Uitspraak 201409183/1/R4

Tegen: de raad van de gemeente Hillegom

Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig

Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Zuid-Holland

ECLI: ECLI:NL:RVS:2016:1316

201409183/1/R4.

Datum uitspraak: 18 mei 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Hillegom,

2. [appellant sub 2], wonend te Hillegom,

3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 3]), beiden wonend te Hillegom,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Hillegom,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Fordmuseum" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. A.T. Onbelet, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. K. de Wit en [gemachtigde], en [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. K. de Wit en [gemachtigde], zijn verschenen. Verder is daar de raad gehoord, vertegenwoordigd door mr. K.L. Markerink, F. Atsma, mr. R.K. Dijksterhuis en B. Hertsig, alsmede Fordmuseum Den Hartogh, vertegenwoordigd door [gemachtigde].

Na de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak gevraagd een deskundigenverslag uit te brengen. Dat verslag is uitgebracht op 7 januari 2016. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en de raad hebben hun zienswijzen hierop naar voren gebracht.

Met toestemming van partijen is afgezien van het houden van een nadere zitting. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Het plan

1. Het plan behelst een planologische regeling voor het terrein aan de Haarlemmerstraat 36 in Hillegom, waar het Fordmuseum is gevestigd. Ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 1997 na eerste herziening" uit 2007 is de bestemming voor museumactiviteiten verruimd en zijn nu ook horeca-activiteiten toegestaan die niet ondergeschikt zijn aan de museumfunctie. Verder regelt het plan het gebruik van het museum en het omliggende terrein ten behoeve van evenementen, in navolging van de aanwijzing van het terrein als evenementenlocatie in het Evenementenbeleid 2014-2018.

Toetsingskader

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die hij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen

3. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] wonen allen op korte afstand van het museumterrein. Hun beroepen richten zich zowel tegen de uitbreiding van de horeca-activiteiten die het plan mogelijk maakt als tegen het toestaan van evenementen in en rond het museum.

Formele aspecten

4. [appellant sub 1] voert als formeel punt aan dat de voorbereiding en de besluitvorming rond het plan in een aantal opzichten onzorgvuldig zijn geweest. Hij noemt in dit verband onder meer dat de raad eerder heeft toegezegd dat in het museum geen partycentrum zal worden gevestigd en dat zelfstandige horeca niet zal worden toegestaan. Verder is volgens hem bij de voorbereiding van het plan onvoldoende overleg gevoerd met omwonenden, is sprake van misbruik van bevoegdheid en is een verkeerde voorstelling van zaken gegeven omdat niet eerder duidelijk is gemaakt dat op het museumterrein een partycentrum zou worden toegestaan. [appellant sub 1] betoogt verder dat de raad vooringenomen is, wat volgens hem onder meer blijkt uit het feit dat niet is opgetreden tegen het gebruik in strijd met het eerder geldende plan. Voorts is hij van mening dat de raad ten onrechte niet heeft gereageerd op de zienswijzen die door omwonenden zijn ingediend tegen een eerder ter inzage gelegd ontwerpplan voor het museumterrein.

4.1. Wat [appellant sub 1] heeft aangevoerd geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad door het plan vast te stellen heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Dat een aan de raad toe te rekenen concrete toezegging is gedaan of anderszins door of namens de raad in rechte te honoreren verwachtingen zijn gewekt met de door [appellant sub 1] bedoelde strekking heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt. Voor zover dat al het geval zou zijn is van belang dat het plan weliswaar een uitbreiding mogelijk maakt van horeca-activiteiten vergeleken met het vorige plan, maar artikel 4, lid 4.3, aanhef en onder c, van de planregels bepaalt dat de functies restaurant en zaalverhuur uitsluitend zijn toegestaan indien binnen de bestemming de functie van een museum wordt uitgeoefend. Dit betekent dat gebruik voor zalenverhuur en ten behoeve van een restaurant alleen is toegestaan zolang er een museum is gevestigd, zodat zelfstandige horeca op grond van het plan niet is toegestaan. Verder maakt het plan op grond van artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder e, van de planregels een restaurant in ten hoogste horecacategorie 1 en zalenverhuur in ten hoogste horecacategorie 2 mogelijk, waarbij wordt verwezen naar de Staat van horeca-activiteiten die bij de planregels hoort. Een partycentrum, dat in die Staat van horeca-activiteiten wordt gedefinieerd als "regulier gebruik ten behoeve van muziek- en dansevenementen", wordt in die staat gerekend tot categorie 3, zodat ook een partycentrum op grond van het plan niet in het plangebied mag worden gevestigd.

4.2. De Afdeling ziet in het aangevoerde evenmin grond voor het oordeel dat de raad misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid door het plan vast te stellen, een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven of vooringenomen is geweest. Of in het verleden al dan niet handhavend is opgetreden tegen vermeende overtredingen op het museumterrein en, voor zover dat niet is gebeurd, of dat al dan niet terecht was, staat niet in deze procedure ter beoordeling, maar kon in procedures tegen de desbetreffende besluiten omtrent handhaving ter beoordeling aan de rechter worden voorgelegd. Overigens worden dergelijke besluiten omtrent handhaving genomen door het college van burgemeester en wethouders en heeft de raad op dit punt geen bevoegdheid. Ook het feit dat een informatieavond betreffende de planvorming rond het Fordmuseum in dat museum wordt georganiseerd, biedt op zichzelf geen grond voor het oordeel dat het college of de raad vooringenomen heeft gehandeld. Ten aanzien van het betoog dat appellanten ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld hun standpunt naar voren te brengen voordat de aankondiging van de terinzagelegging van het ontwerpplan werd gepubliceerd, is van belang dat de procedure ter voorbereiding van een bestemmingsplan op grond van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) begint bij de terinzagelegging van het ontwerp, zodat onvolkomenheden voorafgaand aan die terinzagelegging - als daarvan al sprake zou zijn - geen gevolgen kunnen hebben voor het nu ter beoordeling staande besluit. Verder vloeit noch uit de Wro, noch uit enige andere wet de verplichting voort tot het doen van een persoonlijke kennisgeving aan omwonenden in een geval als hier aan de orde.

