Tuchtrecht | Schending beroepsgeheim | ECLI:NL:TGZRZWO:2016:61

ECLI:NL:TGZRZWO:2016:61

Datum uitspraak:

03-06-2016

Datum publicatie:

03-06-2016

Zaaknummer(s):

113/2015

Onderwerp:

Schending beroepsgeheim

Beroepsgroep:

Arts

Beslissingen:

Gegrond, waarschuwing

Inhoudsindicatie:

Verweerder is huisarts. In een conflict tussen twee leden van een kerkelijke gemeenschap heeft hij opgetreden als onafhankelijk medisch adviseur van een van de twee partijen. Hij heeft zich daarbij op verschillende momenten gepresenteerd als huisarts en bij de ondersteuning van de betreffende partij heeft hij gebruik gemaakt van zijn medische expertise en zijn gezag als arts. Het college is daarom van oordeel dat verweerder - hoewel geen van beide partijen patient bij hem was - handelde in zijn hoedanigheid van arts. De klacht is daarom ontvankelijk. Het handelen van verweerder is in strijd met de tweede tuchtnorm, omdat verweerder zonder toestemming van klaagster vertrouwelijke informatie over haar heeft verspreid. Aan hem wordt de maatregel van een waarschuwing opgelegd.

----------------

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 3 juni 2016 naar aanleiding van de op 19 juni 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A, wonende te B,

bijgestaan door C te D,

k l a a g s t e r

-tegen-

E,huisarts, werkzaam te F,

bijgestaan door mr. A.C.I.J. Hiddinga, DAS Rechtsbijstand te Amsterdam,

v e r w e e r d e r

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de repliek;

- een brief aan het tuchtcollege van de zijde van klaagster met een bijlage;

- de dupliek met een bijlage;

- opnieuw genoemde brief met bijlage van de zijde van klaagster met een bijlage;

- brief met een bijlage van de zijde van verweerder.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 22 april 2016, alwaar zijn verschenen de gemachtigde van klaagster en verweerder in persoon, vergezeld van zijn gemachtigde.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klaagster heeft in 2008/2009 een relatie gehad met de uit G afkomstige heer H, die een opleiding tot predikant heeft gevolgd in I. Op 5 december 2012 heeft klaagster bij de kerkenraad van de Hersteld Hervormde Gemeente in F, hierna de kerkenraad, een klacht ingediend tegen H, inhoudend dat hij aan een persoonlijkheidsstoornis zou lijden. Klaagster stelde dat zij aan de relatie ernstige psychische klachten heeft overgehouden waardoor zij een jaar opgenomen is geweest in een psychiatrische kliniek. Hierop is een commissie ingesteld, bestaande uit twee ouderlingen waaronder C, hierna C genoemd, in deze tuchtzaak gemachtigde van klaagster, die de beschuldigingen van klaagster moest onderzoeken.

In opdracht van de onderzoekscommissie is een psychologisch rapport opgemaakt over H bij J in K door L, psycholoog.

Vervolgens heeft C in augustus 2013 zelf een rapport opgesteld, waarin de beschuldigingen van klaagster waren opgenomen en een samenvatting van het rapport van L. Ook waren in dat rapport uitspraken opgenomen van de voormalig behandelaar van klaagster, M, psycholoog bij J.

Tijdens een consult in het voorjaar van 2013 vertelde een ouder echtpaar aan verweerder, hun huisarts, dat zij zich zorgen maakten om hun vriend H en het onderzoek dat de kerkenraad tegen hem had ingesteld. Verweerder, zelf ook lid van de kerkelijke gemeente, bood daarop aan om H te helpen. Noch H, noch klaagster waren patient van verweerder. H zocht vervolgens op 25 augustus 2013 contact met verweerder voor hulp als "onafhankelijk medisch adviseur".

Op 27 augustus 2013 heeft een gesprek tussen gemeenteleden waaronder H en verweerder en de kerkenraadscommissie plaatsgevonden waarbij ondermeer gesproken is over het rapport van C naar aanleiding van genoemd psychologisch onderzoek.

