Tuchtrecht | Geen of onvoldoende zorg | ECLI:NL:TGZCTG:2016:76

ECLI:NL:TGZCTG:2016:76

Datum uitspraak: 09-02-2016

Datum publicatie: 11-02-2016

Zaaknummer(s): c2014.502

Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg

Beroepsgroep: Verpleegkundige

Beslissingen:

Inhoudsindicatie: Behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege, zodat het beroep op dit punt moet worden verworpen. Niet gebleken dat klager door de ingezette behandeling de kans is ontnomen om zijn bedrijfsmatige activiteiten in zijn onderneming verder te ontplooien dan wel dat de arts activa uit de onderneming van klager heeft verduisterd.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2014.502 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

E., verpleegkundige, werkzaam te B., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. F. Westenberg te Hoorn.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 25 november 2013 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen E. - hierna de verpleegkundige - een klacht ingediend. Bij beslissing in raadkamer van 8 oktober 2014, onder nummer 2013-296b heeft dat College de klacht afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De verpleegkundige heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak C2014.501 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 12 januari 2016, waar zijn verschenen klager, vergezeld van zijn vader en de verpleegkundige, bijgestaan door zijn gemachtigde.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

"2. De feiten

2.1 Klager, geboren 12 juli 1987, is sinds zijn kindertijd bekend met de diagnose

Asperger. De klacht betreft de periode van april 2010 tot februari 2012.

2.2 In maart 2010 is klager door zijn huisarts naar GGZ D. te B. (hierna GGZ DB.) doorverwezen vanwege toenemende persoonlijke en gezinsproblemen. Na een intakegesprek op 19 maart 2010 bij GGZ DB. is de (ambulante) behandeling van klager overgedragen aan verweerder, die sociaalpsychiatrisch verpleegkundige is, en mevrouw C., psychiater (hierna C.), beiden werkzaam binnen het team voor vroege psychose (het KEP-team) van GGZ DB.. Tegen C. heeft klager eveneens een klacht ingediend, welke bekend is onder kenmerknummer 2013-296a.

2.3 In beginsel accepteerde klager de voorgeschreven medicatie (Olanzapine), doch vanwege forse gewichtstoename wenste hij dit middel na enige tijd niet meer te gebruiken. Het voorstel van Kramer om in plaats van Olanzapine het middel Haloperidol of Penfluridol te gaan gebruiken heeft klager afgewezen. Daarna heeft klager besloten alle medicatie te weigeren.

2.4 Klager is op 4 juni 2011 met een bevel tot inbewaringstelling (IBS) opgenomen in het behandelcentrum van GGZ DB.. Op 6 juli 2011 is hij uit het behandelcentrum ontslagen op voorwaarde dat hij de voorgeschreven medicatie zou accepteren. Verweerder en C. hebben klager verder thuis begeleid, ieder vanuit de eigen discipline. Vanwege het feit de medicatie geen symptoomvermindering opleverde, is - in overleg met klager en diens ouders - besloten tot een afwachtend beleid met steun en advies aan de ouders van klager.

2.5 In de periode tussen 7 maart 2012 en 17 mei 2013 hebben nog vier huisbezoeken plaatsgevonden respectievelijk op 8 maart 2012, 2 april 2012, 1 juni 2012 en op

28 juni 2012.

2.6 Verweerder is als sociaalpsychiatrisch verpleegkundige in loondienst bij GGZ

DB. en vanaf mei 2010 betrokken bij de behandeling van klager.

