Tuchtrecht | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose | ECLI:NL:TGZRSGR:2016:42

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2016:42

Datum uitspraak: 19-04-2016

Datum publicatie: 19-04-2016

Zaaknummer(s): 2015-075

Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose

Beroepsgroep: Arts

Beslissingen:

Inhoudsindicatie: acht tegen huisarts. Patiente in 2002 niet daadwerkelijk en effectief naar MDL-arts verwezen voor een preventief onderzoek naar coloncarcinomen en arts heeft haar geen informatie gegeven over gezondheidsrisico's gezien de belaste familieanamnese; gevaren van niet laten uitvoeren van coloscopie nooit besproken; nagelaten het gezondheidsrisico bij ieder consult in zijn differentiaal diagnose te betrekken en verzuimd de palliatieve thuiszorg op zich te nemen. Deels ongegrond, deels gegrond: Deels verjaard. De consulten op zichzelf bezien vormden geen directe aanleiding om onderzoek in de vorm van een (preventief) colonoscopie te verrichten of patiente te informeren over een mogelijk (nog te ontstaan) probleem in de darmregio. Patiente was evenwel niet een onbeschreven blad en in 2002 is de familiaire belasting voor een coloncarcinoom ter sprake gekomen. Als de arts een verwijzing heeft meegegeven voor een colonoscopie komt het onjuist voor dat de arts geen actief zicht heeft gehouden op het onderzoek en het verkrijgen van de uitslag ervan, te meer daar een uitslag om velerlei redenen niet aangekomen kan zijn en niet noodzakelijkerwijs hoeft te betekenen dat een patient(e) het onderzoek niet heeft ondergaan. Evenzeer onjuist is dat de arts in november 2002 geen aantekening van de familiaire belasting heeft gemaakt in de probleemlijst of episode met als gevolg dat deze belasting niet automatisch bij elk consult naar voren kwam. In die zin zou sprake zijn geweest van verwijtbaar onjuist handelen dat gevolgen heeft gehad voor de consulten, maar de arts kan hierop niet worden aangesproken omdat onduidelijk is gebleven of preventief onderzoek is verricht in de vorm van een colonoscopie en zo neen, wie daarvan heeft afgezien: de arts of patiente zelf. De arts heeft gekozen voor een begeleiding van patiente in haar laatste levensfase langs de zijlijn, zonder dat daartoe concreet overleg is geweest met patiente. Dit is onjuist. Het had op de weg van arts gelegen een ernstige zieke patient als patiente te bezoeken en een enkele poging patiente telefonisch te bereiken en een sms te sturen is onvoldoende. Waarschuwing.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

Datum uitspraak: 19 april 2016

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klager,

tegen:

C, huisarts,

werkzaam te D,

verweerder,

gemachtigde: L. Beij, verbonden aan VvAA rechtsbijstand te Utrecht.

1. Het verloop van de procedure

1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 23 maart 2015

- het aanvullende klaagschrift, ontvangen op 10 april 2015

- het verweerschrift met bijlagen

- de repliek

- de dupliek

- de brief met bijlage d.d. 4 augustus 2015 van de gemachtigde van verweerder

- de brief d.d. 17 augustus 2015 van klager

- de brief d.d. 27 augustus 2015 van de gemachtigde van verweerder.

1.2 De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 1 maart 2016. De partijen, verweerder bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht.

2. De feiten

2.1 Verweerder is sinds 1978 als huisarts werkzaam in een maatschap. De praktijk is gevestigd in E. Sinds 2010 werkt verweerder in de maatschap samen met F. De maatschap heeft voorts een huisarts in dienst, G. De zorg wordt door alle drie de huisartsen verleend. Patienten staan op naam van zowel huisarts F als verweerder ingeschreven en uit naam van beide artsen wordt verleende zorg gedeclareerd. Dit laatste gebeurt per kwartaal conform het abonnementstarief. Zorgcontacten worden genoteerd in een elektronisch systeem; voor 2005 betrof dat het systeem Euroned en vanaf 2005 betrof dat het systeem Medicom. Verwijsbrieven worden met de hand geschreven en meegegeven aan de patient. Er werden geen kopieen bewaard. Wel wordt van een verwijzing een aantekening gemaakt in het elektronisch dossier.