Verweerder heeft samen met H diens zaak bepleit tegenover de kerkenraad. Hij heeft H verzocht om alle brieven, e-mails en psychologische evaluaties die klaagster rond de relatie aan H had gestuurd aan hem te overhandigen. Hij heeft op 9 oktober 2013 de kerkenraad bezocht waarbij hij een aantal punten uit genoemde stukken mondeling heeft geciteerd zonder dat klaagster dit wist en zonder haar toestemming. Op 5 maart 2014 heeft verweerder tekst uitgereikt met onder meer citaten uit de betreffende psychologische evaluatie betreffende klaagster, buiten haar medeweten en zonder haar toestemming, aan de aanwezige negen kerkenraadsleden waarbij hij heeft verzocht om vertrouwelijk met deze informatie om te gaan.

Het betreft de volgende tekst van verweerder:

"Is A psychisch zwak?

Nou meer dan dat! Heel triest voor haar, maar wel de waarheid. Helaas mocht ik dit bij de vorige gelegenheid, op 9 oktober vorig jaar, niet naar voren brengen omdat A dit herhaald en expliciet verzocht had aan de kerkenraad: men mocht geen brieven van A als tegenbewijs aanvoeren. Wat een dwingende eis van A, iemand van alles beschuldigen en hem het recht ontzeggen om zich te verdedigen. Nog erger en laakbaarder is het dat u zich hieraan conformeert. Waarom toch? Wat is toch de reden hiervan?

Feit is dat A al jarenlang kampt met ernstige psychische problemen. Zij heeft naar eigen zeggen er

1. moeite mee om mensen toe te laten,

2. om nieuwe contacten aan te gaan,

3. om negatieve dingen uit de thuissituatie te benoemen,

4. om te kunnen en om te durven gaan met intimiteit,

5. ze wil graag bevrijd worden van onterechte schuldgevoelens

6. zij wil graag komen tot rust, loslaten, overgave en ontspanning.

Zie ook haar eigen evaluatierapport geschreven in 2008, toen A al verkering had met H: dit geeft een beeld van iemand die, er aan wil/moet werken:

7. Andere opmerkingen uit deze evaluatie: ik ben heel snel bang dat mensen mij afschrijven.

En.....

8. Ik ben niet altijd spraakzaam, omdat ik niet altijd ruimte in mezelf voel of zelf niet lekker in mijn vel zit. Ook energiegebrek speelt een rol en soms zijn de verhalen van anderen mij teveel Ik kan er dan gewoon niet meer bij hebben.

9. Maar ik ervaar zo'n verdriet, omdat ik geen relatie kan ervaren

10.Maar ik ervaar in de relatie met de HEERE dingen hetzelfde als in relatie met mensen: angst voor intimiteit, angst om mezelf uit te leveren

11.Hetzelfde ervaar ik ook in relaties met vrienden en ook met H. Ik heb hen/hem lief, maar kan het niet altijd uiten. Kan hun/zijn liefde niet ontvangen. Dat maakt me heel verdrietig en eenzaam, en angstig, en ervaar iets onmogelijks. O het zou zo fijn zijn wanneer ik in dit punt nog verder geholpen kan worden.

Zowaar geen geringe dingen/zaken om aan te werken. Ik zou eigenlijk tegen A willen zeggen: "door al je pijlen, aandacht en concentratie op iemand anders te focussen, vergeet je jezelf en vergeet je daardoor aan jezelf te werken". Jammer dat haar hulpverleners haar hier niet op gewezen hebben."

In een brief aan een kerkelijk orgaan van 20 februari 2015 heeft verweerder het volgende geschreven over klaagster:

"A heeft over haar huidige psychische situatie het volgende aangegeven:

Mijn diagnose is nu gesteld: een posttraumatische stress stoornis. En dat heeft te maken met een constant herhalen van het achterliggende trauma, veel herbelevingen, veel angst en nachtmerries. Hoewel ik mij psychisch stuk had, heeft de buitenwereld daar nooit last van gehad. Ik heb 12.5 jaar zonder probleem ook aan een school gewerkt. In functioneringsgesprekken stond ik bekend als een stabiele leerkracht. Soms te kritisch naar mijzelf toe".

(...)

Dit is in tegenspraak met haar eigen psychologische evaluatie (zoo8)

(...)

Zie ook haar eigen evaluatierapport geschreven in 2008, toen A al verkering had met H: dit geeft een beeld van iemand die, er aan wil/moet werken:

1. om mensen toe te laten

2. om nieuwe contacten te durven aangaan

3. om te gaan met de thuissituatie

4. negatieve dingen uit de thuissituatie te benoemen

5. om te kunnen en durven gaan met intimiteit

6. bevrijd worden van onterechte schuldgevoelens

7. te komen tot rust/loslaten/overgave/ontspanning.

