augustus 1992 en stelt dat hiermee impliciet vrijstelling is verleend van het vorige bestemmingsplan. Ter onderbouwing van dit betoog verwijst hij naar de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2009, nr. 200902182/1/H1. Volgens hem is een vergunning verleend voor een aanleunwoning en niet voor inwoning, hetgeen ook blijkt uit het feit dat niet is gehandeld conform de nota Inwoningbeleid 2004. Verder stelt hij dat er geen relatie bestaat met de woning op het perceel [locatie 25] en wijst hij op de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2003, nr. 200301583/1. Tot slot beroept [appellant sub 11] zich op het gelijkheidsbeginsel. Hij noemt in dit verband de percelen Vuurenboomweg 6/6a, de Voorthuizerstraat 176-178, de Drosteweg 33/33a en de Kolthoornseweg 1/3.

35.1. De raad stelt dat geen vergunning is verleend voor een zelfstandige woning, maar voor een aanleunwoning dan wel inwoning voor [locatie 25]. De aanvraag paste volgens de raad in het destijds geldende bestemmingsplan, zodat geen sprake is van een impliciet verleende vrijstelling. De raad stelt daarnaast dat nu geen behoefte meer bestaat aan inwoning, [locatie 24] bij de hoofdwoning op het perceel [locatie 25] kan worden getrokken en als zodanig kan worden gebruikt. Voorts stelt de raad dat hij het beleid voert geen extra woningen toe te staan in het buitengebied. De raad licht toe dat het buitengebied bedoeld is voor de agrarische bedrijfsvoering en dat terughoudend wordt omgegaan met het toestaan van overige functies in het buitengebied. Tot slot stelt de raad zich op het standpunt dat de door [appellant sub 11] genoemde gevallen niet vergelijkbaar zijn met die op het perceel [locatie 24].

35.2. Uit het deskundigenbericht volgt dat de woningen op de percelen [locatie 25] en [locatie 24] te typeren zijn als geheel zelfstandig van elkaar functionerende panden. Er is geen inpandige verbinding tussen de woningen. Verder volgt uit het deskundigenbericht dat in 1992 een aanvraag voor een bouwvergunning is ingediend teneinde de woning [locatie 26] (thans: [locatie 25]) te vergroten ten behoeve van een aanleunwoning. In de toelichting op de aanvraag is vermeld dat de dochter en schoonzoon van de eigenaren in de hoofdwoning zouden gaan wonen en de eigenaren in de aanleunwoning in verband met ziekte van een van de ouders. Bij besluit van 11 augustus 1992 is hiervoor een bouwvergunning verleend. Uit de bouwtekeningen blijkt volgens het deskundigenbericht dat de bestaande woning wordt gesplitst en wordt uitgebouwd, waardoor twee woningen ontstaan met ieder een eigen ingang, woonkamer, slaapkamers, keuken en badkamer. Verder vermeldt het deskundigenbericht dat de uitbreiding van de woning is gerealiseerd in afwijking van de verleende bouwvergunning. Deze afwijkingen zijn door het bevoegd gezag goedgekeurd. Op 15 december 1992 zijn de gronden kadastraal gesplitst en in gebruik genomen als twee zelfstandige woningen. Uit het deskundigenbericht volgt dat de bebouwing sinds 1992 steeds als twee zelfstandige woningen is gebruikt. Volgens het deskundigenbericht blijkt uit het bouwdossier dat het bevoegd gezag de vergunningaanvraag voor uitbreiding van de woning heeft aangemerkt als een inwoonsituatie en als zodanig heeft getoetst aan de Nota inwoning van 31 mei 1988.

35.3. Aan de percelen [locatie 25] en 4 is in het plan de bestemming "Wonen" toegekend.

Ingevolge artikel 1, lid 1.75, van de planregels wordt onder woning verstaan: een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van een afzonderlijk huishouden of voor de huisvesting van maximaal vier personen.

Ingevolge artikel 19, lid 19.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden per bestemmingsvlak bestemd voor een woning, tenzij ter plaatse de aanduiding "twee-aaneen" of "aaneengebouwd" is opgenomen in welk geval twee respectievelijk drie aaneengebouwde woningen zijn toegestaan.

Ingevolge artikel 37, lid 37.2, sub a, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge sub d, is het bepaalde onder a. niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

35.4. In het vorige bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied 2006" was aan de percelen [locatie 25] en [locatie 24] de bestemming "Wonen", zonder de aanduiding "toegestaan aantal woningen" toegekend.

Ingevolge artikel 1, sub o, van de planvoorschriften wordt onder woning verstaan: een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van een afzonderlijk huishouden.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, zijn de als zodanig op de plankaart voor "Wonen" aangemerkte gronden bestemd voor wonen. Het aantal woningen mag per bouwperceel niet meer bedragen dan een, dan wel het aantal, mits aaneengebouwd, dat op de plankaart met de aanduiding "toegestaan aantal woningen" staat aangegeven.

