Tuchtrecht | Schending beroepsgeheim | ECLI:NL:TGZRSGR:2016:50

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2016:50

Datum uitspraak: 03-05-2016

Datum publicatie: 03-05-2016

Zaaknummer(s): 2014-305

Onderwerp: Schending beroepsgeheim

Beroepsgroep: Arts

Beslissingen:

Inhoudsindicatie: Klacht tegen een arts (arbo-arts). (1) zich voorgedaan als bedrijfsarts terwijl hij dat niet is. Gegrond: arts staat in BIG-register ingeschreven als arts en niet als bedrijfsarts. (2) gedrags- en beroepsregels, met name die betreffende gegevensuitwisseling tussen artsen, niet in acht genomen. Machtiging die klager is voorgelegd voldoet niet, de arts heeft niet eerst contact opgenomen met klager en de brieven van de arts vermelden geen contactgegevens. Gegrond: machtiging is te algemeen geformuleerd en voldoet niet aan de eisen die daaraan mogen worden gesteld. Als de arts niet gericht kon vragen, had hij klager kunnen bellen of bij hem langs kunnen gaan. Briefpapier van de arts had geen briefhoofd en bevatte geen contactgegevens, hetgeen verwijtbaar onder de maat is. (3) schending beroepsgeheim. Gegrond: Door toedoen is werkgever in bezit gekomen van correspondentie van vertrouwelijke aard. (4) schending beginsel van onafhankelijkheid. Gegrond: gang van zaken en handelen van de arts geven geen blijk van een arts die zijn eigen regie voert en de grenzen van inmenging van de werkgever bewaakt. De arts heeft zich op 1 januari 2016 uit het BIG-register laten schrijven. Schorsing voor drie maanden, ingaande op de dag nadat hij zich weer heeft laten inschrijven in het BIG-register.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

Datum uitspraak: 3 mei 2016

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klager,

tegen:

C, arts,

destijds werkzaam te B,

verweerder,

gemachtigde: J, jurist te Utrecht.

1. Het verloop van de procedure

1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 27 november 2014

- het verweerschrift met bijlagen

- de repliek met bijlagen

- het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek op 31 maart 2015

- de brief met bijlage d.d. 3 april 2015 van klager

- de brief met bijlage d.d. 10 april 2015 van verweerder

- het proces-verbaal van de zitting van 9 februari 2016.

De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 9 februari 2016 en 8 maart 2016. Ter zitting van 9 februari 2016 is klager verschenen, maar verweerder niet. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn toenmalige gemachtigde. Klager heeft ter gelegenheid van de zitting een verzoek om aanhouding gedaan en een wrakingsverzoek ingediend, dat hij op 16 februari 2016 heeft ingetrokken. Ter zitting van 9 maart 2016 is verweerder opnieuw niet verschenen en heeft hij zich laten vertegenwoordigen door zijn hierboven genoemde gemachtigde. Klager is verschenen en heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van een pleitnota, die aan het College is overgelegd.

De klacht is behandeld tezamen met de andere, met de klacht samenhangende, klacht zoals bedoeld in artikel 57, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, die bekend is onder het dossiernummer: 2015-229.

2. De feiten

2.1 Klager, geboren in 1972, was op 10 september 2013 werkzaam als accountant in de functie van hoofd van de interne accountantsdienst van de D te B (D), toen hij betrokken raakte bij een ongeval. Aan het einde van de werkdag liep hij over een voetpad van het terrein van de D en kwam hij met zijn linkervoet achter de kabel van een onbeheerd achtergelaten kabelhaspel. Klager kwam hierdoor ten val en liep letsel op ter plaatse van de rug en rechterpols.

2.2 De echtgenote van klager heeft de D op 11 september 2013 per mail ingelicht over de gebeurtenis. De mail is doorgezonden naar de afdeling ziekteregistratie.

2.3 Bij mail van 18 september 2013 heeft klager zelf de D nader op de hoogte gesteld. In de mail staat het volgende: "De huisarts stelt dat er hoogstwaarschijnlijk sprake is van een acute hernia. Naast de pijnklachten in de rug is er sprake van uitstralende pijnzenuwpijn aan de buitenkant van het rechterbeen. De rechterpols is dubbelgeklapt. De arts heeft medicatie voorgeschreven en fysiotherapie geadviseerd na een periode van rust."