Inhoudelijke aspecten

5. Ten aanzien van de inhoud van de gekozen bestemmingsregeling betoogt [appellant sub 1] dat de aanwijzing als evenemententerrein vanwege de ingrijpende ruimtelijke gevolgen in het bestemmingsplan had moeten worden verankerd. Hij vreest dat op grond van het evenementenbeleid het aantal toegestane evenementen in de toekomst zal worden vergroot. Naar hij meent is feitelijk geen sprake van nevengeschikte horeca omdat horeca-activiteiten de kern van de onderneming vormen en gaat het de raad niet zozeer om instandhouding van het museum als wel om het ten koste van alles laten voortbestaan van de horeca ter plaatse.

5.1. De grond dat aanwijzing van het museumterrein als evenementenlocatie in het bestemmingsplan ten onrechte niet in het bestemmingsplan maar alleen in het Evenementenbeleid heeft plaatsgevonden, mist feitelijke grondslag. De aanwijzing van het Fordmuseum en het daaromheen gelegen terrein voor evenementen heeft ruimtelijk-juridisch haar beslag gekregen in het nu voorliggende plan, met de toekenning van de bestemming "Gemengd - 1" en de regel in artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder e, dat de als zodanig aangewezen gronden onder meer bestemd zijn voor evenementen. Dat in het Evenementenbeleid onder andere het Fordmuseum wordt genoemd als locatie waar evenementen kunnen plaatsvinden, doet er niet aan af dat voor de vraag of in ruimtelijk opzicht een bepaald gebruik van gronden juridisch is toegestaan het bestemmingsplan bepalend is.

5.2. Artikel 4, lid 4.3, aanhef en onder d, van de planregels geeft de voorwaarden waaronder evenementen mogen worden georganiseerd, waaronder een maximumaantal van 12 voor buitenevenementen (maximaal een van ten hoogste zeven dagen, maximaal twee van ten hoogste drie dagen en de rest maximaal een dag) en een maximumaantal van 18 voor binnenevenementen (maximaal een dag). Voor verdere verhoging van de aantallen zal het plan moeten worden gewijzigd; dat kan dus niet alleen op basis van het Evenementenbeleid. Een eventuele toekomstige wijziging van het plan staat nu niet ter beoordeling.

5.3. De stelling van [appellant sub 1] dat feitelijk sprake is van nevengeschikte horeca is niet relevant, omdat alleen de maximale omvang van de horeca zoals deze in het plan wordt toegestaan ter beoordeling voorligt. Of de aard en omvang van de horeca-activiteiten die feitelijk worden uitgeoefend dat wat op grond van het plan is toegestaan overschrijden en, als dat het geval is, of vervolgens tot handhaving moet worden overgegaan, zijn vragen die in deze procedure daarom niet aan de orde kunnen komen. Overigens volgt uit artikel 4, lid 4.3, aanhef en onder c, van de planregels, zoals hiervoor overwogen, dat gebruik voor zalenverhuur en ten behoeve van een restaurant alleen is toegestaan zolang er op het terrein een museum is gevestigd.

5.4. Dat het plan er niet zozeer op is gericht het museum in stand te houden als wel om de aanwezige horeca ten koste van alles te laten voortbestaan, kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden staande gehouden, alleen al gezien de meergenoemde bepaling in artikel 4, lid 4.3, aanhef en onder c, van de planregels.

6. [appellant sub 1] vreest verder geluidoverlast, overlast door verkeerstoename en parkeerproblemen en stelt dat het onderzoek dat de raad op deze punten heeft laten verrichten tekortschiet. Hij wijst er in dit verband op dat nadelige effecten op de gezondheid niet in de onderzoeken zijn betrokken.

7. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de in het plan opgenomen regeling voor het houden van evenementen op het museumterrein te ruim is en daardoor kan leiden tot geluidoverlast bij hun woningen. Daarnaast stelt volgens hen het plan onvoldoende beperkingen aan de mogelijkheden voor zaalverhuur voor feesten en partijen in het museum zelf, omdat ook die geluidoverlast kunnen veroorzaken. Zij hebben een rapport overgelegd van een deskundige, waaruit volgens hen blijkt dat het geluidonderzoek waarvan de raad bij de vaststelling van het plan is uitgegaan onduidelijkheden en tekortkomingen vertoont. Evenals [appellant sub 1] zijn zij van mening dat feitelijk geen sprake meer is van nevengeschikte horeca, doordat de horeca inmiddels de hoofdactiviteit op het perceel vormt.

[appellant sub 2] wijst er verder op dat bij de beoordeling van de gevolgen van het plan voor de geluidsituatie geen rekening is gehouden met het geluid dat wordt veroorzaakt door de werkzaamheden met landbouwwerktuigen die regelmatig op de omliggende gronden worden uitgevoerd en met het geluid dat het gevolg is van het verkeer op de Haarlemmerstraat.

8. De raad stelt zich op het standpunt dat eventuele hinder voor omwonenden als gevolg van het plan beperkt blijft door de grenzen die daarin aan het gebruik van het museum en het omliggende terrein voor horeca en evenementen worden gesteld, alsmede door het Evenementenbeleid en het feit dat voor bepaalde evenementen op grond van de Algemene plaatselijke verordening een vergunning nodig is. Uit de akoestische onderzoeksrapporten die bij de plantoelichting zijn gevoegd en uit het advies van de Omgevingsdienst West-Holland dat is opgesteld naar aanleiding van de beroepschriften volgt dat geen onevenredige geluidhinder te verwachten is, aldus de raad. Exploitatie van een partycentrum op het museumterrein is volgens hem op grond van het plan uitgesloten en de koppeling tussen horeca en museum is voldoende gewaarborgd, doordat horeca-activiteiten en zaalverhuur alleen zijn toegestaan als op het terrein ook een museum aanwezig is.

9. Met betrekking tot wat appellanten hebben aangevoerd over de door hen verwachte geluidhinder als gevolg van het plan overweegt de Afdeling het volgende.