35.5. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1977", was aan de percelen [locatie 25] en [locatie 24] de bestemming "Parkgebied" toegekend.

Ingevolge artikel 15, van de planvoorschriften, mogen de op de plankaart voor "Parkgebied" aangewezen gronden slechts in stand worden gehouden ten behoeve van de volgende doeleinden: de verbetering van het klimaat, de opbouw van het landschap, de volksgezondheid, het behoud van de aldaar voorkomende natuurwetenschappelijke, landschappelijke of cultuurhistorische waarden, de verbetering van het milieu voor de natuurlijke levensgemeenschappen, de houtproductie, de bodembescherming, de waterbeheersing en waterbescherming dan wel ten behoeve van een of meer dezer doeleinden in het bijzonder, een en ander met inachtneming van de artikelen 16 tot en met 20.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, mag op of in de in artikel 15 bedoelde gronden niet worden gebouwd.

Ingevolge artikel 63, eerste lid, is het onverminderd het bepaalde in de artikelen 13, 18 en 46 verboden grond of opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het bestemmingsplan aan de grond gegeven bestemming.

Ingevolge het tweede lid is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op het gebruik dat bestond ten tijde van het van kracht worden van deze herziening, zolang in de aard van dat gebruik geen wijziging wordt gebracht.

35.6. De Afdeling heeft eerder overwogen bij uitspraak van 6 juni 2007 in zaak nr. 200607230/1, dat als uit een aanvraag om bouwvergunning zonder meer kan worden afgeleid dat het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan zou worden gebruikt en het college van burgemeester en wethouders, zich bewust van dat voorgenomen gebruik, de vergunning in weerwil van de planvoorschriften heeft verleend, dit gebruik geacht kan worden rechtstreeks voort te vloeien uit de door het college verleende bouwvergunning. Een dergelijke situatie doet zich hier voor.

Hiervoor is van belang dat in de aan de bouwvergunning van 11 augustus 1992 ten grondslag gelegde aanvraag van 4 februari 1992 is vermeld dat een bouwvergunning wordt aangevraagd voor het gedeeltelijk veranderen/vernieuwen/vergroten van een woning. In de toelichting is aangegeven dat vergunning wordt gevraagd voor een aanleunwoning. Op de bouwtekeningen is geen doorgang aangegeven tussen de (hoofd)woning en de aanleunwoning. Een aanleunwoning was volgens de toen geldende bestemmingsplanvoorschriften evenwel niet toegestaan, zodat met de aanvraag aldus vergunning werd gevraagd voor een bouwwerk dat in strijd met het bestemmingsplan zou worden gebruikt. Het college van burgemeester en wethouders heeft dit blijkens de overgelegde stukken, waaronder een nota aan het college van 4 februari 1992 waarin is vermeld dat de aanvraag in strijd is met het geldende bestemmingsplan en een brief van het college met gelijke strekking van 26 februari 1992 aan [appellant sub 11], onderkend doch heeft zonder dat vrijstelling is verleend van het bestemmingsplan de gevraagde vergunning verleend. Dientengevolge moet het gebruik voor een aanleunwoning worden geacht rechtstreeks voort te vloeien uit de door het college verleende bouwvergunning en moet het worden beschouwd als bestaand legaal gebruik. Dergelijk gebruik dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan in beginsel dienovereenkomstig te worden bestemd bijvoorbeeld door het opnemen van een op de vergunde situatie afgestemde bestemming. De raad heeft dit niet onderkend en daarmee het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb voorbereid. Het betoog slaagt, zodat de overige beroepsgronden geen bespreking behoeven.

36. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen een nader te noemen termijn na verzending van deze uitspraak alsnog in de besluitvorming te betrekken dat met de bouwvergunning van 11 augustus 1992 het gebruik voor een aanleuningwoning op de percelen [locatie 25] en [locatie 24] is toegestaan en te bezien of dit gebruik, gelet op de vaste jurisprudentie van de Afdeling dat bestaand legaal gebruik in beginsel dienovereenkomstig dient te worden bestemd, alsnog als zodanig dient te worden bestemd, dan wel toereikend te motiveren waarom het gebruik niet als zodanig wordt bestemd en dat aannemelijk is dat het gebruik binnen de planperiode zal worden beeindigd. Voor zover een nieuw besluit wordt genomen, hoeft bij de voorbereiding daarvan geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het eventueel te nemen besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en te worden medegedeeld.