Andere opmerkingen uit deze evaluatie: Ik ben heel snel bang dat mensen mij afschrijven. En.....

Ik ben niet altijd spraakzaam, omdat ik niet altijd ruimte in mezelf voel of zelf niet lekker in mijn vel zit. Ook energiegebrek speelt een rol en soms zijn de verhalen van anderen mij teveel Ik kan er dan gewoon niet meer bij hebben.

Maar ik ervaar zo'n verdriet, omdat ik geen relatie kan ervaren

Maar ik ervaar in de relatie met de HEERE dingen hetzelfde als in relatie met mensen: angst voor intimiteit, angst om mezelf uit te leveren

Hetzelfde ervaar ik ook in relaties met vrienden en ook met H. Ik heb hen/hem lief, maar kan het niet altijd uiten. Kan hun/zijn liefde niet ontvangen. Dat maakt heel verdrietig en eenzaam, en angstig, en ervaar iets onmogelijks. O het zou zo fijn zijn wanneer ik in dit punt nog verder geholpen kan worden.

(...)

Zie hiervoor haar eigen evaluatiegesprek (2008): "Graag zou ik van de medicijnen af willen, maar weet niet of het daar al de tijd voor is?"

(...)

Ik heb wel haar brieven, rapporten etc. door gelezen. Ik heb H onder druk gezet deze epistels af te geven, omdat ik anders onmogelijk een goed beeld van de situatie kon vormen. Wat mij opvalt is dat zowel H als A, voordat zij verkering kregen, de nodige psychologische zorgen hadden. Uit hun brieven blijkt overduidelijk dat zij een relatie zijn aangegaan in de hoop en met de verwachting dat dit heilzaam zou zijn voor hun eigen psyche c.q. problematiek. (in de door mij gelezen brieven schrijven ze dit ook zo aan elkaar)."

Verweerder heeft op 3 februari 2014 een e-mail gestuurd aan M. In die e-mail heeft hij een aantal uitspraken aangehaald die door C in het onderzoek van de commissie zijn opgenomen als citaten van M. Hij heeft de vraag gesteld of het juist was dat de uitspraken aan M konden worden toegedicht. H had verweerder hiervoor toestemming gegeven. Verweerder heeft de e-mail ondertekend met zijn naam waaronder staat "huisarts te F". Bij brief van 4 februari 2014 heeft M aan verweerder laten weten dat hij geen enkele uitspraak wenste te doen over de juistheid van de citaten. Wat hij ook gezegd zou hebben, dit was slechts bedoeld voor therapie en niet om buiten die context in conflicten te gebruiken. Hij wenste alle citaten verwijderd te zien.

Verweerder heeft op 20 juni 2014 C per e-mail uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek op zijn praktijk naar aanleiding van de zaak H. C was bereid tot een gesprek onder vier ogen. Verweerder heeft dit gesprek, dat plaatsvond op 25 juni 2014, tegen de wil van C opgenomen. Na afloop van het gesprek heeft verweerder per e-mail aan de kerkenraad laten weten dat het een onbevredigend gesprek was en dat hij zich vooralsnog genoodzaakt zag de door hem en anderen voorgenomen gang naar de kerkelijke rechter gericht tegen C door te zetten. Op 30 juni 2014 is de hele geluidsopname per e-mail aan de kerkenraad en aan N als visitator gestuurd.

Op 21 juli 2015 heeft verweerder het klaagschrift en het verweerschrift in de onderhavige procedure per e-mail verstuurd aan de gehele kerkenraad en enkele gemeenteleden van de kerk en leden van andere kerkelijke commissies, in totaal aan 16 personen.

Op 27 september 2015 heeft verweerder aan klaagster een brief geschreven met het verzoek om haar klacht in te trekken.

