Tuchtrecht | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose | ECLI:NL:TGZRZWO:2016:69

>

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2016:69

Datum uitspraak: 08-07-2016

Datum publicatie: 08-07-2016

Zaaknummer(s): 189/2015

Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose

Beroepsgroep: Arts

Beslissingen: Gegrond, berisping

Inhoudsindicatie: Klacht tegen huisarts betreffende verwijdering implantaat en bejegening. Het college neemt als vaststaand aan het implantaat niet door verweerder is verwijderd. Berisping.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 8 juli 2016 naar aanleiding van de op 15 september 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A, wonende te B,

k l a a g s t e r

-tegen-

C, huisarts, werkzaam te D,

v e r w e e r d e r

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Dit blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de repliek met de bijlage;

- de dupliek;

- het proces-verbaal van het op 23 februari 2016 gehouden gehoor van klaagster in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 24 mei 2016, alwaar zijn verschenen klaagster en haar vader, tevens haar gemachtigde. Verweerder heeft vooraf laten weten niet te komen.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder het huisartsenjournaal dat als bijlage bij de stukken is overgelegd) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klaagster, geboren in 1986, was sinds de jaren '90 patient in de praktijk bij verweerder. Op 17 november 2004 heeft verweerder een buisje Implanon in de linkerarm van klaagster geplaatst. Op 2 november 2007 heeft verweerder het implantaat verwijderd en, ook links, een nieuw implantaat ingebracht. Op 20 oktober 2010 is klaagster bij verweerder geweest om het implantaat te laten verwijderen. Klaagster is hierna overgegaan op orale anticonceptie. Enige tijd later heeft zij contact met verweerder opgenomen omdat zij meende dat het implantaat nog steeds in haar arm zat en haar menstruatie uitbleef. Verweerder heeft haar toen verteld dat het waarschijnlijk littekenweefsel was en dat haar veronderstelling onjuist was.

Klaagster heeft zich in 2011 ingeschreven bij een andere huisarts vanwege een verhuizing. Op 13 mei 2011 heeft zij deze nieuwe huisarts bezocht omdat zij het implantaat nog voelde zitten. De nieuwe huisarts voelde nog een buisje zitten en heeft een echo laten maken met de vraag of de Implanon nog in situ was. De uitslag van de echo was:

"Ter plaatse strengvormig echorijk structuurtje met maximale diameter van 0,09 cm. Fibrotisch rest strengetje bij status na Implanon?"

Naar aanleiding van deze uitslag is toen van verdere actie afgezien.

Klaagster heeft haar nieuwe huisarts in juni 2015 wederom bezocht om te laten controleren of de Implanon nog in haar arm zat. Dit naar aanleiding van de bevinding van twee mensen op een beurs die voorlichting gaven over anti-conceptiemethoden en aan de arm gevoeld hadden. De huisarts heeft vervolgens op 15 juni 2015 een implantaat uit klaagsters linkerarm verwijderd.

Klaagster heeft verweerder gebeld en verweerder reageerde verontwaardigd. Vervolgens heeft ze op 28 augustus 2015 een brief aan verweerder geschreven met een foto van het in 2015 verwijderde implantaat. Toen verweerder hierop niet reageerde, heeft klaagster op 14 september 2015 nogmaals telefonisch contact opgenomen met verweerder.

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- dat hij:

- niet zorgvuldig heeft gehandeld. Hij heeft het implantaat er niet uitgehaald;

- haar onheus heeft bejegend. Verweerder heeft haar niet serieus genomen. Verweerder wilde geen enkel gesprek met klaagster en heeft niet gereageerd op haar brief. Daarmee heeft verweerder geen oog gehad voor klaagsters vragen die zij had met betrekking tot haar vruchtbaarheid en de effecten daarop van het blijven zitten van de Implanon. Verweerder had het gesprek met klaagster moeten aangaan. Klaagster vindt dat hij niet zorgvuldig is omgegaan met haar klachten na oktober 2010. Zij heeft dagen vrij moeten nemen en een radiologisch onderzoek moeten laten doen.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat de tegen hem ingediende klacht ongegrond is.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1.

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Op grond van de stukken, waaronder de foto van het in 2015 verwijderde implantaat, de achtergrondinformatie die klaagster over Implanon heeft verstrekt en het ter griffie aangeboden implantaat, neemt het college als vaststaand aan dat het in 2015 verwijderde implantaat eerder door verweerder niet is verwijderd ondanks het verzoek daartoe van klaagster. Een alternatieve oorzaak voor het achterblijven van het implantaat is immers niet gesteld en niet gebleken. In elk geval bestond, anders dan verweerder suggereert, het destijds ingebrachte implantaat niet uit twee delen zodat mogelijk 'het omhulsel' zou zijn achtergebleven. Het niet verwijderen van het implantaat door verweerder levert een medische fout op die aan verweerder is te wijten. Dit klachtonderdeel slaagt dus.

5.3

Verweerder heeft na de vermeende verwijdering van het implantaat in 2010 klaagster niet serieus te woord gestaan toen zij meldde dat zij het buisje nog voelde. Hij heeft geen onderzoek verricht en haar niet uitgenodigd voor een gesprek. Nadat in 2015 was gebleken dat er onbedoeld nog een implantaat in de arm van klaagster zat, heeft verweerder wederom afhoudend gereageerd. Hij heeft zich volgens klaagster geirriteerd en verontwaardigd uitgelaten en geen empathie getoond. Op de vragen die klaagster heeft ten aanzien van de gevolgen voor haar vruchtbaarheid heeft zij geen antwoord gekregen. In zijn verweer komt dezelfde houding ten opzichte van het voorgevallene naar voren. Verweerder is voorts, ondanks herhaald verzoek van het college, niet ter zitting verschenen waarmee hij aantoont zich niet toetsbaar te willen opstellen en klaagster of haar klacht nog steeds niet serieus te willen nemen. Ook dit klachtonderdeel is dus gegrond.

5.4

De medische fout in combinatie met de laakbare opstelling van verweerder brengt het college tot de conclusie dat een berisping op zijn plaats is.

6. DE BESLISSING

Het college berispt verweerder.

Aldus gedaan door mr. Th.C.M. Willemse, voorzitter, mr. M. Willemse, lid-jurist,

C.I.M. Aalders, M.D. Klein Leugemors en P. Jongerius, leden-artsen, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2016 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Sijnstra-Meijer, secretaris.

voorzitter

secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.