2.2 Klager is de echtgenoot van wijlen H, geboren in 1954, hierna patiente te noemen. Patiente stond sinds de jaren `90 ingeschreven in de praktijk van verweerder. Patiente is familiair belast met coloncarcinoom. Bij haar broer werd op 41-jarige leeftijd een gemetastaseerd coloncarcinoom ontdekt.

2.3 Patiente heeft zich op 26 september 2001 tot verweerder gewend met het verzoek om een ECG ter controle. Die dag is tevens een uitstrijkje gemaakt, waaruit niet bleek van bijzonderheden. In het patientendossier heeft verweerder van het consult de volgende aantekening gemaakt:

"CONSULT

S Smaer. Is/Vt gb. Co. Mammae gb. Wil ECG in kader van check up."

2.4 Patiente heeft zich op 21 november 2002 tot verweerder gewend met een verzoek om preventief onderzoek naar een coloncarcinoom, zulks op advies van de behandelend artsen van haar broer. Tevens werd de op 21 september 2001 verzochte check-up besproken. In dat verband adviseerde verweerder een bloedonderzoek. In het patientendossier heeft verweerder van het consult de volgende aantekening gemaakt:

"CONSULT

S Broer, 41 jr, colonca. Advies gekregen fam. onderzoek.

P Lab, colonoscopie. p.m. check-up".

In de probleemlijst of episode (bovenaan het medisch dossier) heeft verweerder de familiaire belasting niet genoteerd.

2.5 Het eerstvolgende consult was op 16 december 2002. Verweerder heeft in het kader van de check-up een algeheel onderzoek verricht en een ECG gemaakt. Het op 21 november 2002 voorgestelde bloedonderzoek had op dat moment niet plaatsgevonden. De op 21 november 2002 eveneens aan de orde gestelde colonoscopie is niet ter sprake gekomen. In het patientendossier heeft verweerder van het consult de volgende aantekening gemaakt:

"CONSULT LANG

S Soms steken in het hoofd.

O L.o.: RR 130/80; cor, pulm, abd. gb neurol.gb ECG: sinusritme, horizontale as."

2.6 Verweerder heeft patiente opnieuw gezien op 8 mei 2003 in verband met een jeukende uitslag in de knieholtes. Verweerder heeft patiente hiervoor een creme voorgeschreven.

2.7 Op 23 oktober 2003 heeft verweerder patiente lichamelijk onderzocht in verband met een knobbeltje in haar borst. Verweerder heeft patiente verwezen voor een mammografie.

2.8 Een dag later, 24 oktober 2003, ontving verweerder uitslagen van een bloedonderzoek dat patiente had laten verrichten. Uit het onderzoek bleek van een te snel werkende schildklier. Verweerders collega heeft de uitslag op 28 oktober 2003 telefonisch met patiente besproken. Voorts is de uitslag besproken op het spreekuur van 30 oktober 2003 bij verweerder. Verweerder heeft tijdens dat consult overleg gehad met internist I van het J ziekenhuis.

Patiente is Atenol voorgeschreven. Patiente is nadien onder behandeling gekomen van genoemde internist. Deze informeerde verweerder bij brief van 9 januari 2004 over de ingestelde behandeling.

2.9 Op 17 november 2003 heeft verweerder de uitslag van de mammografie ontvangen. Er was geen aanwijzing voor een maligniteit. Een collega van verweerder heeft de uitslag op 24 december 2003 met patiente besproken. Deze collega ontving op 30 december 2003 nog enkele labuitslagen, die geen reden waren voor een nader consult.

2.10 Een collega van verweerder heeft patiente op 2 juli 2004 gezien in verband met een ruim vier maanden bestaande hoofdpijn, meestal aan de rechterzijde. Patiente is naar een neuroloog verwezen.

