Uitspraak 201503138/1/A4

Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk

Proceduresoort: Hoger beroep

Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Bouwen

ECLI: ECLI:NL:RVS:2016:904

201503138/1/A4.

Datum uitspraak: 6 april 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Beverwijk,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 maart 2015 in zaak nr. 14/4135 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 4 maart 2014 heeft het college het verzoek van [appellant] om intrekking van de op 25 april 2006 aan [vergunninghouder] verleende bouwvergunning en vrijstelling voor het wijzigen van een deel van een kerkgebouw in een woning met naaiatelier op het perceel [locatie 1] te Beverwijk afgewezen.

Bij besluit van 22 september 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 30 september 2014 heeft het college de hoogte van een verbeurde dwangsom wegens het niet-tijdig nemen van een besluit op het bezwaar vastgesteld op EUR 370,00.

Bij besluit van 24 november 2014 heeft het college het besluit van 30 september 2014 ingetrokken en de hoogte van de verbeurde dwangsom alsnog vastgesteld op EUR 430,00.

Bij uitspraak van 5 maart 2015 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 22 september 2014 en 24 november 2014 ingestelde beroepen ongegrond en het beroep tegen het ingetrokken besluit van 30 september 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. K. van Driel, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.L. Riddersma en P.A. Koese, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het college heeft bij besluit van 25 april 2006 aan [vergunninghouder] ingevolge de Woningwet bouwvergunning en vrijstelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan verleend voor het veranderen van een deel van een kerkgebouw in een woning met naaiatelier. Dit besluit is in rechte onaantastbaar. Bij het besluit van 25 april 2006 is onder meer vergunning verleend voor het oprichten van een loggia en het plaatsen van een dakraam in een gevel van het kerkgebouw.

In de periode 2006-2008 heeft [vergunninghouder] de bouw uitgevoerd. De loggia en het dakraam zijn niet gerealiseerd.

[appellant] heeft enige tijd na 2008 de woning [locatie 2], die ook is gelegen in het kerkgebouw, betrokken. Hij wenst met zijn verzoek om intrekking te bewerkstelligen dat de bouwvergunning en vrijstelling gedeeltelijk worden ingetrokken, zodat de loggia en het dakraam, van waaruit zicht zou bestaan op zijn woning en tuin, niet meer mogen worden gerealiseerd.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid, gelet op de betrokken belangen, heeft kunnen besluiten de omgevingsvergunning niet gedeeltelijk in te trekken. Daartoe betoogt hij dat niet is onderbouwd dat [vergunninghouder] voornemens is de loggia en het dakraam alsnog te realiseren. [appellant] wijst erop dat tussen aanvraag en besluit op bezwaar acht maanden liggen, waarin geen handelingen terzake zijn verricht. Voorts stelt hij dat thans het bouwplan nog steeds niet volledig is uitgevoerd. Hij acht het verder onjuist dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat het college aan zijn belangen en het algemeen belang geen betekenis heeft toegekend.

[appellant] wijst erop dat hij er bij de koop van zijn woning geen rekening mee heeft kunnen houden dat de loggia en het dakraam nog konden worden gerealiseerd, nu in het gemeentelijke archief de bouwwerkzaamheden van [vergunninghouder] als gereed gemeld stonden geregistreerd.

Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat indien thans opnieuw omgevingsvergunning zou worden aangevraagd voor de loggia en het dakraam, deze buiten behandeling zou moeten worden gelaten. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2009 in zaak nr. 200900139/1/H1 stelt [appellant] dat de aanvrager van een vergunning voor een bouwplan dat nimmer kan worden gerealiseerd, geen belanghebbende is bij de beslissing op die aanvraag. [appellant] stelt dat het bouwplan nimmer kan worden gerealiseerd omdat de loggia en het dakraam op minder dan 2 m van de erfgrens zijn voorzien en uitkijk zullen geven op zijn perceel.

Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte het college gevolgd in de stelling dat alleen indien het uit een oogpunt van gezonde bedrijfsvoering, waarmee de hoeveelheid dossiers bij het college wordt bedoeld, is aangewezen, vergunningen worden ingetrokken.