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- dat hij zijn beroepsgeheim heeft geschonden/zijn positie als (huis)arts heeft misbruikt:

1. door (onder druk) psychologische gegevens betreffende klaagster te verkrijgen van H welke gegevens hij zonder toestemming van klaagster heeft verspreid zowel onder de kerkenraadsleden van de eigen kerk als door verzending aan een kerkelijk college bij brief van 20 februari 2015;

2. door zonder toestemming van klaagster haar behandelaar M te benaderen om medische gegevens te verkrijgen;

3. door van patienten, tijdens consulten, verkregen vertrouwelijke kerkenraadsinformatie eveneens met betrekking tot klaagster, niet als vertrouwelijk te behandelen maar te gebruiken in de zaak en te delen met C en zelfs met andere mensen buiten de kerkenraad;

4. door, in een brief aan de kerkenraad van 30 juni 2014, een casus uit zijn huisartsenpraktijk aan te halen die herleidbaar was, daarbij wederom een oordeel vellend over een diagnose betreffende klaagster zonder haar te kennen en zonder zich te realiseren in welke hoedanigheid hij zulke uitspraken doet;

5. door misbruik te maken van zijn positie en zich voor te stellen als onafhankelijk medisch adviseur en als huisarts en onafhankelijk adviseur van de kerkenraad;

6. door openbaarmaking van een onder protest opgenomen vertrouwelijk gesprek, gevoerd op de huisartsenpraktijk, met onder andere informatie over klaagster;

7. door op 21 juli 2015 het klaagschrift en het verweerschrift in de onderhavige procedure per e-mail te sturen aan de gehele kerkenraad en enkele gemeenteleden van de kerk en leden van andere kerkelijke commissies, in totaal aan 16 personen;

8. door klaagster onder druk te zetten haar zaak in te trekken.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert - zakelijk weergegeven - aan dat hij, nu de klacht ziet op een discussie binnen de kerkelijke gemeente waarbij verweerder uitsluitend als privepersoon dan wel lid van de kerkelijke gemeenschap is betrokken, voor deze gedragingen niet aan het tuchtrecht is onderworpen en dat de klacht derhalve niet-ontvankelijk is. Subsidiair stelt hij dat klaagster op vrijwel alle klachtonderdelen niet klachtgerechtigd is bij gebrek aan rechtstreeks belang. Meer subsidiair voert hij aan dat de klachtonderdelen ongegrond zijn. Op de verweren zal hierna bij de bespreking van de klachtonderdelen nader worden ingegaan.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college zal zich, gelet op het primaire standpunt van verweerder, in de eerste plaats uitspreken over de vraag of de klacht ontvankelijk is. Verweerder heeft in dit verband aangevoerd dat hij uitsluitend als privepersoon heeft opgetreden en niet in zijn hoedanigheid van (huis)arts. Het college volgt verweerder hierin niet en overweegt daartoe het volgende. In het verweerschrift schrijft verweerder dat H hem in 2013 heeft aangesteld als zijn onafhankelijk medisch adviseur. Dit suggereert op zichzelf reeds een verband tussen zijn rol als adviseur en zijn hoedanigheid van arts. De benoeming als onafhankelijk medisch adviseur gebeurde naar aanleiding van een bespreking waarin het rapport van L en het rapport van C aan de orde waren geweest. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij bij lezing van de rapporten zag dat C het rapport van L niet goed had samengevat. Hij kreeg het idee dat de kerkenraad achter H aan zat en dat vond hij onrechtvaardig. Uit het vorenstaande volgt dat de medische expertise van verweerder wel degelijk een rol speelde bij zijn beslissing om als onafhankelijk adviseur van H te gaan optreden. Op basis daarvan kwam hij immers tot het oordeel dat het rapport van C onjuist was.

Uit de stukken blijkt verder dat verweerder zich op verschillende momenten heeft gepresenteerd als (huis)arts. Zo heeft hij de brief aan M ondertekend met E, huisarts te F. In een brief van 30 juni 2014 aan de kerkenraad schrijft verweerder:

"Oud. C toonde zich verbaasd dat ik een aantal zaken benoemde die eigenlijk tot het geheim van de kerkenraad behoren. Wat ik in het gesprek onvoldoende heb benadrukt is dat ik als arts regelmatig contacten heb met personen binnen de kerkenraad die ook aan mijn praktijk zijn verbonden. Hierdoor worden vertrouwelijke zaken besproken. I.v.m. het beroepsgeheim kan ik niet zeggen wie wat gezegd heeft. Alles bij elkaar heeft deze hele zaak een diep spoor aan lichamelijke en psychische klachten veroorzaakt bij verschillende leden van de kerkenraad."

