Tuchtrecht | Geen of onvoldoende zorg | ECLI:NL:TGZCTG:2016:65

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2016:65

Datum uitspraak: 04-02-2016

Datum publicatie: 04-02-2016

Zaaknummer(s): c2015.146

Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg

Beroepsgroep: Psychotherapeut

Beslissingen:

Inhoudsindicatie: De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.Korte geanonimiseerde samenvatting van de zaak, zoals steeds per zaak te vinden is op de site www.tuchtrecht.nl

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2015.146 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., psychotherapeut, werkzaam te B., verweerster in beide instanties.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 12 februari 2014 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna de psychotherapeut - een klacht ingediend. Bij beslissing van 17 december 2014, onder nummer 14/061P heeft dat College de klacht afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De psychotherapeut heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak C2015.147 en C2015.148 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 12 januari 2016, waar zijn verschenen klaagster en de psychotherapeut, bijgestaan door mr. A.T.M. van der Knaap.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

"2. De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1

Op 31 oktober 2003 is klaagster aangemeld bij de E., thans D., voor een vervolgbehandeling in verband met ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Verweerster was aldaar werkzaam.

2.2

Verweerster heeft vanaf 30 januari 2004 met enige regelmaat gesprekken gevoerd met klaagster. Op 12 februari 2004 is een psychiatrisch consult verricht, gevolgd door gesprekken met een psychiater. Het behandelingsadvies luidde: gesprekken en verdere

diagnostiek door psychiatrisch en psychodiagnostisch onderzoek. Dat staat vermeld in het behandelplan van 26 februari 2004, ondertekend door klaagster. In verband met verslavingsproblematiek zou klaagster zich aanmelden bij een gespecialiseerde instelling.

2.3

In het multidisciplinair overleg is besproken dat bij klaagster ook sprake leek van dissociatieve klachten met het risico op psychotische decompensatie bij een borderline persoonlijkheidsstoornis. Aan klaagster is een vervolgbehandeling aangeboden bestaande uit een medicamenteuze begeleiding door een psychiater, het voeren van ondersteunende gesprekken eenmaal per twee weken met daarnaast een behandeling gericht op de alcoholafhankelijkheid. Deze afspraken zijn vastgelegd in het behandelplan van 22 juli 2004, ondertekend door klaagster. Aan klaagster zijn als medicatie onder meer benzodiazepinen voorgeschreven in een dosering van 15 tot 30 tabletten per maand.

2.4

In februari 2005 heeft verweerster klaagster verwezen naar een andere instelling voor een Dialectische Gedrags Therapie (DGT). Klaagster is ter overbrugging van de wachttijd tot de start voor de DGT-therapie begeleid door een Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundige. De DGT-therapie is gestart in april 2006.

3. De klacht van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster:

1. klaagster niet juist heeft behandeld en haar onvoldoende zorg heeft geboden;

2. klaagster te laat heeft verwezen;

3. het dossier van klaagster onvoldoende heeft bijgehouden.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college.

Voorop moet worden gesteld dat het college bij de beoordeling van de navolgende klachtonderdelen rekening houdt met het feit dat de bemoeienis van verweerster met de behandeling van klaagster zich heeft beperkt van 30 januari 2004 tot eind mei 2005. Nu de klacht betrekking heeft op een periode van bijna 10 jaar geleden gaat het college af op de stukken en op het geen verweerster zich nog kan herinneren. Daarbij gaat het college uit van het verweerschrift, nu klaagster de inhoud daarvan niet heeft weersproken.

5.1

Verweerster heeft aannemelijk gemaakt dat zij heeft gehandeld conform de op dat moment geldende richtlijnen. Er was een intake, gevolgd door een behandeladvies bestaande uit ondersteunende gesprekken van eenmaal per 14 dagen gericht op actuele problemen, een medicamenteuze behandeling door een psychiater en een behandeling bij een instelling in verband met verslavingsproblematiek. Klaagster heeft ingestemd met het behandeladvies, uitgewerkt in de behandelplannen van

26 februari 2004 en van 22 juli 2004. Immers, zij heeft voornoemde behandelplannen ook ondertekend. De behandeling is ingezet op een manier waarmee klaagster toen instemde en uit het dossier is niet gebleken dat zij het op enig moment niet eens was met die aanpak. In de gegeven omstandigheden was het ook gerechtvaardigd deze behandeling in te zetten. Niet is gebleken dat verweerster in haar hoedanigheid van psychotherapeut in enigerlei mate tekort is geschoten in de zorg voor klaagster. Evenmin is gebleken dat verweerster klaagster niet juist heeft behandeld. Verweerster vindt het spijtig dat klaagster zich niet gehoord heeft gevoeld. Dat was niet de bedoeling, aldus verweerster tijdens het mondeling verhoor. Ook heeft verweerster, toen het slechter ging met klaagster, nog een extra gesprek met haar gevoerd. Zij heeft klaagster aangeboden om haar te bellen als het niet goed ging. Dat klaagster daarvan geen gebruik heeft gemaakt, kan verweerster niet worden tegengeworpen.

Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

5.2

Verweerster heeft juist gehandeld door klaagster, toen zij vaststelde dat klaagster meer en intensievere zorg nodig had en verweerster klaagster deze hulp niet kon bieden vanuit de bestaande instelling die uitsluitend hulp biedt op ambulante basis, te verwijzen voor een DGT-therapie. Niet is gebleken dat verweerster klaagster te laat heeft verwezen. Verweerster heeft immers klaagster verwezen op het moment dat zij haar opleiding had afgerond, omdat klaagster zelf had laten weten dat zij het moeilijk vond genoemde therapie te combineren met haar opleiding.

Dit klachtonderdeel is eveneens ongegrond.

5.3

Nu klaagster tijdens het mondelinge vooronderzoek het klachtonderdeel Ad 3 heeft ingetrokken, komt het college niet toe aan de beoordeling van dit klachtonderdeel.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.

Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt."

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 Klaagster beoogt met haar beroep haar klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en concludeert tot gegrond verklaring van het beroep. Ter onderbouwing van haar klachten heeft zij brieven aan het Centraal Tuchtcollege gezonden op 29 juli 2015, 31 augustus 2015 en 27 september 2015, met bijlagen. Ter zitting is klaagster in de gelegenheid gesteld haar beroep uitvoerig nader toe te lichten.

4.2 De psychiater heeft gemotiveerd verweer gevoerd en heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3 De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege, alles in ogenschouw nemend, geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter,

prof. mr. J. Legemaate en mr. A.R.O. Mooy, leden-juristen en drs. A.C.L. Allertz en

mr. drs. R. Zuijderhoudt, leden-beroepsgenoten en mr. M. van Esveld, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 4 februari 2016.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.