3. De klacht

Klager verwijt verweerder zakelijk weergegeven:

3.1 dat er niet is gehandeld volgens logische behandelprocedures,

3.2 dat klager onjuiste medicatie heeft gekregen met schadelijke gevolgen voor zijn gezondheid,

3.3 dat veel behandelprocedures indirect hebben geleid tot zelfverrijking van verweerder, omdat maandelijks veel hogere bedragen bij de zorgverzekeraar zijn geincasseerd dan de werkelijke kosten waren.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder stelt dat:

4.1 klager is behandeld volgens de landelijke algemeen aanvaarde richtlijnen voor de behandeling van jonge mensen met een (eerste) psychose,

4.2 hij deel uitmaakt van een team dat zich in de behandeling van jonge mensen met een (eerste) psychose heeft gespecialiseerd,

4.3 voorschrijven van medicatie is voorbehouden aan de psychiater,

4.4 hij een vast maandelijks salaris ontvangt dat los staat van de bedragen die door GGZ DB. worden gedeclareerd bij de zorgverzekeraar. Van zelfverrijking is dan ook geen sprake geweest.

5. De beoordeling

5.1 Er is niet gehandeld volgens logische behandelprocedures (klachtonderdeel 3.1).

Klager heeft onjuiste medicatie gekregen met schadelijke gevolgen voor zijn gezondheid (klachtonderdeel 3.2)

De inhoud van de stukken, welke stukken zowel door klager als door verweerder zijn ingebracht in onderhavige procedure, heeft het College ervan overtuigd dat klager in de periode april 2010 tot februari 2012 is behandeld volgens de - in de psychiatrie - algemeen aanvaarde richtlijnen. Het College merkt daarbij op dat het stellen van diagnoses en het voorschrijven van therapieen en medicatie is voorbehouden aan een arts c.q. psychiater en niet aan een sociaalpsychiatrisch verpleegkundige. Op grond van het vorenstaande kunnen de klachtonderdelen 3.1 en 3.2. dan ook geen doel treffen, zodat deze klachtonderdelen 3.1 en 3.2 zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond worden afgewezen.

5.2 Veel behandelprocedures hebben indirect geleid tot zelfverrijking van verweerder, omdat maandelijks veel hogere bedragen bij de zorgverzekeraar zijn geincasseerd dan de werkelijke kosten waren.

Het declareren en innen door GGZ DB. van de kosten voor de behandeling van klager bij diens ziektekostenverzekeraar en het betalen van de loonkosten door GGZ DB. aan verweerder zijn gescheiden circuits c.q. geldstromen. Van enige zelfverrijking van verweerder door middel van de geinde gelden van de ziektekostenverzekeraar kan dan ook geen sprake zijn, zodat ook klachtonderdeel 3.3 zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond wordt afgewezen."

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 Klager beoogt met zijn beroep zijn klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en concludeert tot gegrond verklaring van het beroep. Ter terechtzitting heeft klager zijn beroep uitvoerig toegelicht.

4.2 De verpleegkundige heeft gemotiveerd verweer gevoerd en concludeert tot verwerping van het beroep.

4.3 Ten aanzien van hetgeen het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg in overweging 5.1 heeft overwogen (klachtonderdelen 3.1 en 3.2) heeft behandeling van de zaak in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege, zodat het beroep op dit punt moet worden verworpen.

4.4 Voor zover klager ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd dat het Regionaal Tuchtcollege klachtonderdeel 3.3 in die zin te beperkt heeft uitgelegd dat klager heeft bedoeld te stellen dat hem door de ingezette behandeling de kans is ontnomen om de bedrijfsmatige activiteiten in zijn onderneming verder te ontplooien en dat door de verpleegkundige activa uit die onderneming zijn verduisterd, overweegt het Centraal Tuchtcollege dat hiervan niet is gebleken, zodat dit reeds hierom niet kan leiden tot gegrondverklaring van het beroep. Voor het overige neemt het Centraal Tuchtcollege over hetgeen het Regionaal Tuchtcollege over klachtonderdeel 3.3 heeft overwogen en beslist.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter,

prof. mr. J. Legemaate en mr. A.R.O. Mooy, leden-juristen en W.J.B. Hauwert en

P. van der Zee, leden-beroepsgenoten en mr. M. van Esveld, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 9 februari 2016.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.