Het beroep van [appellante sub 12]

37. [appellante sub 12] kan zich niet verenigen met vaststelling van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bollenwasserij" voor het perceel Hooiweg (ongenummerd), kadastraal bekend sectie N, nr. 3979 (hierna: het perceel). Hiertoe voert zij aan dat nu bij de raad tijdig kenbaar is gemaakt dat zij de gronden gebruikt voor haar grondverzetbedrijf, namelijk voor de opslag en sortering van zand, grind en grond, de raad ten onrechte achterwege heeft gelaten dit gebruik als zodanig te bestemmen. Zij stelt dat al in 2008 de eerste initiatieven zijn voorgelegd aan ambtenaren van de gemeente en dat sindsdien diverse gesprekken hierover zijn gevoerd. Ook is op 25 september 2012 een melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer gedaan bij het college van burgemeester en wethouders van Putten en is opnieuw in de zienswijze tegen het ontwerpbestemmingsplan aangegeven dat de gronden worden gebruikt voor opslag. Volgens [appellante sub 12] stelt de raad dan ook ten onrechte als eis dat door de eigenaar van het perceel een verzoek tot bestemmingsplanwijziging wordt gedaan. Hierbij wijst zij erop dat al verschillende keren tekeningen zijn overgelegd waaruit de omvang van het gebruik blijkt. Volgens haar heeft de raad ook geen bezwaren tegen het gebruik gelet op de reactie in de Notitie beantwoording zienswijze en de in artikel 3, lid 3.6.10, van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid. Tot slot stelt zij dat aan de voorwaarden als bedoeld in voornoemd artikel wordt voldaan, zodat ook in zoverre niet valt in te zien dat de opslag niet al met de vaststelling van het plan als zodanig is bestemd. De ruimtelijke aanvaardbaarheid van het gebruik had door de raad namelijk al kunnen worden beoordeeld, aldus [appellante sub 12].

37.1. De raad stelt dat hoewel het initiatief ten tijde van de vaststelling van het plan niet voldoende concreet was, aangezien er geen voldoende gedetailleerd landschapsplan was ingediend, er wel een ruimtelijke beoordeling van het voorgenomen gebruik is gemaakt. Uit deze beoordeling volgt volgens de raad dat het gebruik niet past binnen de gemeentelijke ruimtelijke uitgangspunten terzake, nu geen sprake is van een ruimtelijke kwaliteitswinst. Van een ruimtelijke kwaliteitswinst zou, zo stelt de raad, pas sprake zijn indien de omvang van het terrein afneemt dan wel het gebruik landschappelijk wordt ingepast. Een dergelijke landschappelijke inpassing is volgens de raad nog niet uitgewerkt in een ingediend initiatief. De raad stelt voorts dat hij pas in 2014 bekend raakte met het door [appellante sub 12] gewenste gebruik. In het kader van de milieumelding is bovendien aangegeven dat het gebruik niet paste binnen het destijds geldende bestemmingsplan.

37.2. Uit het deskundigenbericht volgt dat [appellante sub 12] is gevestigd op het perceel [locatie 27] te Putten. Het perceel aan de Hooiweg is in gebruik omdat de capaciteit van het perceel [locatie 27] ontoereikend is om de gehele bedrijfsvoering te kunnen huisvesten. Het perceel heeft een oppervlakte van ongeveer 0,9 hectare. Het perceel is vanaf de jaren '60 tot 2010 in gebruik geweest voor het wassen van bollen. De opslaghoogte is volgens het deskundigenbericht maximaal 4 meter. Voor de bedrijfsactiviteiten is op 25 september 2012 een melding ingediend op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Volgens het deskundigenbericht is nog niet zeker of het gebruik van de gronden voor opslag noodzakelijk is, aangezien [appellante sub 12] wellicht gronden zal aankopen aansluitend op het perceel [locatie 27].

37.3. Aan het perceel is in het plan de bestemming "Agrarisch" toegekend met onder meer de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bollenwasserij".

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef onder a en e, van de planregels, voor zover thans van belang, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf en een bollenwasserij ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bollenwasserij".

Ingevolge ditzelfde lid onder f, is opslag toegestaan ter plaatse van de aanduiding "opslag".

Ingevolge lid 3.6.10, kan het bevoegd gezag met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.1 voor het toestaan van opslag ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bollenwasserij', met inachtneming van de volgende voorwaarden: a. er dient sprake te zijn van een ruimtelijke kwaliteitswinst, zoals een afname van de omvang van het terrein dan wel een goede landschappelijke inpassing; b. aangetoond dient te worden dat er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan belangen van de eigenaren en/of gebruikers van de naburige gronden

37.4. In het vorige bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied 2006" was de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend met de aanduiding "bollenwasserij".

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en g, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de voor "Agrarisch gebied" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf en uitsluitend daar waar dat op de plankaart als zodanig is aangeduid een bollenwasserij.