Ook blijkt uit de stukken dat verweerder de expertise die hij als arts heeft, gebruikte in zijn rol van adviseur van H. Zo doet hij in het schrijven dat hij heeft uitgedeeld tijdens de kerkenraadsvergadering van 5 maart 2015 uitspraken over de psychische gesteldheid van klaagster. In een brief aan de kerkenraad van 30 juni 2014 schrijft verweerder:

"Blijkbaar heeft mijn opmerking op 9 oktober 2013 dat A ook een PTSS kan oplopen t.g.v. het overlijden van haar kat o.i.d. nogal discussie gegeven. In het stuk van 27 augustus 2013 geeft zij aan richting oud. C dat :"mijn diagnose is nu gesteld: een posttraumatische stressstoornis."

Hiermee wordt overduidelijk gesuggereerd dat H hiervan de oorzaak is. Dit bestrijd ik. Een PTSS kun je door allerlei omstandigheden oplopen. Ook de dood van een kat of hond kan dit veroorzaken vooral bij mensen, die door omstandigheden, zeer gehecht zijn aan hun huisdier. Op dit moment behandel ik in mijn praktijk eenzelfde casus. De betreffende patiente heeft geen kinderen, het betrof de hond van haar broer, en zij hield veel van dit beest. Zij heeft er slapeloze nachten van, huilbuien, herbelevingen en is daardoor volledig burn-out geraakt, kan haar werk niet meer uitvoeren."

Uit dit citaat blijkt dat zijn hoedanigheid van arts wel degelijk van belang was voor de rol die verweerder speelde. Hij zette zijn expertise in voor de verdediging van H.

Bij dit alles heeft het college in overweging genomen dat het feit dat verweerder arts is onmiskenbaar van invloed is op het gewicht dat zijn opvatting over de psychische toestand van klaagster in de schaal kon leggen.

Gelet op het vorenstaande is het college van oordeel dat de klacht betrekking heeft op het handelen van verweerder in zijn hoedanigheid van arts, zodat de klacht ontvankelijk is.

5.2

Voordat op de verschillende klachtonderdelen wordt ingegaan overweegt het college dat in artikel 47 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg twee tuchtnormen zijn opgenomen. Bij de eerste tuchtnorm staat de directe relatie met de patient (en diens naasten) centraal. Nu klaagster geen patient is van verweerder kan van schending van de eerste tuchtnorm geen sprake zijn. Bij de verschillende klachtonderdelen zal derhalve worden beoordeeld of sprake is van schending van de tweede tuchtnorm, zoals opgenomen in artikel 47, lid 1, onder b van de Wet BIG. Daarbij gaat het om handelen of nalaten in de hoedanigheid van arts dat in strijd is met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg.

5.3

Het college wijst er voorts op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.4

Klaagster heeft in de eerste plaats geklaagd over het feit dat verweerder tijdens bijeenkomsten met de kerkenraad heeft geciteerd uit psychologische rapporten over haar, zonder dat zij daar toestemming voor had gegeven. Deze informatie is vervolgens ook nog toegestuurd aan een ander kerkelijk college. De psychologische rapporten, evenals e-mails en brieven van klaagster aan H, heeft verweerder gekregen van H. Uit een brief van 20 februari 2015 blijkt dat verweerder H daartoe onder druk heeft gezet. Verweerder heeft daarbij een oordeel uitgesproken over klaagster zonder hoor of wederhoor en zonder dat hij klaagster kende.

Verweerder heeft erkend dat hij brieven, e-mails en psychologische zelfevaluaties heeft gekregen van H en dat hij die informatie heeft gebruikt in de discussie met de kerkenraad. Hij stelt zich echter op het standpunt dat hij daarmee niet zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden, omdat de informatie hem niet bij de uitoefening van zijn beroep als huisarts ter ore is gekomen. Bovendien heeft hij de kerkenraad verzocht discreet en vertrouwelijk met de informatie om te gaan.

Volgens artikel 88 van de Wet Big is een ieder verplicht geheimhouding in acht te nemen ten opzichte van al datgene wat hem bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd, of wat daarbij als geheim te zijner kennis is gekomen of wat daarbij te zijner kennis is gekomen en waarvan hij het vertrouwelijke karakter moest begrijpen.

Dat verweerder het vertrouwelijke karakter van de informatie kende, is door hem niet betwist. De vraag is of die informatie hem bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg ter kennis is gekomen. In overweging 5.1 heeft het college geoordeeld dat het optreden van verweerder tuchtrechtelijk kan worden getoetst, nu hij heeft gehandeld in zijn hoedanigheid van arts. Dat brengt mee dat de informatie die hij via H heeft ontvangen over de psychische toestand van klaagster hem bij het uitoefenen van zijn beroep als arts ter kennis is gekomen. Door die informatie zonder toestemming van klaagster te delen met derden heeft hij zijn beroepsgeheim geschonden. Het klachtonderdeel is daarom gegrond.

