Uitspraak 201504034/1/A2

Tegen: de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig

Rechtsgebied: Algemene kamer - Andere zaken - Onderwijs

ECLI: ECLI:NL:RVS:2016:1346

201504034/1/A2.

Datum uitspraak: 18 mei 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting Stichting Hoogwaardig Islamitisch Onderwijs, gevestigd te Utrecht,

appellante,

en

de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2014 heeft de raad van de gemeente Utrecht (hierna: de gemeenteraad) het verzoek van de stichting om een islamitische basisschool in het Plan van Scholen basisonderwijs 2015-2018 (hierna: plan van scholen) op te nemen, afgewezen.

Bij besluit van 7 april 2015 heeft de staatssecretaris het door de stichting daartegen ingestelde administratieve beroep ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft de stichting beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De gemeenteraad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2016, waar de stichting, vertegenwoordigd door Y.A.N. Arsala, bijgestaan door mr. J.A. Keijser, advocaat te Den Haag, de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. L.G. Kok en mr. M.Y. van Hattum, beiden werkzaam bij het ministerie, en de gemeente, vertegenwoordigd door mr. V.E. Viersen, S.A.R. Lamers en E.M. van Elten, allen werkzaam bij Utrechtse Vastgoed Organisatie gemeente Utrecht, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Aanleiding

1.1. De stichting wenst in de Utrechtse wijk Overvecht de basisschool al-Ikhlaas op te richten. Het betreft een school in zowel de islamitisch-liberale als de islamitisch-orthodoxe richting. Om voor bekostiging in aanmerking te komen, heeft de stichting de gemeenteraad verzocht de school in het plan van scholen op te nemen. Bij haar aanvraag heeft de stichting een prognose overgelegd, waaruit blijkt dat de school voldoet aan de stichtingsnorm, die inhoudt dat de school binnen vijf jaar, en gedurende minstens vijftien jaar daarna, zal worden bezocht door minstens 310 leerlingen. Deze prognose is gebaseerd op een directe meting, wat betekent dat het belangstellingspercentage voor de school is vastgesteld aan de hand van binnen het voedingsgebied Overvecht gehouden enquetes.

1.2. De gemeenteraad heeft de aanvraag afgewezen. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat binnen de gemeente Utrecht reeds twee islamitische basisscholen aanwezig zijn, zodat een indirecte meting uitgangspunt voor de prognose moet zijn, dat wil zeggen het feitelijke belangstellingspercentage voor islamitisch onderwijs binnen de gehele gemeente. Uitgaande van dit percentage voldoet de school niet aan de stichtingsnorm.

1.3. Volgens de staatssecretaris mocht de stichting in beginsel gebruik maken van de resultaten van de directe meting in aanvulling op de resultaten van de indirecte meting, omdat de wijk Overvecht een andere bevolkingssamenstelling heeft dan die van de gemeente Utrecht in zijn geheel. Niettemin heeft de gemeenteraad het op de indirecte meting gebaseerde belangstellingspercentage terecht leidend geacht, omdat een contra-indicatie bestaat voor de representativiteit van het op de directe meting gebaseerde belangstellingspercentage. De staatssecretaris wijst in dit verband op het grote verschil tussen het belangstellingspercentage dat volgt uit de directe meting, te weten 15,2%, en de feitelijke belangstellingspercentages van 6,62% en 6,91% voor twee reeds in Utrecht aanwezige islamitische basisscholen, Al Hambra en Aboe Da'Oed, binnen hun eigen voedingsgebied. Uitgaande van deze twee laatste percentages zal de stichtingsnorm bovendien niet worden gehaald. Verder neemt de staatssecretaris in aanmerking dat het belangstellingspercentage voor basisschool Al Hambra, dat 29,2% bedroeg, eveneens op een directe meting was gebaseerd en dat de school vervolgens niet door het volgens de stichtingsnorm vereiste aantal leerlingen is bezocht.

1.4. De stichting betoogt dat het op de directe meting gebaseerde belangstellingspercentage niet zodanig afwijkt dat aan de representativiteit ervan kan worden getwijfeld. Zij wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2007 in zaak nr. 200604145/1, waarin die afwijking veel groter was. De staatssecretaris heeft daarom ten onrechte de feitelijke belangstellingspercentages voor de basisscholen Al Hambra en Aboe Da'Oed in aanmerking genomen. Daar komt bij dat wegens specifieke omstandigheden niet van de feitelijke belangstellingspercentages voor deze scholen kan worden uitgegaan. Zo trekt Al Hambra weinig leerlingen omdat de kwaliteit van het onderwijs slecht is, hetgeen bovendien met zich brengt dat de staatssecretaris het niet behalen van de stichtingsnorm door die school ten onrechte als contra-indicatie beschouwt. Aboe Da'Oed hanteert een wachtlijst en zal dus in werkelijkheid een hoger belangstellingspercentage hebben dan de staatssecretaris veronderstelt.