37.5. De Afdeling begrijpt het standpunt van de raad aldus dat hij het beleid voert om niet-agrarische bedrijfsactiviteiten slechts toe te staan in het buitengebied, indien deze activiteiten leiden tot een ruimtelijke kwaliteitswinst. Deze ruimtelijke kwaliteitswinst kan worden geboekt door een afname van de omvang van de betrokken gronden, die voor niet-agrarische bedrijfsactiviteiten worden gebruikt, dan wel een goede landschappelijke inpassing van de activiteiten. In geval van het grondverzetbedrijf van [appellante sub 12] was deze ruimtelijke kwaliteitswinst naar mening van de raad ten tijde van de planvaststelling onvoldoende aangetoond, daar geen sprake was van een verkleining van het grondbeslag van de niet-agrarische bedrijfsactiviteiten en - hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld - door [appellante sub 12] ook geen landschappelijk inpassingsplan was overgelegd. Om die reden heeft de raad de activiteiten niet als zodanig bestemd, doch voorzien in een afwijkingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.6.10 van de planregels. Deze afwijkingsbevoegdheid is toegevoegd aan het plan naar aanleiding van de zienswijze van [appellante sub 12]. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het beleid van de raad ten deze noch diens afweging terzake onredelijk is of onvoldoende recht doet aan de belangen van [appellante sub 12]. In dit verband is ook relevant dat het enkele feit dat [appellante sub 12] tijdig naar voren zou hebben gebracht dat zij het perceel anders wenst te gebruiken, niet zonder meer betekent dat de raad hieraan medewerking zou dienen te verlenen. De raad kan immers bij de vaststelling van een plan na afweging van de betrokken belangen zich op het standpunt stellen dat een initiatief niet aanvaardbaar is vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. Gelet hierop faalt het betoog van [appellante sub 12].

38. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 12] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 13] en anderen

39. [appellant sub 13] en anderen hebben hun beroepsgrond dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998, ter zitting ingetrokken.

40. [appellant sub 13] en anderen kunnen zich niet verenigen met de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor de percelen [locatie 28]-[locatie 30] te Putten. Hiertoe voeren zij aan dat voor de in het plan voorziene uitbreiding van de intensieve veehouderij geen vergunning kan worden verleend, gelet op de afstand van dat bedrijf tot hun woningen. Zij verwijzen in dit verband naar een zienswijze tegen een ontwerpomgevingsvergunning van 18 juli 2012. Volgens hen leidt de voorziene uitbreiding tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat.

40.1. De raad stelt dat het planregime voor de percelen [locatie 28]-[locatie 30] overeenkomt met het vorige bestemmingsplan. De door [appellant sub 13] en anderen bedoelde uitbreiding van de intensieve veehouderij was en is slechts toegestaan met een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Het plan leidt volgens de raad daarom niet tot een aantasting van de belangen van [appellant sub 13] en anderen. Hierbij wijst de raad ook op de afstand tussen het bouwvlak voor de intensieve veehouderij en de woningen en stelt hij dat ook als het bouwvlak zou worden volgebouwd geen zichtlijnen worden doorsneden.

40.2. Uit het deskundigenbericht volgt dat de percelen [locatie 28]-[locatie 30] gezamenlijk ongeveer 4,8 hectare groot zijn. Het deel waarop bedrijfsbebouwing aanwezig is, is ongeveer 1 hectare groot. Op de percelen exploiteert [belanghebbende] een intensieve veehouderij. [belanghebbende] beschikt over een milieuvergunning voor een intensieve veehouderij aan de [locatie 28]-[locatie 30] en [locatie 31]. De vergunning dateert van 9 oktober 2006. Op 17 april 2009 is een melding in het kader van de Wet milieubeheer gedaan, die is geaccepteerd bij brief van 29 juni 2009. Op 7 december 2011 is door de [belanghebbende] een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van het bedrijf met 882 kalveren en een nieuw te bouwen vleeskalverenstal. De aangevraagde stal beslaat een oppervlakte van 2.760 m2, waarbij de breedte ervan 31,5 meter bedraagt. Het bouwvlak zou daarvoor een maximale breedte moeten krijgen van ongeveer 175 meter. Volgens het deskundigenbericht past de aangevraagde stal daarom niet in het bouwvlak, als opgenomen in het plan. In het vorige bestemmingsplan was het bouwvlak volgens het deskundigenbericht ongeveer 1,26 hectare groot. Het bouwvlak in het plan heeft een oppervlakte van 1,31 hectare, aldus het deskundigenbericht. Voorts vermeldt het deskundigenbericht dat de afstand van het bouwvlak van het perceel [locatie 30] tot het perceel [locatie 32] ongeveer 5 meter bedraagt.

40.3. Aan de percelen [locatie 28]-[locatie 30] is de bestemming "Agrarisch" toegekend met onder meer de aanduidingen "bouwvlak", "intensieve veehouderij" en "agrarisch bedrijf - groot agrarisch bedrijf".