2.4 Verweerder was als arbo-arts werkzaam voor E. In die hoedanigheid verrichtte hij ten tijde van het ongeval van klager werkzaamheden bij de D. Verweerder is als arbo-arts niet zelfstandig bevoegd om re-integratie en verzuim van werknemers te begeleiden. Een verklaring van supervisie is op 9 december 2014 getekend door zowel bedrijfsarts F als verweerder.

2.5 Bij brief van 19 september 2013 kreeg klager de uitnodiging om te verschijnen op het spreekuur van 25 september 2013 van de arbo-arts, met daarachter de naam van verweerder. Klager heeft in reactie hierop bij brief van 25 september 2013 de op de uitnodiging vermelde contactpersoon G laten weten dat hij de uitnodiging pas die dag had ontvangen en dat hij niet mocht autorijden en daarom verhinderd was op het spreekuur te komen. Klager heeft voorts geinformeerd naar de registratie van zijn ongeval (invullen van ongevallenmeldingsformulier en opsturen daarvan naar de beveiligingsdienst).

2.6 Klager is op 1 oktober 2013 uit dienst getreden; zijn contract is niet verlengd.

2.7 Klager is bij e-mail van 2 oktober 2013 en bij brief van 28 oktober 2013 door de D (HR-medewerker H) verzocht een machtiging te ondertekenen opdat `de bedrijfsarts' medische informatie zou kunnen opvragen bij de huisarts van klager, zulks in verband met het feit dat klager niet op het spreekuur kon komen. Bij de brief was een machtigingsformulier gevoegd.

2.8 Klager heeft bij brief van 30 oktober 2013 gereageerd op het verzoek van de D en de HR-medewerker geschreven graag een machtiging van de arts zelf te ontvangen met vermelding op die machtiging van het doel van het inwinnen van de informatie. Voorts heeft hij gewezen op de mogelijkheid van een visite thuis. Tot slot heeft hij bericht dat het UWV reeds geschreven had de uitbetaling van het ziekengeld per 1 oktober 2013 over te nemen.

2.9 Bij brief van 14 november 2013 is klager opnieuw door de D (HR-medewerker H) verzocht machtigingen te ondertekenen met de gegevens van de huisarts en de UWV-arts. Hierop heeft klager gereageerd bij brief van 21 november 2013. In die brief heeft hij zijn bezwaar tegen de werkwijze van de D herhaald.

2.10 In navolging daarvan heeft verweerder klager bij brief van 20 december 2013 verzocht een machtiging te tekenen en retour te zenden. In de brief staat het volgende: "Op verzoek van uw werkgever wil ik vragen om mij bijgevoegd machtigingsformulier te retourneren zodat ik medische informatie kan inwinnen bij uw huisarts betreffende het recentelijk bedrijfsongeval. Uw werkgever is immers hierin belanghebbende inzake de toekenning van de ziektewetuitkering." De brief zat in een envelop met daarop `medisch geheim'. Verweerder heeft de brief ondertekend met arbo-arts. De brief bevat een briefhoofd noch contactinformatie. De brief is voorafgegaan door een mail van de D aan verweerder, waarin verweerder is geinstrueerd over de reden van het verzoek om informatie.

2.11 Bij (aangetekende) brief van 14 januari 2014 heeft klager zich tegenover verweerder beklaagd over de gang van zaken. Klager heeft onder meer geschreven dat uit de machtiging niet volgt voor welk doel de medische gegevens worden opgevraagd en dat er geen gerichte vragen aan de huisarts worden gesteld, dat uit de brief van verweerder blijkt dat hij de werkgever dient en blindelings diens verzoeken inwilligt en dat verweerder vooralsnog verzuimd heeft bij klager zelf informatie in te winnen. Klager heeft zijn brief afgesloten met de mededeling dat hij geen vertrouwen heeft in verweerder, omdat een zorgvuldige uitwisseling van medische gegevens niet is gewaarborgd en dat hij zich om die reden genoodzaakt ziet geen medewerking meer te verlenen.