2.11 Op 7 september 2004 bezocht patiente een KNO-arts in verband met pijn achter het gehemelte. De KNO-arts schreef Kestine voor. Verweerder is daarover geinformeerd bij brief van 30 september 2004.

2.12 Verweerder heeft patiente vervolgens weer gezien op 14 maart 2005 in verband met de schildklier en het bloedonderzoek dat in verband daarmee was verricht. De behandeling was inmiddels op 1 december 2004 gestaakt. Verweerder heeft geadviseerd het bloedonderzoek te herhalen en zegde toe te overleggen met internist I. Dit laatste is de volgende dag gebeurd. De internist zou patiente een recept toezenden.

2.13 Later in 2005 heeft verweerder nog uitslagen ontvangen van een mammografie, bloedonderzoek en een brief betreffende de behandeling van de schildklier. Er was geen consult meer.

2.14 Het eerstvolgende consult nadien was op 30 oktober 2006. Patiente kwam bij verweerder in verband met klachten van moeheid. Verweerder heeft de bloeddruk en pols gemeten en adviseerde patiente een nieuw bloedonderzoek. Verweerder zegde toe overleg te plegen met internist I.

2.15 Ondertussen zag verweerder patiente op 30 november 2006 in verband met onvrede over de behandeling bij internist I. Uitslagen van het bloedonderzoek waren op dat moment nog niet binnen.

2.16 Op 21 december 2006 heeft verweerder telefonisch contact gehad met patiente waarbij is gesproken over het overleg met internist I dat inmiddels had plaatsgevonden en over de uitslagen van het inmiddels gereed gekomen bloedonderzoek. Patiente heeft verweerder te kennen gegeven een second opinion te willen in het K of L voor behandeling van de schildklier. Verweerder heeft geen bericht gekregen dat patiente daadwerkelijk voor een second opinion is geweest.

2.17 Verweerder heeft patiente in 2007 op 24 september van dat jaar gezien. Patiente had toen klachten van pigmentvlekken in de halsregio en migraine. Ze vertelde verweerder hard te werken. Verweerder schreef oxazepam voor.

2.18 In de jaren 2008, 2009, 2010, 2011 en 2012 heeft verweerder patiente gezien, noch gesproken. Wel werd verweerder in 2008 geinformeerd over behandeling door een gynaecoloog, een longarts en internist I, in 2011 over behandeling door een dermatoloog en opnieuw internist I. Voorts was er in 2009 en in 2012 een consult bij een collega van verweerder in verband met plekjes tussen de borsten en jeuk, respectievelijk een uitgescheurd oor en lage rugklachten. In 2011 en 2012 ontving verweerder de uitslagen van een onveranderd onverdacht mammogram.

2.19 Het eerstvolgende consult was telefonisch en vond plaats op 10 januari 2013. Een waarnemer van verweerder stond patiente te woord. Patiente vertelde dat zij bij de cardioloog was geweest die geconstateerd had dat sprake was van bloedarmoede op basis van ijzertekort. Met diezelfde klacht nam patiente ook op 21 januari 2013 telefonisch contact op met de huisartsenpraktijk. Zij vertelde dat de cardioloog inmiddels ook een afwijking van de hartslag had geconstateerd. Patiente maakte tot slot melding van buikpijn. Patiente is in reactie daarop uitgenodigd voor het spreekuur van de volgende dag.

2.20 Verweerder zag patiente op 22 januari 2013, waarbij patiente vertelde van haar progressieve buikpijn, met af en toe misselijkheid. De ontlasting was sinds drie dagen uitgebleven. Na onderzoek van de buik heeft verweerder telefonisch contact opgenomen met het J voor een spoedecho.

2.21 De echo werd diezelfde dag verricht en bleek verdacht voor een coloncarcinoom met metastasen in de lever. Patiente werd voor nadere diagnostiek verwezen, waaruit naar voren kwam dat bij patiente sprake was van een gemetastaseerd coloncarcinoom. Patiente is vervolgens onder behandeling gekomen van internist M in het J.