9.1. Vast staat dat het Fordmuseum moet worden aangemerkt als een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer en het Besluit omgevingsrecht en dat het museum daardoor valt onder het bereik van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Ter zitting is verder gebleken dat het museum en het terrein dezelfde eigenaar hebben en dat het terrein, dat door middel van bebording wordt aangeduid als parkeerterrein ten behoeve van het Fordmuseum en ook feitelijk zo wordt gebruikt, is omheind en voorzien van een afsluitbaar hek. Verder is gebleken dat bij evenementen die op het terrein plaatsvinden over het algemeen voorzieningen zoals water en elektriciteit van het museum worden gebruikt, dat eventueel benodigde evenementenvergunningen doorgaans door het museum worden aangevraagd en dat evenementen ook als zij niet direct met de museumfunctie samenhangen altijd in overleg met het museum worden georganiseerd, waarbij het museum de uiteindelijke regie houdt. Op grond hiervan stelt de Afdeling vast dat sprake is van zodanige technische, organisatorische en functionele bindingen dat behalve het museum zelf ook het omliggende terrein, dat in het plan de bestemming "Gemengd - 1" heeft, van de inrichting deel uitmaakt. Dat het terrein tot de inrichting behoort is overigens ter zitting door alle partijen onderschreven.

9.2. Uit het voorgaande vloeit voort dat de normen die zijn vastgelegd in het Activiteitenbesluit niet alleen van toepassing zijn met betrekking tot de activiteiten die plaatsvinden in het museumgebouw, maar ook met betrekking tot activiteiten die plaatsvinden op het omliggende, tot de inrichting behorende terrein. Dat geldt onder meer voor de normen die zijn vastgelegd in artikel 2.17, eerste lid, van dat besluit. Uit dat artikel en de daarbij behorende tabel volgt, voor zover hier van belang, dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, op de gevel van gevoelige gebouwen - waartoe woningen worden gerekend - niet hoger mag zijn dan 50, 45 en 40 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor het maximaal toegestane geluidniveau (LAmax) geldt op grond van dezelfde bepaling dat het op de gevel van gevoelige gebouwen niet hoger mag zijn dan 70, 65 en 60 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Dit betekent dat uit het Activiteitenbesluit volgt dat de geluidniveaus afkomstig van het museum en het daaromheen liggende terrein de hiervoor bedoelde waarden in beginsel niet mogen overschrijden.

9.3. Uit paragraaf 4.5 van de plantoelichting blijkt dat de raad, bij zijn beoordeling of ter plaatse van de woningen van appellanten een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, heeft willen aansluiten bij de in het Activiteitenbesluit vastgelegde normen. De Afdeling acht dit niet onjuist, en verwijst daarbij naar het deskundigenverslag waarin vermeld wordt dat de situatie in het plangebied en omgeving geen aanleiding geeft de grenswaarden van het Activiteitenbesluit niet bruikbaar te achten voor de beoordeling van de planologische aanvaardbaarheid van het plan uit een oogpunt van geluid. Wel zal ten aanzien van de normen van het Activiteitenbesluit moeten worden beoordeeld of de toegekende bestemming kan worden gerealiseerd binnen de grenzen die het Activiteitenbesluit stelt, dus of een invulling van de in het plan toegekende bestemming mogelijk is waarbij aan de geluidnormen op grond van artikel 2.17, eerste lid, wordt voldaan. Voor zover dat niet het geval is voorziet artikel 2.21 van het Activiteitenbesluit in een afwijkingsregeling ten behoeve van bepaalde festiviteiten, waarop in het hiernavolgende zal worden ingegaan.

9.4. In dit verband heeft de raad onderscheid gemaakt tussen enerzijds geluid veroorzaakt door activiteiten binnen het museumgebouw en anderzijds geluid veroorzaakt door activiteiten op het buitenterrein.

9.4.1. Met betrekking tot de activiteiten binnen het museumgebouw wijst de raad, ter ondersteuning van zijn standpunt dat de in het Activiteitenbesluit gestelde normen haalbaar zijn, op het rapport "Ford Automuseum te Hillegom, actualisering 2009" van 11 september 2009 van Lichtveld Buis & Partners (hierna: LBP), dat betrekking heeft op de vraag in hoeverre bij gebruik van de te verhuren zalen in het museum aan de geldende geluidnormen kan worden voldaan. In tabel 2.1 van dit rapport wordt onder meer geconcludeerd dat bij gebruik van de te verhuren zalen in het museum aan de normen van het Activiteitenbesluit kan worden voldaan, doordat de isolatie zodanig is dat een reductie van 80 dB(A) wordt bereikt. Rekening houdend met een toeslag van 10 dB voor muziekgeluid zou de geluidbelasting op de gevel van de nabijgelegen woningen op de Bethlehemlaan in de nachtperiode ten hoogste 30 dB(A) mogen bedragen, wat met een reductie van 80 dB(A) betekent dat een geluidniveau van 110 dB(A) in de grootste van de twee te verhuren zalen mogelijk zou zijn. Omdat voor popmuziek doorgaans wordt uitgegaan van een geluidniveau van 95 dB(A), kan volgens dit rapport worden voldaan aan de normen van het Activiteitenbesluit. De gegevens omtrent het mogelijke geluidniveau in de te verhuren zalen zijn ontleend aan een eerder rapport, "Ford Automuseum te Hillegom: horecametingen, akoestisch rapport Wet milieubeheer", eveneens van LBP, van 9 juli 2003.

9.4.2. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben de conclusies van de raad op dit punt bestreden onder verwijzing naar het rapport "Bestemmingsplan Fordmuseum te Hillegom; opmerkingen ten aanzien van bestemmingsplanregels (aspect geluid), toelichting bestemmingsplan (aspect geluid) en akoestische onderzoeken" van 7 november 2014, opgesteld door Kupers en Niggebrugge. Volgens hen is onder meer uitgegaan van een verkeerd muziekspectrum, namelijk dat voor popmuziek in plaats van housemuziek, en is de mate van geluidreductie die kan worden bereikt te hoog ingeschat.

