Tuchtrecht | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose | ECLI:NL:TGZCTG:2016:136

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2016:136

Datum uitspraak: 22-03-2016

Datum publicatie: 23-03-2016

Zaaknummer(s): c2015.284

Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose

Beroepsgroep: Arts

Beslissingen:

Inhoudsindicatie: Klacht tegen chirurg. Klagers zijn de beide zonen en de echtgenote van de op 88 jarige leeftijd overleden patient. Na aanhoudende klachten na een liesbreukoperatie is patient heropgenomen in het ziekenhuis en is bij patient tot twee maal toe een maagsonde geplaatst en weer verwijderd. Patient is overleden aan een longembolie. Klagers verwijten de chirurg dat hij de maagsonde ten onrechte ten tweede male heeft laten verwijderen en deze vervolgens niet tijdig heeft teruggeplaatst en dat hij de oudste zoon als aanspreekpunt van de familie onheus heeft bejegend. Het Regionaal tuchtcollege heeft de klacht afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2015.284 van:

A., B. en, C., allen wonende te D., appellanten, klagers in eerste aanleg,

tegen

E., chirurg, werkzaam te F., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. J.C.C. Leemans verbonden aan DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.

1. Verloop van de procedure

A., B. en C. - hierna klagers - hebben op 26 januari 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen E. - hierna verweerder - een klacht ingediend. Bij beslissing van 29 juni 2015, onder nummer 1510 heeft dat College de klacht afgewezen. Klagers zijn van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen.

Verweerder heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 26 januari 2016, waar zijn verschenen klagers A. en B., en E., bijgestaan door mr. J.C.C. Leemans voornoemd. Klaagster C. is met opgaaf van redenen niet ter zitting verschenen. Klagers hebben een pleitnota overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

"2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Klagers 1 en 2 zijn de zonen van de patient, geboren in 1925 en overleden op

30 oktober 2013. Klager 1 wordt hierna ook aangeduid als de oudste zoon. Klaagster 3 is de echtgenote van de patient.

Verweerder is als chirurg werkzaam in het ziekenhuis.

Op 25 september 2013 is de patient in het ziekenhuis vanwege een eerder die dag beklemde liesbreuk geopereerd door een collega van verweerder. Op 26 september 2013 werd hij door een andere collega van verweerder uit het ziekenhuis ontslagen. Op 27 september 2013 rond 00.00 uur werd de patient gezien op de SEH van het ziekenhuis wegens persisterend braken. In overleg met de eerstgenoemde collega van verweerder werd de patient heropgenomen. De patient kreeg een maagsonde. Op

27 september 2013, in de loop van de dag, zag verweerder de patient voor het eerst. Verweerder heeft de patient onderzocht. Later die middag werd de patient gezien door weer een andere collega van verweerder. Besloten werd om een conservatief beleid te voeren, de patient niet te opereren en de maagsonde te handhaven.

In de periode tussen 28 september 2013 en 2 oktober 2013 werd de patient gezien door een aantal collega-chirurgen van verweerder. Tijdens deze hele periode werd het conservatieve beleid door de collega's van verweerder gehandhaafd.

In de vochtbalans van het verpleegkundig dossier betreffende de patient staat van

27 september tot en met 2 oktober 2013 de volgende productie van de maagsonde van de patient vermeld:

- 27 september 2013: 1.000 ml (7:08 uur), 700 ml (15:17 uur), 180 ml (23:50 uur);

- 28 september 2013: 300 ml (4:48 uur), 700 ml (7:11 uur), 160 ml (13:42 uur), 1.250 ml (23:50 uur);

- 29 september 2013: 450 ml (5:10 uur), 80 ml (11:51 uur), 420 ml (21:15 uur), 650 ml (23:50 uur);

- 30 september 2013: 600 ml (4:36 uur), 400 ml (7:10 uur), 120 ml (13:31 uur), 200 ml (16:16 uur), 400 ml (23:59 uur);

- 1 oktober 2013: 500 ml (6:34 uur), 350 ml (12:50 uur), 200 ml (20:45 uur), 0 (23:59 uur);

- 2 oktober 2013: 40 ml (11:15 uur), 50 ml (13:05 uur), 200 ml (23:45 uur).