5.5

In verband met de klacht dat verweerder de vorige behandelaar van klaagster heeft benaderd zonder haar toestemming, is het volgende van belang. De commissie die onderzoek deed naar de klacht van klaagster tegen H heeft de visie van drie behandelaars van klaagster betrokken bij haar oordeel. Een van haar behandelaars, M, heeft volgens klaagster op 14 januari 2013 onder meer over H aan haar verteld:

"H heeft jouw kwetsbare eigenschappen misbruikt. En zeker niet in jou beschermd, waar een gezonde man dit wel zou doen. Emotioneel heeft hij je ernstig beschadigd. Je eigen aandeel: het onvoldoende aangeven van jouw grenzen en behoeften. Ook speelt je eigen persoonlijkheidsstructuur in de verwerking van dit alles een rol. Als psycholoog heb ik me wel eens kwaad gemaakt om het dwingende karakter van H voor wat betreft het geloofsleven....Op een gegeven moment heb ik je de ogen geopend voor de geestelijke narcistische kant van dhr. R. Zijn dwingen met betrekking tot het huwelijk. Ik heb daarin toen een rol gespeeld om dit te verhinderen. Toen ook jouw eigen ogen opengingen daarvoor heb je het uitgemaakt, maar je was toen al wel veel en veel te ver door H meegenomen".

Over een gesprek op 3 juli 2013 met M heeft klaagster onder meer verklaard: "Ik gaf aan M aan: ik heb mijn zwakke plek, maar ik ben geworden door H. wie ik nu ben. Ik ben in verkeerde armen terechtgekomen. Hij gaf daarbij aan: de inhoud kan ik met mijn ganse hart onderschrijven. Maar ik wens niet in de strijd betrokken te worden."

Het verwijt dat klaagster verweerder maakt is dat hij, zonder haar toestemming, contact heeft opgenomen met M om medische gegevens van haar te achterhalen.

Verweerder heeft hiertegen primair aangevoerd dat dit geen handelen betrof in zijn hoedanigheid van huisarts. Onder verwijzing naar hetgeen onder 5.1 is overwogen verwerpt het college dit verweer. Subsidiair is aangevoerd dat klaagster door het benaderen van de vorige behandelaar niet rechtstreeks in haar belang is getroffen, nu verweerder enkel heeft geverifieerd of de vorige behandelaar de gestelde uitspraken over H had gedaan. Er is niet over klaagster gesproken, aldus verweerder. Het college stelt vast dat de stelling dat niet over klaagster is gesproken niet juist is: de citaten waarvan verweerder bij M de juistheid verifieert hebben ook betrekking op haar. De bedoeling van de brief was echter te achterhalen of M uitspraken over de psychische toestand van H had gedaan. Hij heeft daarmee geen informatie over klaagster prijs gegeven, die niet al bekend was bij M. Het college is daarom van oordeel dat verweerder door deze handelwijze niet heeft gehandeld in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg. Om die reden is dit klachtonderdeel ongegrond.

5.6

De klacht dat verweerder vertrouwelijke informatie die hem in zijn praktijk ter ore is gekomen heeft doorgegeven en daarmee zijn beroepsgeheim heeft geschonden, heeft klaagster als volgt onderbouwd. Tijdens consulten van kerkenraadsleden in zijn huisartsenpraktijk heeft verweerder vertrouwelijke informatie gekregen over het onderzoek naar de zaak van klaagster en H. Verweerder heeft die informatie gebruikt als raadsman van H. Ter onderbouwing van haar stelling dat verweerder de informatie heeft verkregen tijdens consulten, heeft klaagster verwezen naar een brief van verweerder aan de kerkenraad van 30 juni 2014, waarin verweerder schrijft:

"Oud. C toonde zich verbaasd dat ik een aantal zaken benoemde die eigenlijk tot het geheim van de kerkenraad behoren. Wat ik in het gesprek onvoldoende heb benadrukt is dat ik als arts regelmatig contacten heb met personen binnen de kerkenraad die ook aan mijn praktijk zijn verbonden. Hierdoor worden vertrouwelijke zaken besproken. In verband met het beroepsgeheim kan ik niet zeggen wie wat heeft gezegd."