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, sub a, onder 1, van de planregels, voor zover thans van belang, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, met dien verstande dat: 1. voor intensieve veehouderij buiten de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" geldt dat: intensieve veehouderij uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" en de gezamenlijke oppervlakte van stalruimte in gebruik ten behoeve van intensieve veehouderij per bedrijf maximaal mag bedragen de in Bijlage 1 Gezamenlijke oppervlakte stalruimte intensieve veehouderij aangegeven oppervlakte. In deze bijlage is voor het perceel [locatie 28]-[locatie 30] 0,9 hectare vermeld.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, bedraagt de gezamenlijke oppervlakte van bebouwing maximaal 10.000 m2 binnen bouwvlakken ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - groot agrarisch bedrijf", dan wel de bestaande grotere oppervlakte.

Ingevolge lid 3.2.2 worden bedrijfsgebouwen gebouwd binnen het bouwvlak.

Ingevolge lid 3.4.8, kan het bevoegd gezag met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2 ten behoeve van het overschrijden van het bouwvlak met maximaal 25 meter, met inachtneming van de volgende voorwaarden: a. het bepaalde in lid 3.1 onder a sub 1 en lid 3.2.1 blijft van toepassing; b. er is aangetoond dat de bebouwing niet binnen het bouwvlak opgericht kan worden; c. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van naburige gronden; d. de overschrijding van het bouwvlak voor de voorgevel van de bedrijfswoning niet is toegestaan; e. de bebouwing geclusterd wordt gerealiseerd; f. er mag geen onevenredige aantasting plaatsvinden van: 1. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden; 2. het straat- en/of bebouwingsbeeld; 3. het landschap; 4. de verkeersveiligheid; 5. de woonsituatie.

Ingevolge lid 3.4.9 kan het bevoegd gezag met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2 ten behoeve van het overschrijden van het bouwvlak met meer dan 25 meter tot een maximum van 50 meter, met inachtneming van de volgende voorwaarden: a. uitsluitend ten behoeve van het realiseren van silo's, mestopslagvoorzieningen en kuilplaten mag deze omgevingsvergunning worden verleend; b. maximaal een bouwwerk voor mestopslag per agrarisch bedrijf mag buiten het bouwvlak worden gebouwd met een inhoud van maximaal 2.000 m3 en een bouwhoogte van maximaal 6 meter; c. de bouwhoogte van silo's anders dan voor mestopslag en platen voor opslag van hooi en kuilvoer bedraagt buiten het bouwvlak maximaal 2 meter; d. aangetoond dient te worden dat de bouw van de silo, mestopslagvoorziening of kuilplaat buiten het bouwvlak noodzakelijk is in verband met een doelmatige agrarische bedrijfsvoering; e. de bebouwing geclusterd wordt gerealiseerd; f. de overschrijding van het bouwvlak voor de voorgevel van de bedrijfswoning niet is toegestaan; g. er mag geen onevenredige aantasting plaatsvinden van: 1. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden; 2. het straat- en/of bebouwingsbeeld; 3. het landschap; 4. de verkeersveiligheid; 5. de woonsituatie.

Ingevolge lid 3.4.11 kan het bevoegd gezag met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2 ten behoeve van het overschrijden van het bouwvlak ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - groot agrarisch bedrijf" tot maximaal 80 meter indien de bestaande breedte van het bouwvlak zodanig klein is dat de ingevolge lid 3.1 onder a sub 1 en lid 3.2.1 toegestane oppervlakte aan bebouwing niet realiseerbaar is, met inachtneming van de volgende voorwaarden: a. de maximaal toegestane oppervlakte aan gebouwen mag niet worden vergroot; b. er mag geen onevenredige aantasting plaatsvinden van: 1. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden; 2. het straat- en/of bebouwingsbeeld; 3. het landschap; 4. de verkeersveiligheid; 5. de woonsituatie.

40.4. In het vorige bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied 2006" was aan de percelen [locatie 28]-[locatie 30] de bestemming "Agrarisch gebied" met de aanduidingen "bouwvlak", "groot agrarisch bedrijf" en "intensieve veehouderij" toegekend.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is ten behoeve van agrarische bedrijven uitsluitend bebouwing toegestaan voor zover noodzakelijk voor de uitoefening van op de plankaart met "groot agrarisch bedrijf" aangegeven bestaande bedrijven. De gebouwen dienen per bedrijf te worden gegroepeerd binnen een aaneengesloten bouwvlak, dan wel door een koppelingsteken met elkaar verbonden bouwvlakken en mogen de bouwgrens of de met bebouwingsrichting aangegeven lijn niet overschrijden, met dien verstande dat:

- de oppervlakte van het bouwvlak voor de met "groot agrarisch bedrijf" aangeduide bedrijven niet meer mag bedragen dan 1 hectare, waarbij geen van de zijden van het agrarisch bouwvlak langer mag zijn dan 120 meter.