2.22 Verweerder en patiente hebben elkaar bij toeval in het J ontmoet op 30 januari 2013. Patiente heeft verweerder haar verdriet getoond. Verweerder heeft nadien eenmalig getracht patiente telefonisch te bereiken en een sms gestuurd.

2.23 Verweerder heeft patiente vervolgens op 28 november 2013 in het J bezocht. Hij heeft een moeizaam gesprek gevoerd met patiente, dat in harmonie werd afgesloten. Afgesproken is dat verweerder een psychiater in consult zou vragen om met patiente te praten. Daarna heeft nog een gesprek plaatsgevonden op 5 december 2013, welk gesprek het karakter droeg van een afscheid.

2.24 Patiente is op 2 januari 2014 op 52-jarige leeftijd overleden aan de gevolgen van een gemetastaseerd coloncarcinoom.

3. De klacht

De klacht luidt - zakelijk weergegeven - als volgt:

1. Verweerder heeft op 21 november 2002 verzuimd op effectieve wijze een

colonoscopie te laten uitvoeren als preventief onderzoek naar een coloncarcinoom. Een verwijsbrief naar een MDL-arts ontbreekt evenals de uitslag van de colonoscopie.

2. Verweerder heeft tijdens de consulten na 21 november 2002 verzuimd preventief

onderzoek te laten uitvoeren naar coloncarcinomen en dit evenmin besproken met patiente. Bij elk consult had het dodelijk gezondheidsrisico in de differentiaal diagnose moeten worden betrokken. Het gevolg van het verzuim is een te laat ontdekt coloncarcinoom.

3. Verweerder heeft op 21 november 2002, noch tijdens alle andere consulten nadien,

patiente informatie gegeven over de vooruitzichten van haar gezondheidstoestand door de belaste familieanamnese.

4. Verweerder heeft op 21 november 2002, noch tijdens alle andere consulten nadien,

met patiente de risico's besproken van het niet laten uitvoeren van preventief onderzoek.

5. Verweerder stelt achteraf ten onrechte dat patiente een preventief colonoscopie zou

hebben geweigerd.

6. Verweerder heeft verzuimd om na 22 januari 2013 - toen het gemetastaseerd

coloncarcinoom bekend was - de palliatieve thuiszorg op zich te nemen.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft zich primair beroepen op de niet-ontvankelijkheid van klager (verjaring) en heeft subsidiair de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen grotendeels bestreden. In het bijzonder heeft verweerder betoogd dat hij op 21 november 2002 een verwijzing voor een colonoscopie heeft uitgeschreven. Hij weet niet wat patient met die verwijzing heeft gedaan. Bij geen enkel consult nadien heeft hij aanwijzingen gezien voor problemen in de buikregio. Patiente sprak ook zelf niet over haar broer of preventief onderzoek. Er was dus ook geen reden om een probleem in die zin in zijn differentiaal diagnoses te betrekken en/of preventieve maatregelen met patiente te bespreken. Ook zijn collega's hebben kennelijk geen reden gezien voor een onderzoek op dat vlak. Bovendien had patiente zelf de regie over over haar zorg en gezondheid, en stond het haar dus vrij om al dan niet in overleg met verweerder een MDL-arts te raadplegen.

Verweerder heeft achteraf niet gezegd dat patiente een preventief onderzoek zou hebben geweigerd.

Verweerder kan erkennen dat de nazorg te wensen heeft overgelaten; hij had patiente intensief moeten begeleiden na het stellen van de diagnose gemetastaseerd coloncarcinoom.