9.4.3. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het gehanteerde spectrum en de geluidniveaus waarvan in het rapport van LBP van 11 september 2009 is uitgegaan niet representatief zouden zijn voor de activiteiten die het plan binnen het museumgebouw toestaat, zoals zaalverhuur voor feesten en binnenevenementen. Volgens het rapport van Kupers en Niggebrugge waar [appellant sub 2] en [appellant sub 3] naar verwijzen, gaat de SBR-brochure "Horecalawaai", die door hen klaarblijkelijk maatgevend wordt geacht in dit verband, voor livemuziek uit van een geluidniveau van 95 tot 120 dB(A). Dat betekent dat niet alleen het geluidniveau van 95 dB(A) dat voor popmuziek wordt aangehouden, maar ook het geluidniveau van 110 dB(A) dat volgens het rapport van LBP van 11 september 2009 in de zalen toelaatbaar is binnen de reikwijdte valt van de geluidniveaus waarvan volgens Kupers en Niggebrugge moet worden uitgegaan. Anders dan [appellant sub 2] en [appellant sub 3] kennelijk menen hoeft in dit geval niet van een worst case scenario te worden uitgegaan, omdat alleen moet worden beoordeeld of een invulling van de in het plan toegekende bestemming mogelijk is waarbij aan de geluidnormen wordt voldaan. Verder hebben [appellant sub 2] en [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat de geluidreductie door de bestaande isolatie van de zalen dermate veel lager is dan de 80 dB(A) waar in het rapport van LBP van 11 september 2009 vanuit is gegaan dat als gevolg daarvan niet aan de normen van het Activiteitenbesluit kan worden voldaan. Van belang is voorts dat uit het deskundigenverslag volgt dat, gezien de bestaande of te bereiken geluidisolatie van de zalen en de afstand tot de woningen van appellanten, de beperkingen die het Activiteitenbesluit oplegt aan de geluidproductie bij binnenactiviteiten er niet toe zullen leiden dat er in de zalen redelijkerwijs geen feesten en partijen meer gehouden kunnen worden.

Gezien het voorgaande acht de Afdeling voldoende aannemelijk dat de normen van het Activiteitenbesluit niet in de weg staan aan de toegekende bestemming, voor zover het de activiteiten in het museumgebouw betreft. Dat in het onderzoek van LBP geen rekening zou zijn gehouden met het gelijktijdig gebruik van de beide zalen, zoals [appellant sub 2] en [appellant sub 3] stellen, is - als dat al zo zou zijn - niet relevant, omdat de activiteiten in het gebouw zullen moeten plaatsvinden binnen de grenzen van het Activiteitenbesluit en daarbij niet wordt onderscheiden tussen de situatie dat een van beide zalen wordt gebruikt en de situatie dat de activiteiten in beide zalen plaatsvinden.

Voor zover met betrekking tot specifieke festiviteiten in het museumgebouw overigens op voorhand al aannemelijk zou zijn dat deze niet binnen de grenzen van artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit kunnen worden georganiseerd, kan daarvoor, zoals hierna nader aan de orde komt, op grond van artikel 2.21 van dat besluit voor een beperkt aantal festiviteiten worden afgeweken.

9.4.4. In paragraaf 4.3 van de plantoelichting heeft voorts een beoordeling plaatsgevonden van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan voor zover het de binnenactiviteiten betreft, uitgaande van de brochure "Handreiking bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging Nederlandse Gemeenten uit 2009 (hierna: de VNG-brochure). Daarbij is uitgegaan van het omgevingstype "gemengd gebied" en is aansluiting gezocht bij de in de brochure vermelde categorieen "bibliotheken/musea/ateliers" en "horeca/feestzaal", wat een minimale gewenste afstand oplevert van 0 respectievelijk 10 meter. De afstanden van het deel van het pand waar op grond van het plan horeca is toegestaan tot de gevels van de woningen van appellanten bedragen bij benadering respectievelijk 60, 80 en 100 meter, zodat aan de uit de brochure voortvloeiende afstanden wordt voldaan. Dat aan deze afstanden wordt voldaan heeft de raad dehalve bij zijn besluit kunnen betrekken.

9.4.5. In aanmerking genomen de beperkingen die het Activiteitenbesluit stelt aan de activiteiten voor zover deze in het museumgebouw plaatsvinden, het feit dat kan worden aangenomen dat een invulling van de toegekende bestemming mogelijk is waarbij aan de normen van dat besluit wordt voldaan, en het gegeven dat aan de richtafstanden van de VNG-brochure in ruime mate wordt voldaan, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan in zoverre leidt tot een onevenredige geluidbelasting op de woningen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3].

9.5. Met betrekking tot de geluidbelasting als gevolg van activiteiten buiten het gebouw, op het daaromheen liggende terrein, is bij de beoordeling onderscheid gemaakt tussen de geluidbelasting als gevolg van parkeer- en verkeersbewegingen op het parkeerterrein, geluidbelasting als gevolg van het ten gehore brengen van onversterkte muziek en stemgeluid op het terras, en geluidbelasting bij buitenevenementen.

9.5.1. De raad heeft zich bij het nemen van het bestreden besluit op dit punt gebaseerd op het rapport "Ford automuseum te Hillegom, akoestisch onderzoek evenementen buitenterrein" van 20 februari 2014, eveneens van LBP, dat de akoestische gevolgen inzichtelijk maakt van het gebruik van het evenemententerrein, uitgaand van de maximale planologische mogelijkheden. Met betrekking tot geluid veroorzaakt door parkeer- en verkeersbewegingen vermeldt dat rapport als conclusie dat bij gebruik van het volledige parkeerterrein voor het parkeren van auto's kan worden voldaan aan de normen van het Activiteitenbesluit.