- bestaande kleine agrarische gebouwen zoals zomermelkstallen, schuilgelegenheden voor vee en opslagschuurtjes voor gereedschap ook buiten een agrarisch bouwvlak zijn toegestaan, tot een maximale oppervlakte van 150 m2.

Ingevolge ditzelfde lid geldt ten aanzien van de gronden gelegen buiten de op de plankaart als landbouwontwikkelingsgebied aangegeven gronden, dat de oppervlakte van het gedeelte van het bouwperceel dat voor intensieve veehouderij in gebruik is, niet meer mag bedragen dan in de bij deze voorschriften behorende bijlage 1 op de aldaar aangegeven adressen staat aangegeven. In deze bijlage is voor het perceel [locatie 28]-[locatie 30] 0,9 hectare vermeld.

Ingevolge lid 3 kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 2, onder a tot en met d, voor een grotere diepte van het bouwvlak voor de met "groot agrarisch bedrijf" aangeduide bedrijven tot maximaal 200 meter, indien de bestaande breedte van het betrokken bouwvlak zodanig klein is dat de ingevolge het tweede lid toegestane oppervlakte van het bouwperceel niet realiseerbaar is, mits de maximaal toegestane oppervlakte aan gebouwen niet wordt vergroot. Ook kan vrijstelling worden verleend ten behoeve van de bouw van kleine agrarische gebouwen zoals zomermelkstallen, schuilgelegenheden voor vee en opslagschuurtjes voor gereedschap buiten een agrarisch bouwvlak.

40.5. Gelet op de hiervoor weergegeven planregels in samenhang bezien met het deskundigenbericht, zoals hiervoor weergegeven onder 40.2, stellen [appellant sub 13] en anderen terecht dat de bouwmogelijkheden op de percelen [locatie 28]-[locatie 30] zijn gewijzigd. [appellant sub 13] en anderen kunnen evenwel niet gevolgd worden voor zover zij stellen dat het planologisch regime wezenlijk is gewijzigd ten opzichte van het vorige bestemmingsplan. Daartoe is van belang dat gelet op de planvoorschriften van het vorige bestemmingsplan, in het bijzonder de hierin vastgelegde bouwgrenzen en maximale lengtes daarvan, het bouwvlak, anders dan [appellant sub 13] en anderen stellen, niet wezenlijk is gewijzigd qua situering of omvang. Dit volgt ook uit de berekeningen van de deskundigen, zoals hiervoor weergegeven onder 40.2. Evenmin kunnen [appellant sub 13] en anderen worden gevolgd voor zover zij stellen dat de door [belanghebbende] gewenste uitbreiding planologisch mogelijk wordt gemaakt. In dit verband is van belang dat de raad met stukken heeft onderbouwd dat de aangevraagde stal voor het houden van kalveren buiten het bouwvlak is voorzien, hetgeen in strijd is met artikel 3, lid 3.2.2 van de planregels. Hiervan kan, gelet op de artikelen 3, lid 3.4.9 en 3, lid 3.4.11 van de planregels, worden afgeweken. Een dergelijke afwijkingsmogelijkheid was evenwel ook opgenomen in het vorige bestemmingsplan, met dien verstande dat in het onderhavige plan een aantal voorwaarden is toegevoegd waaraan moet zijn voldaan, wil een omgevingsvergunning voor het afwijken van het plan kunnen worden verleend. Zo is bepaald dat geen afwijking is toegestaan indien dit leidt tot een onevenredige aantasting van gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en van de woonsituatie. Gelet hierop valt niet in te zien dat met de belangen van [appellant sub 13] en anderen bij het voorkomen van een aantasting van hun woon- en leefklimaat onvoldoende rekening is gehouden. Het betoog faalt.

41. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 13] en anderen ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 14]

42. [appellant sub 14] betoogt dat aan de in artikel 34, lid 34.10, van de planregels neergelegde wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de wijziging van de bestemming "Agrarisch" naar een bestemming ten behoeve van niet-agrarische bedrijven, landelijke bedrijven, dan wel verblijfs- en dagrecreatieve bedrijven, ten onrechte de voorwaarde is verbonden dat een deel van de bestaande bebouwing wordt gesloopt. Hij voert daartoe aan dat hij door die voorwaarde wordt belemmerd in zijn mogelijkheden om zijn agrarisch bedrijf om te zetten naar een bedrijf voor verblijfsrecreatie. Volgens hem zal de bank geen genoegen nemen met sloop, omdat er dan minder gebouwen zijn om als onderpand te dienen voor een lening. Ook is het volgens hem niet goed mogelijk om te slopen omdat er bebouwing moet overblijven die op het zuiden gericht is, ten behoeve van de opwekking van energie. Voorts is deze regeling volgens hem in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu de gemeente voor een nieuwbouwwijk een agrarische bestemming in een woonbestemming heeft gewijzigd en daarvoor geen bebouwing heeft hoeven slopen. Daarnaast is op de Hogesteeg 18 - nadat daar alle agrarische bebouwing is gesloopt om een nieuwe woning en een oude woning in de voormalige bedrijfswoning mogelijk te maken - in die voormalige bedrijfswoning een groepsaccommodatie toegestaan, zonder dat daarvoor bebouwing is gesloopt of bebouwing is opgekocht om vervolgens te slopen.