Op 3 oktober 2013 was de patient niet misselijk, had geen buikpijn, had honger en wilde kroketten. Verweerder zag de patient tijdens de ochtendvisite op 3 oktober 2013 rond 8.00 uur en liet de maagsonde afdoppen. De patient kreeg in opdracht van verweerder een helder vloeibaar dieet. Om 14:00 uur diende de retentie te worden bepaald en de maagsonde moest, als de retentie minder dan 100 ml was, worden verwijderd. De retentie was 10 ml, waarna de maagsonde inderdaad is verwijderd. In de avond van 3 oktober 2013 ging de patient ineens flink hoesten, had hij fors gebraakt en kreeg hij een reutelende ademhaling. Er werd opnieuw een maagsonde ingebracht.

Op grond van de persisterende ileus, waarvoor op een gemaakte CT-scan geen duidelijke verklaring kon worden gevonden, werd na overleg met collega-chirurgen een laparotomie geadviseerd. In de ochtend van 4 oktober 2013 werd door verweerder bij de patient deze laparotomie uitgevoerd, waarbij adhaesies werden gevonden en gekliefd. Door de ingreep werd verweerder de hoofdbehandelaar van de patient. Direct aansluitend aan de operatie heeft verweerder de oudste zoon van de patient op de hoogte gesteld van de operatie, de peroperatieve bevindingen en het verdere beleid.

In de vochtbalans van het verpleegkundig dossier betreffende de patient staat van

3 oktober tot en met 7 oktober 2013 de volgende productie van de maagsonde van de patient vermeld:

- 3 oktober 2013: 1.600 ml (22:21 uur), 750 ml (23:45 uur);

- 4 oktober 2013: 700 ml (13:46 uur), 0 ml (14:56);

- 5 oktober 2013: 250 ml (14:56 uur), 0 ml (23:45 uur);

- 6 oktober 2013: 100 ml (16:47 uur), 50 ml (23:45 uur);

- 7 oktober 2013: 10 ml (7:22 uur).

Vanaf 6 oktober 2013 mocht de patient helder drinken. Verweerder zag hem weer op 7 oktober 2013 tijdens de ochtendvisite omstreeks 8.00 uur. De patient had op

7 oktober 2013 nog geen defecatie gehad, maar wel flatus. Hij was niet misselijk. Verweerder gaf opdracht de maagsonde af te doppen, om 14:00 uur de retentie te bepalen en als deze minder dan 100 ml was, de maagsonde te verwijderen. Om 14:00 uur was er geen retentie en is de maagsonde verwijderd. Op 7 oktober 2013 staat in het medisch dossier van de patient als opdracht van verweerder aan de verpleegkundigen genoteerd: "Als ontlasting niet komt, morgen starten met clysmata". Op 8 oktober 2013 had de patient wel darmrommelingen, maar nog geen ontlasting gehad. Op 9 oktober 2013 kreeg de patient een klysma, maar het resultaat daarvan was enkel wat slijm. De patient begon die dag met een gewoon dieet, was niet misselijk en zijn darmen rommelden soms. Later op dezelfde dag moest de patient evenwel braken waarbij aspiratie optrad. Wederom werd een maagsonde ingebracht. De patient werd overgeplaatst naar de intensive care waar later onder andere een bronchoscopie werd uitgevoerd.

Na aanvankelijke verbetering, gevolgd door overplaatsing naar de verpleegafdeling is de patient toch op 30 oktober 2013 overleden aan de gevolgen van een longembolie.

3. Het standpunt van klagers en de klacht

De klacht houdt - kort en zakelijk weergegeven - in dat verweerder:

a) de maagsonde op 3 en op 7 oktober 2013 ten onrechte heeft laten verwijderen en deze vervolgens niet tijdig heeft teruggeplaatst,

b) klager 1 (de oudste zoon) als aanspreekpunt van de familie onheus heeft bejegend.