Ook bij dit onderzoek hebben Kupers en Niggebrugge verschillende kanttekeningen geplaatst. Volgens hen is uitgegaan van een te laag aantal voertuigbewegingen (202 autobewegingen in plaats van 216) en een te hoge rijsnelheid (15 km/uur) en is gerekend met een te lage bronsterkte (89 dB(A) in plaats van 90,2 dB(A)). Ook is volgens hen geen rekening gehouden met het feit dat het terrein verdiept is gelegen ten opzichte van de omgeving. Op de kritiek van Kupers en Niggebrugge is namens de raad gereageerd door de Omgevingsdienst West-Holland in haar brief van 27 januari 2015, waarin onder meer wordt opgemerkt dat in het onderzoek van LBP is uitgegaan van een worst case scenario wat de voertuigbewegingen betreft doordat is uitgegaan van een volledig gevuld parkeerterrein. De verdiepte ligging van het terrein levert volgens de Omgevingsdienst een verhoging op van maximaal 0,1 dB(A) hetgeen geen doorslaggevend verschil oplevert. In het deskundigenverslag wordt bevestigd dat is uitgegaan van een situatie die redelijkerwijs als worst case kan worden beschouwd. In dat verslag wordt de conclusie onderschreven dat de te verwachten geluidniveaus de waarden die op grond van het Activiteitenbesluit zijn voorgeschreven bij de omliggende woningen niet zullen overschrijden. Verder concludeert het verslag dat, voor zover al sprake is van de tekortkomingen in het onderzoek die Kupers en Niggebrugge naar voren hebben gebracht, deze niet zullen leiden tot een wezenlijk andere geluidsituatie. Het voorgaande in aanmerking nemend ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het rapport van LBP zodanige gebreken vertoont dat de raad zich daarop niet in redelijkheid heeft kunnen baseren bij het nemen van het bestreden besluit.

9.5.2. Gebruik als terras is op grond van het plan alleen toegestaan voor zover aan de gronden de aanduiding "terras" is toegekend. Het gebied waarvoor die aanduiding geldt is ongeveer 125 m2 groot en ligt op een afstand van minimaal ongeveer 80 m van de woningen van appellanten. Versterkte muziek is op het terras niet toegestaan, behalve ten behoeve van buitenevenementen. Volgens het deskundigenverslag ligt het niet in de rede dat de geluidproductie van menselijk stemgeluid op het terras zal leiden tot een geluidbelasting op de omliggende woningen die aanmerkelijk hoger is dan wat op grond van het Activiteitenbesluit voor andere geluidbronnen is toegestaan. Mede gezien de afstand tot de woningen en de beperkte omvang van het terras alsmede wat over stemgeluid in het deskundigenverslag staat, ziet de Afdeling geen grond voor de verwachting dat het gebruik van het terras zoals in het plan wordt mogelijk gemaakt tot onevenredige geluidbelasting zal leiden bij de woningen van appellanten.

9.5.3. In zijn zienswijze naar aanleiding van het deskundigenverslag heeft de raad naar voren gebracht dat in artikel 4, lid 4.3, aanhef en onder d, onder 8, van de planregels met betrekking tot de maximale geluidbelasting die door buitenevenementen mag worden veroorzaakt abusievelijk waarden worden genoemd die zijn uitgedrukt in het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT), terwijl - overeenkomstig het beleid - bedoeld is de waarden uit te drukken in het gemiddelde geluidniveau op enig moment gedurende minimaal 1 minuut (Leq, 1min). Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan in het bestreden besluit en niet is gebleken dat veranderde omstandigheden daartoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het plan wat dit punt betreft, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

9.5.4. Met het oog op een definitieve beslechting van het geschil zal de Afdeling onderzoeken of het aangewezen is het plan op dit punt in de door de raad bedoelde zin aan te passen. Om die reden zal zij de bezwaren van appellanten betreffende de geluidbelasting door buitenevenementen ook inhoudelijk beoordelen.

9.5.5. In het hiervoor genoemde rapport van LBP van 20 februari 2014 is de geluidsituatie onderzocht die optreedt als op het museumterrein een evenement wordt georganiseerd. Menselijk stemgeluid, verkeersbewegingen en achtergrondmuziek zijn daarbij als relevante geluidbronnen aangemerkt en meegewogen. Rekening is onder meer gehouden met stemgeluid van 250 mensen die gelijktijdig praten, het dichtslaan van autoportieren, het optrekken van bussen en het rondrijden van oldtimers op het terrein en met muziek uit vier luidsprekers met een bronvermogen van 103 dB(A) per stuk. Verder is rekening gehouden met indirecte hinder als gevolg van verkeer van en naar de inrichting, dat zich op de openbare weg bevindt.

In het rapport wordt geconcludeerd dat de maximale geluidniveaus die zullen optreden de normen die artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit stelt - te weten 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode - niet zullen overschrijden. Het langtijdgemiddelde geluidniveau als gevolg van gebruik van het terrein voor buitenevenementen bedraagt echter volgens het rapport ten hoogste 67 dB(A). De Afdeling trekt hieruit de conclusie dat tijdens buitenevenementen niet in alle gevallen aan de normen kan worden voldaan die artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit stelt. Dat betekent dat in gevallen waarin niet aan die normen kan worden voldaan buitenevenementen uitsluitend kunnen worden toegestaan door gebruik te maken van de afwijkingsregeling op grond van artikel 2.21 van het Activiteitenbesluit.

Ingevolge dat artikel zijn de waarden bedoeld in artikel 2.17, voor zover de naleving van deze normen redelijkerwijs niet kan worden gevergd, niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met de viering van a. festiviteiten die bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt; b. andere festiviteiten die plaatsvinden in de inrichting, waarbij het aantal bij of krachtens een gemeentelijke verordening aan te wijzen dagen of dagdelen per gebied of categorie van inrichtingen kan verschillen en niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar. Ter uitvoering van deze bepaling is in artikel 4.3, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Hillegom een regeling opgenomen waaruit volgt dat in een inrichting niet meer dan zes incidentele festiviteiten per kalenderjaar mogen worden georganiseerd waarbij de geluidnormen van het Activiteitenbesluit mogen worden overschreden. Ter zitting is voorts verklaard dat het aantal toegestane collectieve festiviteiten eveneens ten hoogste zes bedraagt, wat voortvloeit uit het evenementenbeleid zoals vastgelegd in de Nota evenementenbeleid 2014-2018.