42.1. [appellant sub 14] heeft in zijn zienswijze tegen het ontwerp van het besluit geen zienswijze tegen artikel 34, lid 34.10, van de planregels ingediend. Het beroep van [appellant sub 14] steunt daarom niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

43. [appellant sub 14] betoogt dat aan zijn gronden aan de [locatie 33] ten onrechte niet naast de bestemming "Agrarisch" een dubbelbestemming "Recreatie" is toegekend. Daartoe voert hij aan dat de raad de door hem verrichte activiteiten bestaande uit het bieden van logies ten onrechte heeft aangemerkt als aan het agrarisch bedrijf ondergeschikt.

43.1. De raad verwijst naar het document "Westelijk Buitengebied 2012 Visiedocument" dat de raad op 9 juli 2012 heeft vastgesteld (hierna: het Visiedocument), waarin de uitgangspunten van het plan staan. Daaruit volgt volgens de raad nadrukkelijk dat een nevenactiviteit niet leidt tot een dubbelbestemming.

43.2. In het deskundigenbericht staat dat de gronden van [appellant sub 14] aan de [locatie 33] voor bedrijfsmatige agrarische activiteiten in gebruik zijn. Hij stalt het vee van anderen. Op 29 januari 2009 heeft [appellant sub 14] een melding gedaan op grond van het Besluit landbouw milieubeheer. De betrokken inrichting is daarbij beschreven als paardenhouderij, Bed & breakfast en kamperen bij de boer. De melding heeft betrekking op het houden van 21 stuks vrouwelijk jongvee en 48 volwassen paarden. Op 24 november 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders een bouwvergunning verleend voor een recreatiezaal en slaapkamers met een gebruiksoppervlakte van 343 m2 op de eerste verdieping van een schuur op het perceel. In 2011 heeft [appellant sub 14] deze groepsaccommodatie voor 30 personen in gebruik genomen. Hij verhuurt deze aan diverse groepen voor uiteenlopende activiteiten, zo staat in het deskundigenbericht.

43.3. Aan de gronden van [appellant sub 14] is de bestemming "Agrarisch" toegekend. Voorts zijn aan deze gronden een bouwvlak, de gebiedsaanduiding "overige zone - intensief rood zwermgebied", de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - groot agrarisch bedrijf" en de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatie eenheden logies" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels, voor zover thans van belang, zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch" bestemd voor:

a. de uitoefening van het agrarisch bedrijf;

b. niet agrarische nevenactiviteiten ter plaatse van de in Bijlage 2 `Overzicht niet agrarische functies' aangegeven aanduidingen, waarbij de oppervlakte aan bebouwing die gebruikt wordt ten behoeve van de nevenactiviteit niet meer mag bedragen dan in Bijlage 2 is aangegeven.

In deze bijlage bij de planregels staat achter het adres [locatie 33] de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatie eenheden logies" en de maximum toegestane oppervlakte aan gebouwen (uitgezonderd de bedrijfswoning en de daarbij behorende gebouwen) van 350 m2.

43.4. In het Visiedocument staat het volgende met betrekking tot het bestemmen van nevenactiviteiten in combinatie met een agrarisch bedrijf:

"Bij de vaststelling van het reparatieplan Westelijk Buitengebied is een aantal zienswijzen ingediend waarin de term `nevenactiviteit' niet acceptabel werd gevonden. De indieners van de zienswijzen wilden een dubbelbestemming om hun rechten veilig te stellen. Bij de indieners van de zienswijzen loopt de nevenactiviteit zo goed, dat deze qua inkomen en personeel niet meer ondergeschikt is.