5. De beoordeling

Ontvankelijkheid

5.1 Het College stelt voorop dat ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) een tuchtzaak aanhangig gemaakt kan worden door een schriftelijke klacht van - onder meer - een rechtstreeks belanghebbende (artikel 65, eerste lid, onder a, Wet BIG). Na het overlijden van een patient(e) kunnen de nabestaanden klachtgerechtigd zijn, maar dit recht berust op de te veronderstellen wil van de overleden patient. Als deze gehuwd was of een met een echtgenoot gelijk te stellen levensgezel had, is het uitgangspunt dat deze in een dergelijk geval in beginsel gerechtigd is een klacht in te dienen, omdat hij of zij geacht moet worden de wil van de patient het beste te kennen. Er zijn in dit geval geen aanwijzingen dat dit anders zou zijn. In zoverre kan klager worden ontvangen.

Dit geldt echter alleen voor zover wordt geklaagd over het handelen van verweerder na 23 maart 2005. Ingevolge artikel 65, vijfde lid, Wet BIG vervalt de bevoegdheid tot het indienen van een klaagschrift namelijk door verjaring in tien jaren. De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het desbetreffende handelen of nalaten is geschied. De wetgever heeft hier een fatale termijn in het leven geroepen, die niet kan worden opgeschort, ook niet wanneer een patient pas later schade of hinder ondervindt van bedoeld handelen of nalaten. Voor zover de klacht ziet op het handelen van de verweerder voor 23 maart 2005 is deze derhalve verjaard. Klager is in zoverre niet-ontvankelijk in de klachtonderdelen 1 en 2 tot en met 4 voor zover het gaat om de consulten 16 december 2002, 8 mei 2003, 23 oktober 2003, en 14 maart 2005.

T.a.v. de klachtenonderdelen 2 tot en met 4

5.2 De vraag die gezien de klachtonderdelen 2 tot en met 4 centraal staat is of verweerder tijdens de consulten op 30 oktober 2006, 30 november 2006 of 24 september 2007 (dan wel enig moment tussentijds) preventief onderzoek had moeten laten verrichten naar een coloncarcinoom gezien de familieanamnese. Daarmee samenhangen de vragen of verweerder patiente op genoemde datums had moeten informeren over haar gezondheidsvooruitzichten en de met het (eventueel) nalaten van preventief onderzoek gepaard gaande risico's.

In dat verband zij vooropgesteld dat op genoemde datums patiente op het spreekuur kwam met klachten die geen betrekking hadden op de buikregio of verband hielden met de darmen. De consulten op zichzelf bezien vormden dus geen directe aanleiding om een onderzoek in de vorm van een (preventief) colonoscopie te verrichten of patiente te informeren over een mogelijk (nog te ontstaan) probleem in de darmregio. Ook indirect vormden de klachten waarmee patiente bij verweerder kwam geen aanwijzing voor de noodzaak van een (preventief) darmonderzoek of gesprek over de wenselijkheid en de risico's van zo een onderzoek. Feit is echter dat patiente niet een onbeschreven blad was en dat in 2002 de familiaire belasting voor een coloncarcinoom ter sprake is gekomen. Onduidelijk blijft of preventief onderzoek is verricht in de vorm van een colonoscopie en zo neen, wie daarvan heeft afgezien: verweerder of patiente zelf. Er bestaan te dien aanzien verschillende lezingen als gevolg waarvan het College niet kan vaststellen welke lezing de juiste is. Gesteld dat wordt uitgegaan van de lezing van verweerder en dat hij een verwijzing heeft meegegeven voor een colonoscopie hetgeen wordt ondersteund door het medisch dossier, komt het het College onjuist voor dat verweerder geen actief zicht heeft gehouden op het onderzoek en het verkrijgen van de uitslag ervan. Dit had op zijn weg gelegen te meer daar een uitslag om velerlei redenen niet aangekomen kan zijn en niet noodzakelijkerwijs hoeft te betekenen dat een patient(e) het onderzoek niet heeft ondergaan. Evenzeer onjuist is dat verweerder op 21 november 2002 geen aantekening van de familiaire belasting heeft gemaakt in de probleemlijst of episode met als gevolg dat deze belasting niet automatisch bij elk consult naar voren kwam. In die zin is dus sprake geweest van verwijtbaar onjuist handelen dat gevolgen heeft gehad voor de consulten op 30 oktober 2006, 30 november 2006 of 24 september 2007. Op die datums heeft verweerder immers bij gewone lezing van het medisch dossier niet in herinnering gekregen dat patiente te maken had met een familiaire belasting voor coloncarcinoom, dat ooit om die reden een colonoscopie ter sprake was gekomen en dat een uitslag niet was ontvangen.