2.1. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder f en onder g en slot, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht worden een ontheffing op grond van de Wet ruimtelijke ordening en een vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) van kracht en onherroepelijk zijn, voor zover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit. Een ontheffing als bedoeld in artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is ingevolge artikel 9.1.11, eerste lid, van de Invoeringswet Wro gelijkgesteld met een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet Ruimtelijke Ordening. De bouwvergunning dient te worden aangemerkt als een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo en de vrijstelling als een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.

Ingevolge artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.

2.2. Vast staat dat de loggia en het dakraam niet zijn gerealiseerd en dat zowel ten tijde van het besluit van 4 maart 2014 als ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit van 22 september 2014 ten minste gedurende 26 weken geen handelingen ter zake waren verricht. In zoverre werd dan ook voldaan aan het in artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo neergelegde vereiste om een omgevingsvergunning gedeeltelijk in te trekken.

De Afdeling laat de vraag of het naar zijn aard mogelijk is om in dit geval de omgevingsvergunning alleen wat betreft de loggia en het dakraam in te trekken uitdrukkelijk in het midden.

2.3. De Afdeling stelt voorop dat de intrekking van een omgevingsvergunning geen verplichting, maar een bevoegdheid is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van 24 september 2014 in zaak nr. 201401622/1/A4), moeten bij de beslissing over intrekking van een omgevingsvergunning alle in aanmerking te nemen belangen worden betrokken en tegen elkaar afgewogen.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college, bij afweging van de betrokken belangen, betekenis heeft kunnen toekennen aan de omstandigheid dat het college geen andere plannen heeft met het perceel en dat [vergunninghouder] meermaals voorafgaand aan het besluit van 4 maart 2014 en het besluit op bezwaar aan het college te kennen heeft gegeven voornemens te zijn de loggia en het dakraam alsnog te realiseren. [vergunninghouder] heeft in dit verband op de hoorzitting in bezwaar toegelicht dat de verbouwing van een kerkgebouw tot een woning een groot project is, dat door hem in fasen wordt uitgevoerd. Het realiseren van de loggia en het dakraam is essentieel om licht te creeren op de eerste etage, aldus [vergunninghouder]. Op de hoorzitting bij de rechtbank heeft [vergunninghouder] nog gesteld dat het gaat om een zeer kostbaar project. De door [appellant] in hoger beroep gestelde omstandigheid dat de loggia en het dakraam thans nog niet zijn gerealiseerd en dat recent aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning is verleend voor het plaatsen van twee dakramen op de voorziene plaats van de loggia en het dakraam, maakt niet, reeds nu deze omstandigheden zich eerst na het besluit op bezwaar hebben voorgedaan, dat destijds volledige realisering van de vergunning niet aannemelijk was.

Aan de gestelde omstandigheid dat in het gemeentelijke registratiesysteem stond vermeld dat op 23 juni 2008 de bouw was afgerond, heeft de rechtbank terecht niet de betekenis toegekend die [appellant] daaraan toegekend wil zien. [vergunninghouder] heeft ter zitting bij de rechtbank te kennen gegeven dat hij nimmer een gereedmelding van de bouwwerkzaamheden heeft gedaan. Nu de bouwwerkzaamheden niet zijn afgerond, is de melding destijds kennelijk abusievelijk opgenomen in het registratiesysteem. Aan de onjuiste melding kunnen geen gerechtvaardigde verwachtingen omtrent gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning worden ontleend. Nog daargelaten of de stelling van [appellant] dat hij voor aanschaf van zijn woning kennis heeft genomen van de gereedmelding, juist is, kunnen de nadelige gevolgen van de onjuiste gereedmelding [vergunninghouder] niet worden tegengeworpen. Daarbij is van belang dat het registratiesysteem een intern systeem betreft dat niet door derden kan worden geraadpleegd. [appellant] heeft de informatie omtrent de gereedmelding verkregen in het kader van een verzoek ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur.