Ter zitting heeft de stichting erop gewezen dat de staatssecretaris onder gelijke omstandigheden een islamitische basisschool in de wijk Escamp in Den Haag wel op het plan van scholen heeft laten plaatsen.

2. Beoordeling

2.1. Niet in geschil is dat de wijk Overvecht in vergelijking met de gemeente een afwijkende bevolkingssamenstelling heeft. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (uitspraak van 7 mei 2008 in zaak nr. 200705509/1; www.raadvanstate.nl) mag in dat geval van de resultaten van een directe meting worden uitgegaan, al betekent dat niet dat deze resultaten zonder meer in de plaats komen van de resultaten van een indirecte meting, met name niet wanneer een contra-indicatie voor de representativiteit ervan bestaat. Het geschil beperkt zich in dit geval tot de vraag of de staatssecretaris terecht de aanwezigheid van een contra-indicatie heeft aangenomen.

2.2. Het belangstellingspercentage voor basisschool al-Ikhlaas is volgens de directe meting 15,2%. De feitelijke belangstellingspercentages voor basisscholen Al Hambra en Da'Oed binnen hun eigen voedingsgebied zijn 6,62% en 6,91%. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het verschil tussen deze percentages verhoudingsgewijs significant is, zodat een contra-indicatie voor de representativiteit van het belangstellingspercentage van 15,2% bestaat. Dat in de door de stichting aangehaalde uitspraak van de Afdeling het verschil tussen het op een directe meting gebaseerde belangstellingspercentage voor een op te richten islamitische basisschool en het feitelijke belangstellingspercentage voor een reeds bestaande islamitische basisschool in het eigen voedingsgebied nog groter was, betekent niet dat in dit geval het verschil niet significant is.

De staatssecretaris heeft daarbij in aanmerking mogen nemen, dat in het geval wordt uitgegaan van de feitelijke belangstellingspercentages voor basisscholen Al Hambra en Da'Oed, de stichtingsnorm van 310 leerlingen niet wordt gehaald. Het standpunt van de stichting dat die belangstellingspercentages niet representatief zijn, wordt niet gevolgd. Onvoldoende is komen vast te staan dat basisschool Al Hambra, zoals de stichting stelt, weinig leerlingen trekt in verband met de slechte kwaliteit van het onderwijs. De school heeft in 2013 weliswaar onder verscherpt toezicht gestaan, maar uit het door de staatssecretaris aangehaalde rapport van de Onderwijsinspectie blijkt dat de resultaten van de leerlingen in 2013 en 2014 overeenkwamen met die van leerlingen die reeds meerdere jaren onderwijs op Al Hambra hebben gevolgd en dat deze resultaten ruim boven de door de Onderwijsinspectie gehanteerde ondergrens liggen. Verder is onduidelijk gebleven hoeveel leerlingen op de wachtlijst van Da'Oed staan, zodat niet is komen vast te staan dat het belangstellingspercentage van 6,91% in werkelijkheid veel hoger moet zijn.

Ten slotte heeft de staatssecretaris ook in aanmerking mogen nemen dat basisschool Al Hambra door een op een directe meting gebaseerd belangstellingspercentage van 29,2% op het plan van scholen is geplaatst, maar dat nadien het feitelijke belangstellingspercentage voor die school in het eigen voedingsgebied slechts 6,62% bleek te zijn en daarmee niet aan de stichtingsnorm werd voldaan.

Het betoog faalt.

2.3. Voor zover de stichting met de verwijzing naar de islamitische basisschool in de wijk Escamp in Den Haag heeft beoogd te betogen dat de staatssecretaris in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, faalt dat betoog evenzeer. Ook in die zaak bestond een significant verschil tussen het op een directe meting gebaseerde belangstellingspercentage voor een op te richten islamitische basisschool en het feitelijke belangstellingspercentage voor een reeds bestaande islamitische basisschool in het eigen voedingsgebied. Uitgaande van het feitelijke belangstellingspercentage voor de bestaande school werd evenwel voldaan aan de voor de op te richten school geldende stichtingsnorm. Van gelijke gevallen is daarom geen sprake.

2.4. Het beroep is ongegrond.

3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokke, griffier.

w.g. Slump w.g. Krokke

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016

686.