2.12 Bij brief van 3 februari 2014 heeft verweerder op klagers brief gereageerd. In de brief heeft verweerder zijn excuses aangeboden voor het feit dat hij medische informatie wenste op te vragen voordat hij klager zelf had gezien. Verweerder heeft ook het doel van het opvragen van de informatie uitgelegd (redenen en ernst medische klachten, teneinde prognose te kunnen maken over moment arbeidsongeschiktheid en herstel). Verweerder heeft voorts zijn begrip uitgesproken voor het feit dat klager niet langer zijn medewerking wenste te verlenen en dat hij de werkgever daarvan in kennis heeft gesteld. De brief bevat een briefhoofd noch contactinformatie. De brief zat in een envelop met daarop `strikt persoonlijk en vertrouwelijk'.

2.13 Klager heeft van de D, afdeling Juridische zaken, een kopie van een brief gedateerd 8 augustus 2014 ontvangen. De brief is gericht aan I en gaat over het ongeval, de mogelijke schadevergoedingen en de onmogelijkheid een verband vast te stellen tussen de klachten van klager en het ongeval. De D verwijst in dat verband naar de correspondentie tussen de medewerker HR en klager en naar de correspondentie tussen de verweerder en klager (correspondentie 20 december 2013, 14 januari 2014 en 3 februari 2014). De correspondentie is als bijlage bijgevoegd. In diezelfde brief wordt vermeld dat klager geen bewijs heeft geleverd van een verband tussen zijn letsel en de gestelde val door een haspel. Klager zou ook te laat de camerabeelden betreffende het universiteitsterrein hebben opgevraagd. De D bericht tot slot elke vorm van aansprakelijkheid af te wijzen.

2.14 Verweerder heeft in 2014 op zijn LinkedIn profiel aangegeven dat hij bedrijfsarts is. Ook op Facebook stond verweerder als bedrijfsarts vermeld. Inmiddels heeft verweerder de aanduiding op LinkedIn en Facebook gewijzigd in arbo-arts. Op J websites heeft verweerder zich eveneens geprofileerd als bedrijfsarts. Op de website van de D stond verweerder genoemd als bedrijfsarts en dit geldt ook voor een vermelding in het D Magazine. Op met brieven meegezonden retourenveloppen stond de naam van verweerder met daarachter `bedrijfsarts'.

2.15 Klager heeft op 21 augustus 2014 bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg een klacht ingediend jegens verweerder. De klacht zag op de schending van het beroepsgeheim en het voeren van de titel `bedrijfsarts'. De Inspectie heeft bij brief van 31 maart 2015 klager bericht dat er geen aanwijzingen zijn dat verweerder zijn beroepsgeheim heeft geschonden, maar dat de arts wel een waarschuwing had gekregen voor het onterecht voeren van de titel bedrijfsarts op de website van de D.

3. De klacht

De klacht luidt - zakelijk weergegeven - als volgt:

1. Verweerder heeft zich voorgedaan als bedrijfsarts terwijl hij geen bedrijfsarts is, heeft onvoldoende moeite gedaan om ervoor te zorgen dat anderen stoppen met het gebruik van die titel en heeft werkzaamheden verricht die zijn voorbehouden aan (alleen) bedrijfsartsen, terwijl er geen sprake was van supervisie.

2. Verweerder neemt de geldende gedrags- en beroepsregels niet in acht, in het bijzonder niet die betreffende de gegevensuitwisseling tussen artsen. De machtiging voldoet niet, verweerder heeft niet eerst contact opgenomen met klager en de brieven van verweerder vermelden geen contactgegevens van verweerder.