De gemeente ziet de hoofdfunctie van het buitengebied als agrarisch gebied met agrarische bedrijven. Actuele ontwikkelingen in de landbouw geven aanleiding voor het bieden van mogelijkheden voor nevenactiviteiten bij nog levensvatbare, reele agrarische bedrijven en functieverandering bij het daadwerkelijk beeindigen van een agrarisch bedrijf. De gemeente Putten staat een nevenactiviteit alleen toe als er een agrarisch bedrijf op het perceel aanwezig is. De neventak dient ruimtelijk gezien ondergeschikt te blijven aan de agrarische functie. Belangrijk daarbij is dat de verkeersaantrekkende werking van de nevenactiviteit beperkt blijft en er bijvoorbeeld geen buitenopslag plaatsvindt. De nevenactiviteit wordt in juridisch-planologische zin `in combinatie met' en `ondergeschikt aan' het agrarische bedrijf uitgeoefend. Een belangrijk gevolg hiervan is, dat, indien er niet langer meer sprake is van de uitoefening van een agrarisch bedrijf, er ook niet meer sprake kan zijn van de uitoefening van een nevenactiviteit. Ook dienen het agrarisch bedrijf en de nevenactiviteit in de toekomst niet van elkaar te worden afgesplitst, zodat er twee bedrijven los van elkaar ontstaan. Dit kan leiden tot onwenselijke ontwikkelingen op het perceel bij beeindiging van het agrarische bedrijf en behoud van de niet-agrarische nevenfunctie als aparte bedrijfsvorm. (...)

Daar waar de nevenfunctie ruimtelijk en functioneel gezien de overwegende functie is (geworden), dient een bestemmingswijziging te worden overwogen. Dit kan alleen in het kader van functieverandering. Hiervoor gelden de nodige voorwaarden, onder andere dat het agrarische bedrijf helemaal beeindigd moet worden en dat de nodige bebouwing afgebroken moet worden."

43.5. Hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de uitgangspunten zoals vermeld in het Visiedocument niet in redelijkheid heeft kunnen hanteren. Gelet op de melding op grond van het Besluit landbouw milieubeheer van 29 januari 2009 heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op de gronden van [appellant sub 14] het agrarisch bedrijf de hoofdactiviteit is, waarbij het bieden van logies een nevenactiviteit is. Onder deze omstandigheden heeft de raad in redelijkheid kunnen afzien van het aan het perceel van [appellant sub 14] toekennen van een dubbelbestemming "Recreatie" naast de toegekende bestemming "Agrarisch".

Het betoog faalt.

44. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 14] voor het overige ongegrond.

Proceskosten

45. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 10], [appellante sub 12], [appellant sub 13] en anderen en [appellant sub 14] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Ten aanzien van de beroepen van [appellante sub 6], [appellant sub 9] en [appellant sub 11] zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 14], voor zover dat is gericht tegen artikel 34, lid 34.10, van de planregels, niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], [appellant sub 5], [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], [appellant sub 8A] en [appellante sub 8B], [appellant sub 10A] en [appellante sub 10B], [appellante sub 12] en [appellant sub 13] en anderen, geheel, en het beroep van [appellant sub 14] voor het overige, ongegrond;

III. draagt de raad van de gemeente Putten met betrekking tot de beroepen van [appellante sub 6] en anderen, [appellant sub 9] en [appellant sub 11A] en [appellante sub 11B] op om binnen 20 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 3 juli 2014, nummer 355031, te herstellen door:

a. artikel 19, lid 19.2, onder 19.2.7, sub b, van de planregels zo te wijzigen dat daarin wordt bepaald dat, indien de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen meer dan 80 m2, dan wel meer dan de maximale oppervlakte welke is opgenomen ter plaatse van de aanduiding "maximale oppervlakte bijgebouwen" bedraagt, ten aanzien van het meerdere geldt dat vergroting van de bestaande bijgebouwen alsmede gehele of gedeeltelijke nieuwbouw, niet zijn toegestaan;

b. alsnog een passende bestemming voor de op het perceel [locatie 18]/[locatie 19] aanwezige bouwwerken, bestaande uit een boerderij, een schuur met bakhuis, drie voormalige kippenschuren, een loods, een hooiberg 4-roeden, een hooiberg 2-roeden, en twee silo's - voor zover niet al als zodanig bestemd - en voor het bestaande gebruik van die bouwwerken, al dan niet in de vorm van een maatbestemming, op te nemen, dan wel toereikend te motiveren dat de bouwwerken en het gebruik binnen de planperiode respectievelijk worden verwijderd en beeindigd;

c. alsnog in de besluitvorming te betrekken dat met de bouwvergunning van 11 augustus 1992 het gebruik voor een aanleuningwoning op de percelen [locatie 25] en [locatie 24] is toegestaan en te bezien of dit gebruik, gelet op de vaste jurisprudentie van de Afdeling dat bestaand legaal gebruik in beginsel dienovereenkomstig dient te worden bestemd, alsnog als zodanig dient te worden bestemd, dan wel toereikend te motiveren waarom het gebruik niet als zodanig wordt bestemd en dat aannemelijk is dat het gebruik binnen de planperiode zal worden beeindigd;

d. de Afdeling en de andere partijen de uitkomsten mede te delen en een nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, griffier.

w.g. Koeman w.g. Taal

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2016

647-803-325.