Ten aanzien van klachtonderdeel a) voeren klagers ter toelichting aan dat verweerder in strijd met het protocol de maagsonde bij de patient op 3 oktober 2013 heeft laten verwijderen. Vervolgens heeft verweerder op 7 oktober 2013, zonder dat de patient ontlasting had gehad en ondanks wat er eerder was gebeurd, opnieuw de maagsonde bij de patient laten verwijderen. In de dagen daartussen en ook na 7 oktober 2013 heeft verweerder niet of nauwelijks maatregelen genomen zodat de patient ontlasting zou krijgen. Verweerder heeft nagelaten de maagsonde bij de patient tijdig terug te plaatsen toen de patient geen ontlasting had. Klagers achten verweerder verantwoordelijk voor de dood van de patient. Verweerder heeft dat, zo stellen zij, aan hen ook toegegeven.

Wat betreft klachtonderdeel b) verwijten klagers verweerder in het bijzonder dat hij de oudste zoon pas op 27 oktober 2013, dat wil zeggen eerst vier dagen nadat daarom was verzocht, heeft teruggebeld en toen letterlijk tegen hem heeft gezegd: "ik bepaal wanneer ik u terugbel en als het goed gaat, bel ik u niet".

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft schriftelijk en mondeling ter zitting het volgende verklaard:

Ten aanzien van klachtonderdeel a) ontkent verweerder dat de dood van de patient aan hem is te wijten. Hij heeft dat ook niet aan klagers toegegeven; hij heeft slechts medeleven willen tonen.

Verweerder voert aan dat er geen officiele Nederlandse richtlijnen zijn die aangeven wanneer een maagsonde bij het op gang komen van de peristaltiek na een (postoperatieve) ileus weer verwijderd kan worden. Evenmin zijn op een website van gerenommeerde internationale chirurgische verenigingen goede criteria te vinden. De beslissingen om de maagsonde te verwijderen zijn zorgvuldig en weloverwogen genomen. Voorts is op meerdere wijzen - medicamenteus en met klysmata - geprobeerd om de ontlasting van de patient weer op gang te brengen.

Ten aanzien van klachtonderdeel b) voert verweerder aan dat hij de oudste zoon altijd correct en uitvoerig te woord heeft gestaan. Hij heeft hem eenmalig en wel op

27 september 2013 op de afdeling samen met de patient gesproken. Voorts heeft verweerder in elk geval negenmaal (maar misschien vaker) met de oudste zoon telefonisch contact gehad over de toestand van de patient. Verweerder ontkent dat het vier dagen heeft geduurd voordat hij de oudste zoon op 27 oktober 2013 heeft teruggebeld. Hij ontkent voorts dat hij toen de door klagers genoemde bewoordingen heeft gebezigd.

5. De overwegingen van het college

Met betrekking tot klachtonderdeel a) wordt het volgende overwogen:

Het college stelt voorop dat (in 2013) duidelijke standaardcriteria ontbraken voor het verwijderen van een maagsonde in de situatie van een patient met een ileusbeeld. De klinische situatie van de patient is leidend, zeker als, zoals in casu, duidelijke standaard-criteria ontbreken. Aan de hand van de concrete situatie waarin de patient zich bevond, dient te worden beoordeeld of verweerder op 3 respectievelijk 7 oktober 2013 bij zijn besluit om de maagsonde bij de patient te verwijderen binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven.

Wat betreft de verwijdering van de maagsonde op 3 oktober 2013 acht het college van belang dat de productie van de maagsonde vanaf 27 september tot en met 2 oktober 2013 sterk was teruggelopen. Achtereenvolgens werd een (totale) productie genoteerd van 1.880 ml (27 september 2013), 2.410 ml (28 september 2013), 1.600 ml (29 september 2013), 1.720 ml (30 september 2013), 1.050 ml (1 oktober 2013) en 290 ml (2 oktober 2013). Voorts is het welbevinden van de patient relevant. Op 3 oktober 2013 had de patient honger, gaf aan niet misselijk te zijn en geen buikpijn te hebben. Verder acht het college van belang dat, nadat de maagsonde na de ochtendvisite van 8:00 uur was afgedopt en de patient een helder vloeibaar dieet had gekregen, de retentie om 14:00 uur die dag minder dan 100 ml was. Bekend is bovendien dat het verwijderen van een maagsonde veelal een positieve invloed heeft op het herstel van de darmfunctie en van de patient in het algemeen, zodat een maagsonde ook niet onnodig lang toegepast moet worden. Een test die met zekerheid het juiste moment van verwijdering kan aangeven, bestaat niet. Naar het oordeel van het college kan het door verweerder ingezette beleid als `common practice' worden aangemerkt. Onder al deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is verweerder met zijn besluit om de maagsonde bij de patient op 3 oktober 2013 te laten verwijderen binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening gebleven.