Verder is van belang dat het plan in artikel 4, lid 4.3, aanhef en onder d, van de planregels verschillende beperkingen stelt aan het gebruik van de gronden met de bestemming "Gemengd - 1" voor buitenevenementen. Op grond van die bepaling bedraagt het aantal buitenevenementen ten hoogste 12, waarvan ten hoogste 2 van maximaal 3 dagen, ten hoogste 1 van maximaal 7 dagen en de overige van maximaal 1 dag per evenement (exclusief op- en afbouw). Verder is het aantal bezoekers per dag beperkt tot 1.000, is versterkte muziek uitsluitend als ondersteunende functie toegestaan, moeten buitenevenementen uiterlijk om 23.00 uur zijn afgelopen en bedraagt de geluidbelasting door buitenevenementen, inclusief op- en afbouw, ten hoogste 70, 70 en 40 [de Afdeling begrijpt: dB(A)] gedurende respectievelijk de dag-, de avond- en de nachtperiode op de gevels van de omliggende woningen. Zoals naar voren komt uit het deskundigenverslag is voor deze laatste waarden aangesloten bij de Nota APV en geluid van de gemeente Hillegom van april 2014, die weer is gebaseerd op de nota "Evenementen met een luidruchtig karakter" van de Inspectie Milieuhygiene Zuid-Limburg uit 1996. Uitgangspunt in de beide nota's is dat tijdens een evenement in een nabijgelegen woning bij gesloten ramen en deuren een normaal gesprek mogelijk moet zijn, wat volgens de nota het geval is als het geluidniveau in de woning niet hoger is dan 50 dB(A). Het deskundigenverslag vermeldt dat met de geluidnormen die in het plan en andere regelgeving zijn gesteld in principe wordt voorkomen dat het woon- en leefklimaat in de omgeving van het plangebied wat de geluidsituatie betreft op onaanvaardbare wijze wordt aangetast.

Naar het oordeel van de Afdeling geeft wat is aangevoerd geen grond voor de verwachting dat als gevolg van de in het plan vastgelegde regeling voor buitenevenementen een onevenredige geluidbelasting zal optreden van de woningen van appellanten, gezien de hiervoor weergegeven beperkingen voor het houden van dergelijke evenementen die voortvloeien uit het plan en het Activiteitenbesluit. Voor zover de geluidnormen genoemd in artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit bij buitenevenementen redelijkerwijs niet kunnen worden gehaald en overschrijding daarvan op grond van artikel 2.21, eerste lid, van het Activiteitenbesluit en de hiervoor aangehaalde bepalingen in de APV is toegestaan, heeft de raad in redelijkheid kunnen aansluiten bij de normen zoals weergegeven in de Nota APV en geluid uit april 2014.

9.5.6. De door appellanten aangedragen kritiekpunten met betrekking tot de beoordeling van de geluidsituatie als gevolg van buitenevenementen door de raad en ten aanzien van het onderzoek van LBP waar die beoordeling op gebaseerd is, leiden niet tot een ander oordeel. Dat de conclusie van de Omgevingsdienst, dat de maximum geluidwaarden (LAmax) die in 2002 zijn bepaald nog altijd actueel zijn en dat die waarden voldoen aan de eisen in het Activiteitenbesluit, niet of niet langer juist is, hebben [appellant sub 2] en [appellant sub 3] wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt. Datzelfde geldt voor de stelling dat is gerekend met een te laag bronvermogen voor de luidsprekers en voor het stemgeluid op het terrein en de stelling dat te weinig rekening is gehouden met geluid veroorzaakt door verkeer op de wegen in de omgeving. De stelling naar aanleiding van het deskundigenverslag dat voor de woning van [appellant sub 2] een geluidisolatie van 20 dB niet haalbaar is gezien bouwjaar en bouwwijze van die woning, is niet nader onderbouwd. Dat daardoor een reductie tot 50 dB(A) niet haalbaar zou zijn - eventueel na het nemen van geluidisolerende maatregelen - hebben appellanten dan ook niet aannemelijk gemaakt. Ten slotte leidt ook de stelling dat had moeten worden uitgegaan van de geluideffecten van een inrichting uit bedrijfscategorie 4.1 uit de VNG-brochure, vergelijkbaar met de activiteit "recreatiecentra, vaste kermis e.d.", of van categorie 5.1 of categorie 6, niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat de raad wat dit betreft geen aansluiting heeft gezocht bij de normering in de VNG-brochure en dat het gebruik dat het plan mogelijk maakt niet als recreatiecentrum of vaste kermis kan worden aangemerkt, wordt het gebruik voor buitenevenementen immers gereguleerd door de in het plan en het Activiteitenbesluit vastgelegde voorschriften, die gelden onafhankelijk van de vraag tot welke categorie van de VNG-brochure de betrokken activiteiten zouden moeten worden gerekend.

9.5.7. Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat ook de te verwachten geluidbelasting als gevolg van buitenevenementen, zoals mogelijk gemaakt door het plan en waarbij de grenswaarden worden uitgedrukt in het gemiddelde geluidniveau op enig moment gedurende minimaal 1 minuut, niet zodanig is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] niet langer is gewaarborgd. Nu verder niet is gebleken van bezwaren tegen aanpassing in de door de raad bedoelde zin van artikel 4, lid 4.3, aanhef en onder d, onder 8, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb deze aanpassing zelf in de planregels op te nemen.

9.6. Wat de geluidbelasting bij cumulatie van de verschillende geluidbronnen betreft ziet de Afdeling geen grond voor de verwachting dat die zodanig zal zijn dat een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen van appellanten niet langer kan worden gegarandeerd. De Afdeling betrekt hierbij onder meer de beperkingen die het plan aan binnen- en buitenevenementen stelt in duur en aantal, zodat van gelijktijdig optredende binnen- en buitenevenementen slechts beperkt sprake zal kunnen zijn. Bovendien zal, zoals gezegd, in beginsel ten aanzien van de gelijktijdig plaatsvindende activiteiten binnen de inrichting als geheel, onafhankelijk van of het om zaalverhuur dan wel om evenementen binnen of buiten het gebouw gaat, aan de geluidnormen van het Activiteitenbesluit moeten worden voldaan. Verder kan uit het rapport van de Omgevingsdienst West-Holland van 22 januari 2015 worden afgeleid dat bij gelijktijdig plaatsvinden van evenementen binnen en buiten het museumgebouw het verschil tussen de optredende geluidniveaus zodanig zal zijn dat de geluidbelasting als gevolg van de activiteiten binnen zal wegvallen tegen de belasting door de activiteiten op het buitenterrein. Het rapport vermeldt verder dat cumulatie tussen evenementen en parkeerverkeer al in de geluidonderzoeken is betrokken doordat bij het vaststellen van de te verwachten geluidproductie bij buitenevenementen is gerekend met de maximale parkeercapaciteit. Ten aanzien van de totale geluidbelasting als gevolg van verkeerslawaai vermeldt het rapport dat de geluidniveaus veroorzaakt door indirecte hinder niet in relevante mate bijdragen aan het geluidniveau als gevolg van het reguliere wegverkeer op de Haarlemmerstraat. Dat deze bevindingen onjuist zijn hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt.

Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] dat onvoldoende rekening is gehouden met geluid als gevolg van werkzaamheden met landbouwwerktuigen in de omgeving, heeft de raad voorts in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het, binnen de al eerder genoemde beperkingen, toestaan van de activiteiten waarin het plan voorziet dan aan het belang van [appellant sub 2] om gevrijwaard te blijven van geluid als gevolg van gebruik van het museum en het daaromheen liggende terrein.

10. [appellant sub 1] vreest aanzienlijke verslechtering van de parkeer- en verkeerssituatie in en rondom het plangebied als gevolg van het plan. Hij voert aan dat in het onderzoek naar de gevolgen voor de verkeerssituatie is uitgegaan van een te laag aantal verkeersbewegingen. Volgens hem kan het bezoekersaantal van ten hoogste 1000 dat in het plan staat niet worden gehandhaafd, omdat de bezoekers niet worden geteld en er geen entree wordt geheven. Verder is er volgens hem geen rekening gehouden met het feit dat ook zaalverhuur plaatsvindt en met het feit dat veel van de evenementen specifiek op auto's zijn gericht. Naar zijn mening is op het terrein van het museum en in de omgeving onvoldoende parkeergelegenheid beschikbaar.

10.1. De raad heeft zich, wat de gevolgen van het plan voor de verkeersafwikkeling in en rond het plangebied betreft, gebaseerd op de notitie Verkeersgeneratie Fordmuseum, die is opgenomen als bijlage 2 bij de plantoelichting. In de notitie is berekend dat het plan leidt tot een gemiddelde toename met 237 motorvoertuigbewegingen per etmaal voor weekdagen, van 265 naar 502, waarbij aansluiting is gezocht bij kencijfers van het CROW. Voor piekdagen is uitgegaan van 621 motorvoertuigen per etmaal. Volgens de notitie is rekening gehouden met de evenementen die in het plan worden mogelijk gemaakt, waarbij de evenementen die onder het voorheen geldende plan al werden georganiseerd buiten beschouwing zijn gelaten. Verder is binnen de CROW-cijfers uitgegaan van de hoogste aantallen om een worst case scenario te benaderen en is er rekening mee gehouden dat de horeca onder het nieuwe plan zelfstandig wordt gebruikt en dus ook zelfstandig verkeer aantrekt. Volgens de plantoelichting leidt het plan tot een verkeerstoename van ongeveer 2,9% op de N208, welke toename geen significante verslechtering van de doorstroming tot gevolg heeft.

[appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de notitie zodanige onvolkomenheden vertoont dat de raad bij de beoordeling van het plan daarop niet in redelijkheid heeft kunnen afgaan. Gezien de bevindingen die in de notitie verwoord zijn ziet de Afdeling geen grond voor de verwachting dat het plan leidt tot onevenredige verslechtering van de verkeersafwikkeling ter plaatse.

10.2. Voor de vrees dat het maximale aantal bezoekers van 1000 niet handhaafbaar zou zijn ziet de Afdeling geen grond, in aanmerking genomen dat het een omheind en afsluitbaar terrein betreft.

10.3. Bij de berekening van de parkeerbehoefte is van dezelfde aantallen motorvoertuigen uitgegaan als bij de berekening van de verkeersgeneratie. De plantoelichting vermeldt een totaal aantal benodigde parkeerplaatsen van 63 voor de horeca (inclusief zalenverhuur) en van 216 voor evenementen. Verder wordt gerekend met een behoefte aan 24 parkeerplaatsen voor bezoekers van het museum. Op het terrein zijn 187 parkeervakken voor personenauto's en 5 parkeervakken voor bussen aanwezig, maar volgens de toelichting kan de ruimte bij inzet van verkeersregelaars efficienter worden gebruikt zodat er meer auto's kunnen worden gestald. Voor de situatie dat het eigen terrein onvoldoende ruimte biedt, wat zich zou kunnen voordoen bij buitenevenementen die een deel van het parkeerterrein in beslag nemen, vermeldt de toelichting dat kan worden uitgeweken naar een bedrijfsterrein aan de Nieuweweg, op een afstand van ongeveer 200 meter. Dit terrein biedt volgens het deskundigenverslag ruimte voor ongeveer 250 parkeerplaatsen en is vanaf het museumterrein goed te voet bereikbaar. De Afdeling ziet, het voorgaande in aanmerking genomen, geen reden om aan te nemen dat in en rond het plangebied onvoldoende parkeergelegenheid beschikbaar is ten behoeve van de in het plan voorziene ontwikkelingen.

11. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat uit het plan onvoldoende blijkt waar de grens ligt tussen evenementen, die wel in aantal en omvang beperkt zijn, en zaalverhuur dat dat niet is. [appellant sub 2] betoogt verder dat de term "buitenevenement" niet duidelijk en daardoor niet handhaafbaar is.

11.1. Het plan definieert in artikel 1, onder 1.21, van de planregels een evenement als "een een- of meerdaagse verrichting van vermaak gericht op (groot) publiek". In het verweerschrift heeft de raad toegelicht dat volgens hem sprake is van zaalverhuur als een aantal gasten is uitgenodigd en het bezoek beperkt blijft tot de genodigden. Een binnenevenement daarentegen kan ook door niet-genodigden worden bezocht, aldus het verweerschrift, wat de reden is dat daarvoor in beginsel een evenementenvergunning moet worden aangevraagd, het bezoekersaantal is begrensd op 1000 en aantal en duur van de binnenevenementen beperkt zijn. Een buitenevenement is een evenement in de buitenlucht (artikel 1, onder 1.19); ook daar is het gericht zijn op publiek derhalve doorslaggevend. Ter zitting is door de raad bevestigd dat hij de gerichtheid op publiek ziet als het onderscheidende kenmerk van evenementen.