Verweerder heeft tegen dit klachtonderdeel primair aangevoerd dat de klacht betrekking heeft op uitspraken die hij niet in zijn hoedanigheid van huisarts heeft gedaan. Onder verwijzing naar hetgeen onder 5.1 is overwogen verwerpt het college dit verweer. Subsidiair stelt hij dat klaagster niet rechtstreeks in haar belang is getroffen, omdat dit klachtonderdeel ziet op informatie die door anderen dan klaagster aan verweerder zou zijn toevertrouwd. Ook dit verweer slaagt niet, omdat klaagster - voor zover de verstrekte informatie betrekking had op haar - er wel degelijk belang bij heeft dat verweerder daar vertrouwelijk mee omgaat. Tot slot heeft verweerder aangevoerd dat de informatie die kerkenraadsleden aan hem hebben verstrekt, "buiten de spreekkamer" aan hem is toevertrouwd en om die reden niet onder het beroepsgeheim valt. Hij betwist derhalve dat de informatie hem tijdens consulten is toevertrouwd. Naar aanleiding van de brief van 30 juni 2014 heeft verweerder ter zitting toegelicht dat hij nooit met de kerkenraadsleden tijdens consulten of visites heeft gesproken over de kwestie, maar alleen daarbuiten.

Het college is van oordeel dat de vraag of verweerder de van de kerkenraadsleden verkregen informatie in dan wel buiten zijn spreekkamer heeft gekregen, niet relevant is. Voor zover het informatie betrof over klaagster, had verweerder die informatie - die hij ook naar eigen zeggen als arts verkreeg - onder zich moeten houden. Door deze informatie te gebruiken in de zaak van klaagster en H heeft verweerder zijn beroepsgeheim geschonden. Dit klachtonderdeel is daarom gegrond.

5.7

Naar aanleiding van de klacht dat verweerder een casus uit zijn huisartsenpraktijk heeft aangehaald heeft verweerder primair aangevoerd dat dit geen handelen betrof in zijn hoedanigheid van huisarts. Onder verwijzing naar hetgeen onder 5.1 is overwogen verwerpt het college dit verweer. Subsidiair stelt hij dat klaagster niet rechtstreeks in haar belang is getroffen, nu de casus geen betrekking op haar had. Het college stelt vast dat klaagster niet heeft onderbouwd waarom zij, hoewel de casus geen betrekking op haar had, desalniettemin een rechtstreeks belang zou hebben bij de beoordeling van dit handelen van verweerder. Het college is daarom met verweerder van oordeel dat klaagster ten aanzien van dit klachtonderdeel niet als rechtstreeks belanghebbende kan worden aangemerkt. Om die reden zal klaagster niet ontvankelijk worden verklaard in dit klachtonderdeel.

5.8

Ter onderbouwing van de klacht dat verweerder misbruik heeft gemaakt van de naam "onafhankelijk adviseur van de kerkenraad van Hersteld Hervormde Gemeente te F", heeft klaagster verwezen naar een brief van O van 3 oktober 2013. In die brief stelt O dat verweerder hem op 2 oktober 2013 's avonds laat heeft gebeld en zich heeft voorgesteld als huisarts en onafhankelijk adviseur van de kerkenraad van de Hersteld Hervormde Kerk te F. Verweerder heeft tegen dit klachtonderdeel primair aangevoerd dat dit geen handelen betrof in zijn hoedanigheid van huisarts. Onder verwijzing naar hetgeen onder 5.1 is overwogen verwerpt het college dit verweer. Evenmin kan verweerder worden gevolgd in zijn subsidiaire verweer, inhoudend dat klaagster geen rechtstreeks belang heeft bij de klachtonderdeel. Zij stelt immers dat verweerder door het misbruiken van de naam "onafhankelijk adviseur" geprobeerd heeft informatie te krijgen dan wel mensen het zwijgen op te leggen, die - zoals blijkt uit de bijgevoegde brieven van O van 3 oktober 2013 en 30 april 2015 - namens klaagster zouden spreken. Meer subsidiair betwist verweerder dat hij zich op de door O gestelde wijze heeft gepresenteerd, hetgeen bevestigd kan worden door zijn echtgenote, die bij het gesprek aanwezig was. Gelet op het feit dat de verklaringen van klaagster en O enerzijds en verweerder anderzijds elkaar tegenspreken, kan niet worden vastgesteld dat verweerder zich aan O als huisarts en onafhankelijk adviseur heeft voorgesteld. Om die reden zal dit klachtonderdeel ongegrond worden verklaard.