Ook wat betreft de verwijdering van de maagsonde op 7 oktober 2013 acht het college van belang dat de productie van de maagsonde van de patient vanaf 3 oktober 2013 tot en met 7 oktober 2013 sterk was teruggelopen. Achtereenvolgens werd een totale productie genoteerd van 2.350 ml (3 oktober 2013, 's avonds), 700 ml (4 oktober 2013), 250 ml (5 oktober 2013), 150 ml (6 oktober 2013) en 10 ml (7 oktober, 7:22 uur). Voorts is relevant dat de patient, die vanaf 6 oktober 2013 helder mocht drinken, op 7 oktober 2013 aangaf niet misselijk te zijn. Verder had hij toen weliswaar nog geen defecatie gehad, maar er was bij de patient wel sprake van winderigheid (flatus). Ten slotte acht het college het relevant dat er, nadat de maagsonde na de ochtendvisite van 8:00 uur was afgedopt, om 14:00 uur geen retentie was. Onder al deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is verweerder ook met zijn besluit om de maagsonde bij de patient op 7 oktober 2013 te laten verwijderen binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening gebleven.

Het verwijt van klagers dat verweerder heeft nagelaten om, nadat de maagsonde op

7 oktober 2013 wederom was verwijderd, deze tijdig terug te plaatsen, treft evenmin doel. Dienaangaande overweegt het college als volgt. Verweerder heeft, zoals zojuist overwogen, op goede gronden besloten om op 7 oktober 2013 de maagsonde bij de patient te laten verwijderen. Een daarvan was (in samenhang met de andere hierboven genoemde gronden) dat de patient op genoemde datum winderigheid had. Dat de patient nadat de maagsonde was verwijderd, niet (onmiddellijk) daadwerkelijk ontlasting kreeg, betekent niet dat verweerder toen had moeten besluiten om de maagsonde wederom aan te brengen. De winderigheid die de patient op 7 oktober 2013 had, duidde juist op het op gang komen van de peristaltiek. Op 8 oktober 2013 had de patient darmrommelingen. Toen de ontlasting vervolgens nog niet op gang kwam, heeft hij op 9 oktober 2013 een klysma gekregen, met enkel wat slijm als resultaat. Verweerder heeft daarop niet opnieuw een maagsonde laten inbrengen. Verweerder is daarmee ook toen binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening gebleven, nu de patient op die dag met een gewoon dieet begon, niet misselijk was en zijn darmen soms rommelden.

De conclusie is dat klachtonderdeel a) ongegrond is.

Ten aanzien van klachtonderdeel b) wordt het volgende overwogen:

Volgens verweerder heeft hij de oudste zoon eenmaal en wel op 27 september 2013, persoonlijk gesproken. Het college gaat ervan uit dat verweerder zich hier vergist, nu klagers hebben aangegeven dat verweerder op de bewuste datum niet met klager 1 (de oudste zoon) maar met klager 2 (de andere zoon) heeft gesproken. Het college gaat er vanuit dat de oudste zoon uitsluitend telefonisch contact met verweerder heeft gehad. Klagers geven aan dat zij er ook mee hebben ingestemd dat het contact met verweerder telefonisch plaatshad.

Partijen zijn het er niet over eens hoe vaak de oudste zoon met verweerder telefonisch contact heeft gehad. Volgens klagers is er in de vijf weken dat de patient in het ziekenhuis lag zes keer telefonisch contact geweest met verweerder; volgens verweerder ging het om negen telefonische contacten, maar misschien wel meer. Het college stelt vast dat partijen van mening verschillen over het exacte aantal telefonische contacten. Het college overweegt dat verweerder, ook als wordt uitgegaan van het door klagers genoemde aantal van zes telefonische contacten in de vijf weken dat de patient in het ziekenhuis was opgenomen, als behandelaar van een compos mentis zijnde patient en gelet op de medische situatie waarin de patient zich bevond, wat betreft de frequentie van de telefonische contacten binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven.