3. Verweerder heeft zijn beroepsgeheim geschonden.

4. Verweerder heeft het beginsel van onafhankelijkheid geschonden.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1 Aangaande het eerste klachtonderdeel wordt voorop gesteld dat in artikel 17 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) is bepaald dat het recht om een specialistentitel te voeren is voorbehouden aan degenen die zijn ingeschreven in het desbetreffende erkende specialistenregister. Verweerder staat in het BIG-register geregistreerd als arts en niet als bedrijfsarts. Verweerder is dus louter gerechtigd zich (arbo-)arts te noemen. Vast staat echter dat verweerder zichzelf op LinkedIn en Facebook als bedrijfsarts heeft gepresenteerd. Vast staat ook dat de D verweerder als bedrijfsarts heeft aangeduid en dat die hoedanigheid ook vermeld staat op retourenveloppen. Verweerder heeft aldus doende verwijtbaar onjuist gehandeld. Voor zover verweerder met zijn verweer op dit punt heeft willen betogen dat hij niet verantwoordelijk is voor fouten van de D in die zin en dat hem in zoverre geen verwijt treft, wordt hij daarin niet gevolgd. Verweerder is verantwoordelijk voor een juiste aanduiding van zijn titel in stukken die over hem gaan en die op zijn naam uitgaan.

Het gevolg van een en ander is dat verweerder bij klager ten onrechte de indruk heeft gewekt dat hij bedrijfsarts was endaarmee zelfstandig bevoegd werknemers te begeleiden bij re-integratie en verzuim. Dit laatste is des te kwalijker nu hij niet zelfstandig bevoegd is en het College ook niet heeft kunnen vaststellen dat verweerder in 2013 en 2014 daadwerkelijk onder supervisie van een bedrijfsarts werkte, zoals verplicht is. Integendeel, uit het dossier blijkt niet van correspondentie die is geaccordeerd door een bedrijfsarts eneen verklaring van supervisie is pas op 9 december 2014 getekend. Het eerste klachtonderdeel is dan ook gegrond. Het College merkt terzijde overigens op dat het verbazing wekt dat E een en ander heeft laten gebeuren en dat vooralsnog niet is gebleken dat er maatregelen zijn getroffen om herhaling te voorkomen.

5.2 Wat het tweede klachtonderdeel betreft, staat vast dat verweerder zich bediend heeft van een machtiging, waaruit niet volgt welke informatie noodzakelijk is en met welk doel de medische informatie wordt opgevraagd. Dit betekent dat de machtiging te algemeen geformuleerd is en niet voldoet aan de eisen die daaraan mogen worden gesteld. Er dient immers sprake te zijn van een gerichte medische machtiging waarin wordt vermeld door wie - bij voorkeur met logo Arbodienst, in dit geval E -, aan wie, en voor welk doel informatie kan worden ingewonnen overklager. Bovendien dient het voor de betrokkene zoals klager duidelijk te zijn wat het belang van de gegevensverstrekking is en wat de consequenties daarvan kunnen zijn. Dat verweerderniet gericht kon vragen, omdat hij klager niet had gezien, doet aan dat oordeel niet af. Verweerder had klager kunnen bellen of bij hem thuis langs kunnen gaan. Verweerder erkent dat, maar legt niet uit waarom dat in dit geval toch niet is gebeurd. Dat verweerder in zijn brief van 3 februari 2014 alsnog heeft gezegd wat het doel van het opvragen van de gegevens was, doet evenmin aan het oordeel af. Dit is tardief en bovendien is het opgegeven doel onbegrijpelijk in het licht van het feit dat de verzuimbegeleiding reeds vanaf oktober 2013 door het UWV was overgenomen. Kennelijk is het ook verweerder zelf niet geheel duidelijk wat het doel was nu hij ten tijde van het mondeling vooronderzoek heeft gezegd dat het ging om het opstellen van een herstelplan ten behoeve van het UWV.

Vast staat voorts dat verweerder gebruik heeft gemaakt van briefpapier dat geen briefhoofd of contactgegevens bevat. Het is in die zin voor klager enerzijds onduidelijk gebleven voor wie verweerder werkte (naar later bleek E) en anderzijds hoe hij verweerder kon bereiken in verband met vragen of problemen. Daarbij komt dat de onduidelijkheid eenvoudigweg had kunnen worden voorkomen, nu het aannemelijk is dat E een format heeft voor brieven. Het College acht om die reden ook de correspondentie van verweerder verwijtbaar niet voldoende aan de maat. Een en ander brengt met zich dat ook het tweede klachtonderdeel gegrond is.