De Afdeling ziet gezien het voorgaande geen grond voor het oordeel dat de bedoelde termen onvoldoende duidelijk en daarmee niet handhaafbaar zouden zijn.

12. [appellant sub 1] betoogt dat de mogelijke nadelige effecten voor de gezondheid, met name als gevolg van luchtverontreiniging door verkeer, onvoldoende in de onderzoeken zijn betrokken.

12.1. In de plantoelichting is aandacht besteed aan de gevolgen van de verkeerstoename die het plan meebrengt voor de luchtkwaliteit. In paragraaf 4.6 op p. 26 wordt geconcludeerd dat wordt gebleven onder de grenswaarden voor PM10 en NO2 die in het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) zijn gesteld. [appellant sub 1] heeft geen gegevens overgelegd die aan die conclusie doen twijfelen. Ook verder is niet aannemelijk gemaakt dat dit plan onevenredig nadelige effecten voor de gezondheid zal hebben.

13. [appellant sub 1] stelt dat onvoldoende is gekeken naar alternatieve locaties voor grootschalige evenemententerreinen en horeca zoals in het plan mogelijk worden gemaakt.

[appellant sub 2] en [appellant sub 3] wijzen erop dat in het verleden maar een beperkt aantal legale evenementen bij het museum heeft plaatsgevonden, zodat de raad daaraan geen argument kan ontlenen ter onderbouwing van de geschiktheid van het terrein voor het houden van evenementen.

13.1. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

13.2. In de plantoelichting wordt op p. 13 uiteengezet waarom dit terrein naar de raad meent in het bijzonder geschikt is voor grotere evenementen: het is een groot, verhard terrein, er zijn betrekkelijk weinig woningen maar wel goede parkeervoorzieningen in de omgeving, het terrein is goed bereikbaar en er zijn gebouwen beschikbaar waarin al geluidisolerende voorzieningen zijn aangebracht. Ook los van de vraag of in het verleden al evenementen zijn georganiseerd op het terrein en, zo ja, in welke aantallen en of daarvoor vergunning is verleend of een melding is gedaan, heeft de raad de hiervoor genoemde kenmerken in redelijkheid kunnen beschouwen als voldoende dragend voor de geschiktheid van het terrein voor het houden van evenementen.

[appellant sub 1] heeft alleen in algemene zin gewezen op mogelijke alternatieve locaties in bollenschuren of in het buitengebied, maar concrete andere plaatsen binnen de gemeente die in vergelijkbare mate aan de genoemde voorwaarden voldoen, heeft hij niet genoemd. Wat [appellant sub 1] heeft aangevoerd, geeft dan ook geen grond voor het oordeel dat eventuele alternatieve locaties onvoldoende in de afweging zijn betrokken.

14. [appellant sub 1] stelt dat toezeggingen door het gemeentebestuur en de exploitant van het museum over de aanleg van geluidwerende voorzieningen, een siertuin en een groenstrook niet worden nagekomen.

14.1. Dat concrete toezeggingen op deze punten zijn gedaan, heeft [appellant sub 1] niet met schriftelijke stukken onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt. Overigens staat in het verweerschrift dat is gebleken dat de berm van de Bethlehemlaan niet geschikt is voor de aanleg van een brede strook groen en dat de mogelijkheid van aanleg van een zogenaamd haagscherm langs het parkeerterrein wordt onderzocht. Voor zover het toezeggingen betreft die gedaan zouden zijn door de exploitant van het museum geldt dat, voor zover daarvan al sprake zou zijn, daaraan geen verwachtingen kunnen worden ontleend omtrent de inhoud van het bestemmingsplan, dat immers door de raad wordt vastgesteld.

Conclusie

15. Gelet op wat hiervoor onder 9.5.3. is overwogen zijn de beroepen gegrond. Het plan dient te worden vernietigd voor zover het artikel 4, lid 4.3, onderdeel d, onder 8, van de planregels betreft. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze zelf in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van dit planonderdeel in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd.

Proceskosten

16. De raad dient op hierna te melden wijze te worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] is sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zodat de desbetreffende kosten op grond van het eerste lid van dat artikel slechts een maal voor vergoeding in aanmerking komen. De vergoeding wordt daarom voor de helft aan [appellant sub 2] en voor de helft aan [appellant sub 3] toegekend.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Hillegom van 18 september 2014 waarbij het bestemmingsplan "Fordmuseum" is vastgesteld, voor zover het artikel 4, lid 4.3, onderdeel d, onder 8 betreft;

III. bepaalt dat het onder II. bedoelde onderdeel komt te luiden: "8. de geluidsbelasting van buitenevenementen (inclusief op- en afbouw) bedraagt ten hoogste Leq, 1min 70/70/40 dB(A) (dagperiode/avondperiode/nachtperiode) op de gevels van de omliggende woningen;";

IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd;

V. veroordeelt de raad van de gemeente Hillegom als volgt tot vergoeding van de bij appellanten in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten:

- aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] een bedrag van EUR 1240,00 (zegge: twaalfhonderdveertig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

- aan [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] een bedrag van EUR 1145,00 (zegge: elfhonderdvijfenveertig euro), waarvan EUR 620,00 (zegge: zeshonderdtwintig euro) toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

- aan [appellant sub 2] een bedrag van EUR 1145,00 (zegge: elfhonderdvijfenveertig euro), waarvan EUR 620,00 (zegge: zeshonderdtwintig euro) toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de raad van de gemeente Hillegom aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht als volgt vergoedt:

- aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] een bedrag van EUR 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

- aan [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] een bedrag van EUR 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

- aan [appellant sub 2] een bedrag van EUR 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro);

VII. draagt de raad van de gemeente Hillegom op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor genoemde onderdelen II., III. en IV. worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M. van Leeuwen-Gerkema, griffier.

w.g. Michiels w.g. Van Leeuwen-Gerkema

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016

568.