Partijen verschillen ook van mening over de wijze waarop de gesprekken verliepen. Volgens klagers was verweerder meestal zeer gehaast en kwam hij op de oudste zoon vaak arrogant over. Verweerder ontkent dit en stelt dat hij de oudste zoon altijd correct en uitvoerig te woord heeft gestaan.

Vastgesteld moet worden dat de lezingen van partijen over de feitelijke gang van zaken uiteenlopen en dat niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen aannemelijk is.

Datzelfde geldt voor het verwijt dat verweerder de oudste zoon pas op 27 oktober 2013 heeft teruggebeld, vier dagen nadat daarom volgens klagers was gevraagd. Verweerder weet zich niet meer te herinneren hoeveel dagen er zaten tussen het verzoek van de oudste zoon om hem terug te bellen en verweerders telefoongesprek met hem. Volgens verweerder betrof het misschien twee dagen, maar niet langer. Volgens klagers heeft verweerder tijdens dit telefoongesprek tegen de oudste zoon gezegd: "ik bepaal wanneer ik u terugbel en als het goed gaat, bel ik u niet". Verweerder ontkent dat hij dit zou hebben gezegd.

Het college overweegt dat in gevallen waarin de lezingen van partijen over de feitelijke gang van zaken uiteenlopen en zoals hier niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen aannemelijk is, een verwijt dat is gebaseerd op de lezing van klagers in beginsel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klagers minder geloof verdient dan dat van verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een bepaalde gedraging of een bepaald nalaten verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld dat er een voldoende feitelijke grondslag voor dat oordeel is. Daarbij is van belang dat de lezing van klagers niet wordt gestaafd door het medisch dossier.

Ook klachtonderdeel b) is ongegrond.

Gezien het bovenstaande wordt de klacht afgewezen".

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 De in eerste aanleg door klagers ingediende klacht over het verwijderen van de maagsonde op 3 oktober 2013 is in hoger beroep niet meer aan de orde, nu tegen de ongegrondverklaring van dit onderdeel van de klacht geen beroep is ingesteld.

4.2 In hoger beroep zijn enkel nog aan de orde de verwijten dat verweerder op

7 oktober 2013 de maagsonde ten onrechte heeft laten verwijderen en deze vervolgens niet tijdig heeft teruggeplaatst, alsmede het verwijt dat verweerder de oudste zoon van patient onheus heeft bejegend. Het beroep strekt ertoe dat deze verwijten alsnog gegrond worden verklaard.

4.3 Verweerder heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

Maagsonde

4.4 Het Centraal Tuchtcollege komt op grond van de stukken en hetgeen door partijen over en weer ter zitting in hoger beroep nog naar voren is gebracht tot dezelfde bevindingen als het Regionaal Tuchtcollege. Het Centraal Tuchtcollege neemt datgene wat het Regionaal Tuchtcollege onder `5. De overwegingen van het college' met betrekking tot klachtonderdeel a. hier over, een en ander voor zover in hoger beroep nog aan de orde. Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat verweerder met zijn besluit om de maagsonde bij de patient op 7 oktober 2013 te laten verwijderen en zijn besluit om daarop niet meteen weer een maagsonde in te brengen, is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening.

4.5 In aanvulling daarop overweegt het Centraal Tuchtcollege dat verweerder na de buikoperatie van 4 oktober 2013 gevoeglijk ervan mocht uitgaan dat de ileus (darmafsluiting) bij patient was verholpen en dat er in beginsel geen belemmeringen meer waren voor een goede darmpassage. Aldus was er sprake van een geheel nieuwe uitgangspositie voor het behandelbeleid rondom patient. Anders dan klagers hebben betoogd, behoeft het maagsondebeleid van verweerder van 7 oktober 2013 dan ook niet te worden bezien in samenhang met (de effecten van) het eerdere maagsonde-beleid na de liesbreukoperatie van 25 september 2013, welk laatstbedoeld beleid was gebaseerd op een andere uitgangspositie. Voorts overweegt het Centraal Tuchtcollege dat het al dan niet (her)plaatsen of verwijderen van een maagsonde voor de arts steeds de uitkomst is van een afweging van de voor- en nadelen daarvan voor de patient. Het in situ laten van een maagsonde geeft tegelijkertijd enig potentieel voordeel en enig risico. Voordeel en risico moeten tegen elkaar worden afgewogen. Het Centraal Tuchtcollege is niet gebleken dat verweerder ter zake een onzorgvuldige afweging heeft gemaakt.

