Tuchtrecht | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose | ECLI:NL:TGZCTG:2016:200

ECLI:NL:TGZCTG:2016:200

Datum uitspraak: 26-05-2016

Datum publicatie: 26-05-2016

Zaaknummer(s): c2015.369

Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose

Beroepsgroep: Arts

Beslissingen:

Inhoudsindicatie:

-------------------

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer 2015.369 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., psychiater, thans werkzaam te B.,

verweerster in beide instanties.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 6 augustus 2014 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna de psychiater - een klacht ingediend. Bij beslissing in raadkamer van 1 juli 2015, onder nummer 14/270 heeft dat College de klacht afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De psychiater heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken 2015.367, 2015.368 en 2015.370 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 22 maart 2016, waar zijn verschenen klager en de psychiater.

Partijen hebben hun standpunten toegelicht, klager aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

"2. De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1 Op 27 januari 2005 heeft de rechtbank Amsterdam een voorlopige machtiging verleend om klager in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven voor de duur van drie maanden. De beslissing was gebaseerd op een gevaar voor maatschappelijke teloorgang en gevaar voor de algemene veiligheid van personen en goederen. De rechtbank heeft de machtiging beperkt tot een periode van drie maanden, omdat klager omtrent het verzoek niet kon worden gehoord.

2.2 Bij beschikking van 19 mei 2005 heeft de rechtbank Amsterdam machtiging verleend tot voortgezet verblijf van klager in een psychiatrisch ziekenhuis voor de periode van een jaar. Klager is bij de behandeling van dit verzoek aanwezig geweest, waar hij onder meer heeft verklaard dat hij zich in zijn thuissituatie adequaat zou kunnen handhaven en dat hij de kliniek wilde verlaten. Hij betwistte dat sprake was van een psychische stoornis.

2.3 In vervolg op de verstrekte rechterlijke machtigingen is klager van 15 februari 2005 tot en met juni 2005 tegen zijn wens opgenomen geweest op de gesloten afdeling van het D. Van 15 februari tot en met 24 februari 2005 is klager gesepareerd geweest. Op 17 maart 2005 heeft klager zich beklaagd bij de klachtencommissie van de instelling. De klacht betrof: 1) de beslissing om klager direct bij opname te separeren, 2) de beslissing om de separatie te laten voortduren tot 24 februari 2005 en 3) de beslissing om klager vanaf 23 maart 2005 dwangmedicatie toe te dienen. De klachtencommissie heeft bij beslissing van 4 april 2005 het eerste en het derde klachtonderdeel ongegrond verklaard. Het tweede klachtonderdeel werd door de klachtencommissie gegrond verklaard, kort weergegeven omdat de separatie feitelijk twee dagen langer heeft geduurd dan uit de meldingsformulieren is gebleken, namelijk 9 dagen in plaats van 7. Weliswaar is na

7 dagen besloten de separatie te gaan afbouwen, maar de separatie is daadwerkelijk eerst twee dagen later beeindigd. Voor de voortduring van de separatie gedurende deze laatste twee dagen zag de klachtencommissie onvoldoende redenen.

2.4 Op 6 augustus 2014 heeft klager zich bij het tuchtcollege beklaagd over de behandeling die hij in de periode van medio februari tot en met medio juni 2005 binnen de gesloten afdeling van de instelling heeft gehad. De klacht richt zich tegen meerdere binnen de instelling werkzame personen.

3. De klacht en het standpunt van klager

Klager heeft 14 klachtonderdelen geformuleerd, die elkaar deels overlappen. Kort en zakelijk weergegeven komt de klacht erop neer dat verweerster heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die zij jegens klager behoorde te betrachten door:

1. het (onrechtmatig) toepassen van dwangmaatregelen, zoals separatie en dwangmedicatie;

2. niet met klager te communiceren en hem niet te informeren over tijdens en de opname genomen beslissingen en het (te laat opgestelde) behandelplan;

3. niet-onafhankelijke medische verklaringen op te stellen met een onjuiste diagnose;

4. niets te doen aan de dagelijkse gang van zaken op de afdeling, die niet adequaat was en niet op behandeling gericht.

Ter toelichting heeft klager onder meer aangevoerd dat hij verweerster, die tot in detail verantwoordelijk was voor de behandeling, verantwoordelijk acht voor alle klachtonderdelen. Omdat verweerster de behandeling omstreeks begin mei 2005 heeft overgenomen van de voorgaande behandelend psychiater, is zij niet verantwoordelijk voor de gehele periode van de gedwongen opname.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.

In het bijzonder heeft verweerster aangevoerd dat zij pas op 1 april 2005 in dienst van de instelling is gekomen. In de periode mei/juni 2005 was verweerster hooguit gedurende een maand verantwoordelijk voor de behandeling van klager.