5.3 Ten aanzien van het derde klachtonderdeel moet als vaststaand worden aangenomen dat de werkgever van klager door toedoen van verweerder in het bezit is gekomen van correspondentie tussen verweerder en klager. Het gaat om de brieven van 20 december 2013, 14 januari 2014 en 3 februari 2014, zich alle kenmerkend door de vertrouwelijke aard van de gegevens. De brieven bevatten geen informatie die D nodig had in verband met klagers (on)mogelijkheid tot werken. Hieruit volgt dat verweerder ten onrechte zijn beroepsgeheim heeft geschonden. Dit is kwalijk zeker gezien de (mogelijk) verstrekkende gevolgen voor een zieke werknemer en in dit geval gezien de gevolgen voor klager. De correspondentie met klager schept immers het beeld van een werknemer die moeilijk doet over het verstrekken van gegevens. Verweerder had zich daarvan bewust moeten zijn, zeker nu de klachten van klager ook nog eens terecht waren. Tevens is om diezelfde reden laakbaar dat klager door verweerder niet op de hoogte is gesteld van de correspondentie die over hem uitging aan zijn werkgever. Het derde klachtonderdeel is daarom eveneens gegrond.

5.4 Wat het vierde klachtonderdeel betreft, de gestelde onpartijdigheid, komt het College niet tot een andersluidend oordeel. De hele gang van zaken en het hierboven omschreven verwijtbare onjuiste handelen van verweerder geven geenszins blijk van een arts die zijn eigen regie voert en de grenzen van inmenging van de werkgever bewaakt. Daar komt bij dat de gemachtigde van verweerder in reactie op een aantal hem ter zitting van 8 maart 2016 voorgehouden mails van de werkgever aan verweerder niet heeft kunnen uitleggen waarom verweerder het nodig vond instructies van de werkgever te vragen die niet anders kunnen worden geinterpreteerd dan als een bewijs dat verweerder zich niet onafhankelijk van de D opstelde. Het vierde klachtonderdeel is dus gegrond.

5.5 De conclusie is dat verweerder op verscheidene essentiele onderdelen van zijn beroepsuitoefening in strijd heeft gehandeld met de zorg die hij ten opzichte van klager behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Een maatregel is daarom passend. Bij het opleggen van de maatregel is rekening gehouden met de aard en de ernst van de verwijten, het feit dat verweerder geen tot weinig inzicht heeft getoond in het onjuiste van zijn handelen en het feit dat verweerder op geen van beide zittingen is verschenen. Dit laatste is weliswaar niet verplicht, maar door ook de gemachtigde niet te voorzien van de nodige bagage om opheldering te verschaffen in de gang van zaken, kan het College nu niet anders dan concluderen dat verweerder zich niet toetsbaar heeft willen opstellen. Voorts merkt het College op dat het bij ambtshalve raadpleging van het BIG-register heeft ontdekt dat verweerder zich op 1 januari 2016 heeft laten uitschrijven. De op te leggen maatregel zal mede met het oog daarop onder na te melden conditie - voor het geval dat verweerder zich weer zou inschrijven - worden opgelegd. Tot slot is voor de oplegging van de maatregel van belang dat de klacht, die tezamen met de onderhavige is behandeld, eveneens tot een gegrondverklaring heeft geleid.

5.6 Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal deze beslissing, zodra zij onherroepelijk is, op de voet van artikel 71 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg bekend worden gemaakt op hierna te vermelden wijze.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

verklaart de klacht in alle onderdelen gegrond;

schorst de inschrijving van verweerder in het BIG-register voor de duur van drie maanden, ingaande op dag nadat hij zich weer heeft laten inschrijven in het BIG-register;

bepaalt dat om redenen, aan het algemeen belang ontleend, deze beslissing, zodra zij onherroepelijk is, in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan de tijdschriften Medisch Contact enTijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskundeter bekendmaking zal worden aangeboden.

Deze beslissing is gegeven door mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter, mr. dr. R.P. Wijne, lid-jurist, M. Keus, H.C. Baak en prof. dr. J.F. Hamming, leden-arts, bijgestaan door mr. Y.M.C. Bouman, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2016.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te

Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.