Toch kan verweerder op deze mogelijke fouten niet meer worden aangesproken. Zoals reeds onder 5.1 is overwogen, zijn klachten ten aanzien van het handelen van verweerder op en omstreeks 21 november 2002 verjaard en gaat het hier om een fatale termijn ondanks het feit dat de schade zich pas later heeft gemanifesteerd. Daar komt bij dat eerst in 2008 de MDL-artsen met een richtlijn zijn gekomen voor surveillance bij patienten met een familiair colorectaal carcinoom, inhoudende de aanbeveling om vanaf de leeftijd van 45 jaar 1x/6 jaar een colonoscopie te verrichten. Het zou daarom een te snelle conclusie zijn dat bespreking van de familiaire belasting in 2006 en 2007 ook daadwerkelijk tot een preventief colonoscopie had moeten leiden.

T.a.v. klachtonderdeel 5

5.3 Tussen klager en verweerder is in geschil of verweerder gesteld zou hebben dat patiente geen preventieve colonoscopie wilde ondergaan, dan wel dat onderzoek zou hebben geweigerd. Het College kan niet uitmaken wie van beiden daarin gelijk heeft, omdat aan het woord van de een niet meer geloof gehecht kan worden dan aan het woord van de ander. Het is vaste tuchtrechtspraak in gevallen als deze, waarbij de lezingen van beide partijen uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld wat de feitelijke gang van zaken is geweest, dat het verwijt van de klager op het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van de klager minder geloof verdient dan dat van de verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden.

T.a.v. klachtonderdeel 6

5.4 Wat de begeleiding van patiente in haar laatste levensfase betreft, heeft verweerder gekozen voor een begeleiding langs de zijlijn, zonder dat daartoe concreet overleg is geweest met patiente. Het College acht dit onjuist, zoals ook verweerder toegeeft. Het had op de weg van verweerder gelegen een ernstige zieke patient als patiente te bezoeken en een enkele poging patiente telefonisch te bereiken en een sms te sturen is aldus onvoldoende. Dit geldt te meer daar er (juist) aanwijzingen waren (de ontmoeting op 30 januari 2013) dat patiente behoefte had aan steun van haar huisarts. Het laatste klachtonderdeel is aldus gegrond.

5.5 De conclusie van het voorgaande is dat verweerder wat de begeleiding in de laatste levensfase betreft in strijd heeft gehandeld met de zorg die hij ten opzichte van patiente behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg en dat de klacht op dit onderdeel gegrond is (rov. 5.4). Wat de overige klachtonderdelen betreft is klager deels niet-ontvankelijk in zijn klacht (rov. 5.1) en zijn de klachten voor zover klager daarin ontvankelijk is, ongegrond (rov. 5.2 en 5.3).

5.6 Het College acht een waarschuwing passend, zulks gelet op de aard en ernst van het verwijtbaar geachte handelen en het feit dat verweerder inzicht heeft getoond in zijn handelen.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

verklaart klager in het klachtonderdeel 1 niet ontvankelijk;

verklaart klager in de klachtonderdelen 2 tot en met 4 niet-ontvankelijk, voor zover zij zien op de periode (consulten) voor 23 maart 2005;

verklaart klachtonderdeel 6 gegrond;

legt op de maatregel van WAARSCHUWING;

wijst de klacht voor het overige af.

Deze beslissing is gegeven door mr. M.A.F Tan-de Sonnaville, voorzitter, mr. dr. R.P. Wijne, lid-jurist, dr. G.J. Dogterom, J.G.M. van Eekelen en J. Edwards van Muijen, leden-arts, bijgestaan door mr. E.C. Zandman, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2016.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te

Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.