Communiceren was met klager heel moeilijk. Na het opstarten van de dwangmedicatie werd klager opener en cooeperatiever. Op 6 mei 2005 is het dwangdepot Zuclopentixol in overleg met klager omgezet in Risperdal tabletten. Na de dwangmedicatie en de overstap op risperidon is klager zodanig hersteld dat hij richting ontslag en deeltijdwerk kon werken. Uit het signaleringsplan, dat zich in het dossier bevindt, blijkt dat klager op 1 augustus 2005 tevreden was over die medicatie.

Verweerster heeft geen medische verklaring opgesteld. Zij gaat ervan uit dat klager bekend was met de inhoud van het behandelplan, omdat hij op de inhoud daarvan ingaat. De behandeling was gericht op het behandelen van de psychose, waardoor ook de maatschappelijke teloorgang wordt beperkt.

Wettelijk is vastgelegd dat na de aanvraag tot verlenging van de rechterlijke machtiging de voorlopige machtiging doorloopt tot de volgende zitting. Deze zitting heeft op 20 mei 2005 plaatsgevonden. Van een onrechtmatig verblijf na afloop van de duur van de voorlopige machtiging, zoals klager heeft gesteld, is dus geen sprake.

5. De overwegingen van het college

5.1 Aangezien verweerster pas enige tijd na haar indiensttreding bij de instelling de behandeling van klager op zich heeft genomen en voordien bij die behandeling niet betrokken is geweest, kunnen de klachten van klager voor zover deze betrekking hebben op de voorgaande periode verweerster niet worden aangerekend. Het college zal dan ook de klachten beoordelen, voor zover deze betrekking hebben op de periode mei/juni 2005, nu zowel klager als verweerster hebben aangegeven dat verweerster alleen in die periode behandelaar van klager is geweest.

5.2 Met betrekking tot klachtonderdeel 1 is verweerster betrokken geweest bij de verlenging van de rechterlijke machtiging. Met juistheid heeft verweerster aangevoerd dat de voorlopige machtiging (na indiening van een verzoek tot verlenging) voortduurt tot dat laatste verzoek is behandeld. Ten tijde van de aanvraag van de verlenging van de rechterlijke machtiging, waarvan klager zelf aangeeft dat deze tijdig is geschied, was verweerster nog niet bij de instelling in dienst. Dat het verzoek door de rechtbank pas is behandeld op een datum na afloop van de oorspronkelijk afgegeven voorlopige machtiging valt verweerster niet te verwijten. Voor wat betreft de in de instelling gegeven dwangmedicatie blijkt uit het dossier, dat deze begin mei 2005 is vervangen door tabletten risperidon, zoals verweerster ook heeft aangevoerd. De gezondheidstoestand van klager was reeds begin juni 2005 zodanig verbeterd, dat hij kon worden overgeplaatst naar de open afdeling in de instelling. Vanaf juli 2005 is klager de tabletten risperidon vrijwillig gaan/blijven slikken en op 1 augustus 2005 heeft klager verklaard dat hij tevreden was over de aan hem verstrekte medicatie. Aan de stelling van klager dat de hem gegeven medicatie slechts negatief heeft gewerkt dient dan ook voorbij te worden gegaan. Klachtonderdeel 1 is ongegrond.

5.3 Klachtonderdeel 2 betreft de communicatie met klager over zijn gedwongen opname en de vanaf dat moment over zijn behandeling genomen beslissingen. Voor zover dit klachtonderdeel de periode betreft waarin zij nog niet de behandelaar van klager was, kan dat verweerster in ieder geval niet worden aangerekend. Over de periode daarna heeft klager geen concrete gegevens aangedragen waaruit kan worden opgemaakt dat verweerster in de communicatie met hem zou zijn tekort geschoten. Klachtonderdeel 2 wordt dan ook ongegrond verklaard.

5.4 Klachtonderdeel 3 wordt ongegrond verklaard, omdat verweerster heeft aangevoerd geen medische verklaring te hebben afgegeven en uit het dossier niet blijkt dat het anders is.

5.5 Klager heeft met betrekking tot klachtonderdeel 4 aangevoerd dat het avondeten te weinig was voor een volwassen man met een normale eetlust, dat het personeel bijna de gehele dag afwezig was en dat op de afdeling onvoldoende mogelijkheden waren om wat te doen. De enkele stellingen van klager hieromtrent - waarvan verweerster zich afvraagt of deze wel stroken met de realiteit - zijn evenwel van onvoldoende gewicht om te kunnen leiden tot een tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van verweerster, zodat ook dit klachtonderdeel ongegrond dient te worden verklaard.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.

Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt."