5.9

Ten aanzien van het klachtonderdeel dat verweerder een geluidsopname van een gesprek tussen verweerder en C publiekelijk heeft gemaakt, is door klaagster het volgende naar voren gebracht. Op 25 juni 2014 vond een gesprek plaats tussen verweerder en C over de zaak van klaagster. Door C is aangegeven dat dit een vertrouwelijk gesprek was. Ondanks dat C daar bezwaar tegen had, is het gesprek opgenomen en de geluidsopname is op 30 juni 2014 door verweerder per e-mail verstrekt aan de gehele kerkenraad en N als visitator.

Verweerder heeft hier primair tegen aangevoerd dat het doorsturen van de geluidsopname geen handelen betrof in zijn hoedanigheid van huisarts. Onder verwijzing naar hetgeen onder 5.1 is overwogen verwerpt het college dit verweer. Subsidiair stelt hij dat klaagster niet rechtstreeks in haar belang is getroffen. Het college stelt vast dat niet duidelijk is geworden wat tijdens het gesprek op 25 juni 2014 is besproken en in hoeverre daarin (vertrouwelijke) informatie over klaagster is gedeeld. Om die reden is niet op voorhand duidelijk welk rechtstreeks belang klaagster heeft bij deze klacht. Nu zij dit niet nader heeft onderbouwd, is het college van oordeel dat een rechtstreeks belang niet kan worden aangenomen, zodat klaagster niet ontvankelijk is in dit klachtonderdeel.

5.10

Voorts heeft klaagster geklaagd over het feit dat verweerder op 21 juli 2015 het klaagschrift en het verweerschrift in de onderhavige procedure per e-mail heeft toegestuurd aan de gehele kerkenraad en enkele gemeenteleden van de kerk en leden van andere kerkelijke commissies, in totaal aan zestien personen.

Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij dit heeft gedaan omdat hij open en transparant wilde zijn over de lopende procedure.

Wat er ook zij van de beweegredenen van verweerder, door de stukken van de onderhavige procedure te verspreiden heeft verweerder de medische gegevens van klaagster nog verder verspreid dan al was gebeurd. Daarmee heeft hij naar het oordeel van het college opnieuw zijn beroepsgeheim geschonden. Om die reden is dit klachtonderdeel gegrond.

5.11

Door klaagster is tot slot geklaagd over het feit dat verweerder haar op 27 september 2015 een brief heeft gestuurd, waarin hij haar onder druk zet haar zaak in te trekken.

Verweerder heeft daartegen primair aangevoerd dat hij voor die gedraging niet aan het tuchtrecht is onderworpen. Onder verwijzing naar hetgeen onder 5.1 is overwogen verwerpt het college dit verweer. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat hij met het versturen van de brief niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Hij heeft klaagster uitsluitend willen informeren over de uitvoerigheid van het klaagschrift, mede omdat hij - zoals hij ter zitting heeft toegelicht - de indruk had dat het vooral C is die klaagt over verweerder en niet klaagster. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat klaagster heeft getekend op bladzijde 3 van het klaagschrift, terwijl het in totaal

21 bladzijden beslaat.

Het college is, mede gelet op hetgeen verweerder ter zitting heeft toegelicht, van oordeel dat het sturen van de brief van 27 september 2015 niet in strijd is met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg. Om die reden is dit klachtonderdeel ongegrond.

5.12

Nu de klacht deels gegrond is moet een maatregel worden opgelegd. Het college heeft bij het bepalen van de maatregel rekening gehouden met de omstandigheid dat verweerder vanuit zijn goede bedoelingen om H te helpen in de onderhavige situatie verzeild is geraakt. Verder is rekening gehouden met het feit dat tegen verweerder niet eerder een klacht werd ingediend. Alles overziend kan in dit geval daarom worden volstaan met een waarschuwing.

6. DE BESLISSING

Het college waarschuwt verweerder.

Aldus gedaan door mr. P.E.M. Messer-Dinnissen, voorzitter, mr. F. van der Maden,

lid-jurist, dr. A.P.E. Sachs, C.I.M. Aalders en J.M. Komen, leden-artsen, in tegenwoordigheid van mr. B.E.H. Zijlstra-Bauer, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2016 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

voorzitter

secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.