Communicatie

4.6 Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat voor verweerder de patient als eerste aanspreekpunt had te gelden. Immers, patient was gedurende zijn opnameperiode wilsbekwaam en steeds voldoende tot goed aanspreekbaar. Gesteld noch gebleken is dat het tussen verweerder en de patient op enigerlei wijze aan - zorgvuldige - communicatie heeft geschort.

4.7 Voor wat betreft de communicatie met klagers als de familieleden van de patient blijkt uit de stukken dat verweerder over de opnameperiode van vijf weken in ieder geval zesmaal (telefonisch) contact met (een van) klagers heeft gehad over de toestand van patient. In het licht van het uitgangspunt dat patient in deze zelf eerste aanspreekpunt was voor verweerder, kan dit naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege - evenals het Regionaal Tuchtcollege - niet als onvoldoende worden aangemerkt. Temeer niet, nu het Centraal Tuchtcollege geen reden heeft om aan te nemen dat wanneer door klagers (expliciet) was gevraagd om een persoonlijk gesprek met verweerder, verweerder daaraan geen gehoor zou hebben gegeven.

4.8 Dit neemt niet weg dat de communicatie met klagers als familieleden van de patient, meer in het bijzonder de communicatie met de oudste zoon, beter had gekund. Het stuit bij het Centraal Tuchtcollege niet op bezwaren dat verweerder - na een kritische opmerking van (een van) klagers over het lange wachten met terugbellen - in het terugbelgesprek gezegd zou hebben dat het aan verweerder is om te bepalen wanneer hij aan een terugbelverzoek gehoor geeft. Het staat verweerder immers vrij om zijn dagelijkse werkzaamheden naar eigen inzicht in te delen. Echter, had dit signaal en andere van de zijde van klagers afkomstige signalen van ongerustheid en onvrede over de informatieverstrekking rondom patient, voor verweerder wel aanleiding moeten zijn om met klager(s) in gesprek te gaan teneinde afspraken te maken over een voor alle partijen functionele en bevredigende communicatie(vorm). Verweerder had hier beter op kunnen inspringen en hij heeft dit ter zitting ook erkend. Het Centraal Tuchtcollege acht dit nalaten echter niet dermate ondermaats dat dit verweerder tuchtrechtelijk aangerekend moet worden.

4.9 Het Centraal Tuchtcollege heeft niet kunnen vaststellen dat verweerder onzorgvuldig laat, arrogant en gehaast jegens (een van) klagers is opgetreden of klagers anderszins onheus heeft bejegend.

4.10 Klagers geven beiden aan dat verweerder in een telefoongesprek met klagers de opmerking heeft gemaakt "het spijt mij vreselijk dat ik uw vader heb weggenomen" of woorden van gelijke strekking. Verweerder betwist deze uitspraak te hebben gedaan. Wat daar verder ook van zij, het Centraal Tuchtcollege beschouwt dat, mede gelet op de aard van het (telefoon)gesprek waarin het ging om het bieden van troost aan de familie, niet als een erkenning van verweerder dat hij verantwoordelijk zou zijn voor de dood van de patient, zoals door klagers is aangevoerd.

4.11 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ook het Centraal Tuchtcollege, zij het op iets andere gronden dan het Regionaal Tuchtcollege, van oordeel is dat de klacht ongegrond is.

4.12 Dit betekent dat het beroep moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en mr. R. Veldhuisen, leden-juristen en dr. G.J. Clevers en dr. R.T. Ottow, leden-beroepsgenoten en mr. D. Brommer, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 22 maart 2016.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.