Ter zake van de stelling van [appellant] dat niet opnieuw omgevingsvergunning zal kunnen worden verleend voor de loggia en het dakraam, heeft de rechtbank slechts overwogen dat een eventuele nieuwe aanvraag om omgevingsvergunning niet voorligt. Hiermee is de rechtbank eraan voorbij gegaan dat de omstandigheid dat niet opnieuw vergunning kan worden verleend, een rol kan spelen bij beoordeling van de vraag of aanleiding bestaat een omgevingsvergunning in te trekken. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, leidt echter niet tot het door hem beoogde doel. In de uitspraak van 28 oktober 2009 in zaak nr. 200900139/1/H1, waarnaar [appellant] verwijst, is overwogen dat een aanvrager om bouwvergunning belanghebbende is, tenzij aannemelijk is dat het bouwplan nimmer kan worden verwezenlijkt. Dat laatste is het geval als is uitgesloten dat op enig moment van de vergunning gebruik zal kunnen worden gemaakt, bijvoorbeeld indien de eigenaar van de gronden waarop het bouwplan is voorzien, geen toestemming geeft voor realisering. Nu onbestreden is dat [vergunninghouder] rechthebbende is ter zake van het tot woning verbouwde deel van het kerkgebouw, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat, indien opnieuw vergunning zou worden aangevraagd, het bouwplan niet kan worden gerealiseerd en [vergunninghouder] geen belanghebbende zou zijn. In zoverre bestaat geen grond voor het oordeel dat niet opnieuw omgevingsvergunning kan worden verleend. Het college heeft aan het in dit verband door [appellant] gestelde dan ook terecht geen betekenis toegekend.

Gelet op het vorenoverwogene bestaat in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college, gelet op de betrokken belangen, in redelijkheid heeft kunnen weigeren de omgevingsvergunning in te trekken.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank door een wegingsfactor van 0,25 te hanteren ten onrechte een te laag bedrag aan proceskosten voor vergoeding in aanmerking heeft laten komen. Daarbij verwijst hij naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 februari 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:2001), de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:912) en de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2015 in zaak nr. 201404576/1/A3.

3.1. Bij besluit van 24 november 2014 heeft het college het besluit van 30 september 2014 ingetrokken, en de hoogte van een wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar van [appellant] verbeurde dwangsom alsnog vastgesteld op EUR 430,00.

De rechtbank heeft overwogen dat het college bij het besluit van 24 november 2014 tegemoet is gekomen aan [appellant] en dat derhalve kosten voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank overwoog dat de zaak een zeer licht gewicht heeft, omdat het geding slechts betrekking heeft op de vraag of de beslistermijn is overschreden.

3.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht de wegingsfactor `zeer licht' gehanteerd bij het berekenen van de omvang van de vergoeding van de proceskosten. De zaak was van een zeer licht gewicht, aangezien geen materiele beoordeling van het geschil behoefde plaats te vinden. De ter zitting door [appellant] gestelde omstandigheid dat hij door het college is uitgenodigd voor een hoorzitting in bezwaar, op de hoorzitting is verschenen, maar dat het bezwaar vervolgens niet is behandeld, doet hieraan niet af. Deze omstandigheid ziet niet op de zwaarte van de zaak als zodanig.

In de uitspraak in zaak nr. 201404576/1/A3 heeft de Afdeling, anders dan waarvan [appellant] uitgaat, geen andere maatstaf gehanteerd. De Afdeling overwoog in die uitspraak dat de rechtbank ten onrechte de wegingsfactor `zeer licht' had toegepast, omdat het ingestelde beroep zich niet slechts richtte tegen het niet tijdig nemen van een besluit, maar ook tegen een dwangsombesluit.

Nu geen materiele beoordeling van het geschil behoefde plaats te vinden, bestond op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, gelezen in verbinding met de daarbij behorende bijlage, aanleiding tot toepassing van de wegingsfactor `zeer licht' bij de vaststelling van de hoogte van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De door [appellant] genoemde uitspraken van de rechtbank Den Haag en de Centrale Raad van Beroep geven geen aanleiding voor een ander oordeel.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Steendijk w.g. Van Heusden

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016

163.