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden. Klager betoogt in zijn grieven dat de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten dienen te worden aangevuld, maar ziet er daarbij aan voorbij dat het aan de tuchtrechter is voorbehouden om die feiten en omstandigheden als vaststaand in de beslissing op te nemen die hij voor zijn beoordeling en beslissing relevant acht.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 Klager stelt dat het Regionaal Tuchtcollege de procedure voor het behandelen van een tuchtrechtelijke klacht niet heeft gevolgd omdat de klacht niet is behandeld op een openbare zitting. Uit de overwegingen van het Regionaal Tuchtcollege blijkt echter dat klager in de gelegenheid is gesteld om in het kader van het vooronderzoek te worden gehoord. Klager heeft evenwel afgezien van die mogelijkheid. De zaak is vervolgens door het Regionaal Tuchtcollege in raadkamer behandeld hetgeen is gebaseerd op het bepaalde in artikel 66 lid 4 van de Wet BIG.

Overigens heeft klager ter terechtzitting van 22 maart 2016 zijn standpunten alsnog ten volle naar voren kunnen brengen, zodat hij in zoverre uiteindelijk niet in zijn belangen is geschaad.

Weliswaar heeft de verzending van de uitspraak van 1 juli 2015 lang op zich laten wachten, namelijk tot 25 augustus 2015, maar klager is ook daardoor niet in zijn belangen geschaad nu de datum van verzending van de beslissing bepaalt wanneer de beroepstermijn begint te lopen.

4.2 Ten aanzien van de opgestelde geneeskundige verklaring ten behoeve van de rechterlijke machtiging voortgezet verblijf in het kader van de Wet BOPZ overweegt het Centraal Tuchtcollege dat deze is gedateerd op 22 maart 2005, terwijl de psychiater op 1 april 2005 in dienst is getreden van E.. De psychiater kan reeds hierom op dit punt geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.

4.3 Klager stelt voorts dat hij in de periode van 27 april 2005 tot 20 mei 2005 wederrechtelijk van zijn vrijheid is beroofd, nu de termijn van de voorlopige rechterlijke machtiging op 27 april 2005 afliep en de machtiging voortgezet verblijf eerst bij beschikking van 19 mei 2005 met ingang van 20 mei 2005 is verleend. Klager meent dat de psychiater verantwoordelijk was voor deze wederrechtelijke vrijheidsberoving en dat de psychiater hem hierover bovendien beter had moeten informeren.

4.4 Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat de besluitvorming rondom een verzoek tot het verlenen van een rechterlijke machtiging, waarbij sprake is van vrijheidsbeneming, zorgvuldig tot stand dient te komen. De termijn waarvoor een rechterlijke machtiging wordt verleend dient te worden aangemerkt als een harde termijn, die uitsluitend kan worden verlengd door een expliciete rechterlijke beslissing. In de onderhavige situatie verliep de termijn van de voorlopige machtiging op 27 april 2005. De enkele omstandigheid dat tijdig een verzoek is ingediend om een rechterlijke machtiging voortgezet verblijf te verlenen, maakt, mede gelet op het voorgaande, niet dat de voorlopige rechterlijke machtiging is blijven voortduren zo lang de rechtbank nog niet op dit verzoek is beslist.

Nu in de periode van 27 april 2005 tot 20 mei 2005 geen sprake was van een rechterlijke machtiging voor het verblijf van klager in de instelling stond het klager op dat moment vrij om de instelling te verlaten. Uit de stukken en de verklaringen van klager ter terechtzitting blijkt dat klager in die periode uitdrukkelijk bekend was met de omstandigheid dat de voorlopige machtiging was verlopen terwijl de machtiging voortgezet verblijf nog niet was verleend. Onder deze omstandigheden neemt het Centraal Tuchtcollege aan dat klager zijn verblijf binnen de instelling op vrijwillige basis heeft voortgezet, vgl. Hoge Raad 11 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP2314 ). Voor zover de psychiater dus al verantwoordelijk zou zijn voor (communicatie over) het aflopen van de machtiging, is geen sprake van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, nu moet worden aangenomen dat klager zijn verblijf vrijwillig heeft voortgezet. Het beroep van klager wordt op dit onderdeel verworpen.

4.5 Waar klager stelt dat de psychiater misdaden tegen de menselijkheid heeft gepleegd en klager heeft gemarteld, hetgeen moet worden beschouwd als een (bewuste) poging om zijn (psychische) gezondheid te schaden, is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat door klager onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld die een dergelijk oordeel zouden kunnen dragen. Het Centraal Tuchtcollege gaat voorts voorbij aan de stelling van klager dat hij onvoldoende te eten kreeg. De psychiater heeft ter terechtzitting verklaard dat zij zich niet meer kan herinneren wat patienten te eten kregen bij E., hetgeen haar, mede door het tijdsverloop sinds het indienen van de klacht, niet kan worden verweten.

4.6 De overige door klager geformuleerde grievenhebben het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep van klager op die onderdelen eveneens moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr. J.P. Balkema en mr. A.R.O. Mooy, leden-juristen en drs. A.C.L. Allertz en mr. drs. R. Zuijderhoudt,

leden-beroepsgenoten en mr. M. van Esveld, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 26 mei 2016. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.