Tuchtrecht | Grensoverschrijdend gedrag | ECLI:NL:TGZRAMS:2016:43

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2016:43

Datum uitspraak: 26-07-2016

Datum publicatie: 26-07-2016

Zaaknummer(s): 2016/048GZP

Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag

Beroepsgroep: Gezondheidszorgpsycholoog

Beslissingen: Gegrond, (voorwaardelijke) schorsing inschrijving register

Inhoudsindicatie: Klagers verwijten verweerder seksueel grensoverschrijdend gedrag. Gegrond, schorsing voor de duur van zes maanden.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 15 februari 2016 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

verschenen in persoon,

tegen

C,

GZ-psycholoog,

destijds werkzaam bij D te E

v e r w e e r s t e r,

gemachtigde : mr. H. de Kroon, advocaat te Hilversum.

1. De procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift;

- de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

- het proces-verbaal van het op 8 april 2016 gehouden vooronderzoek.

De klacht is op de openbare terechtzitting van 14 juni 2016 behandeld.

Partijen waren aanwezig. Klaagster werd bijgestaan door F.

Verweerster werd bijgestaan door mr. De Kroon.

2. De feiten

2.1. Klaagster heeft een langdurige relatie onderhouden met de heer I (hierna: patient).

2.2. Patient, bij wie sprake was van langdurige multiple verslavingsproblematiek, is uiteindelijk drie en een half jaar opgenomen geweest bij het gezondheidscentrum D in E; een onderdeel van G gevestigd te H.

2.3. Verweerster was bij die instelling werkzaam als GZ-psycholoog, standplaats D. Vanaf oktober 2014 heeft zij patient daar behandeld, welke behandeling is doorgelopen tot eind juli 2015. Gedurende de behandeling zijn er tussen patient en verweerster gevoelens van verliefdheid ontstaan en in juli 2015 is dat uitgemond in seksuele gemeenschap tussen beiden, welke gemeenschap een aantal keren heeft plaatsgevonden. Nadien, eind juli 2015, heeft verweerster de behandelrelatie met patient beeindigd. Patient heeft in augustus 2016 D verlaten. Vanaf oktober 2015, is er weer contact ontstaan tussen verweerster en patient. In 2016 heeft dat geleid tot het opnieuw opbloeien van de relatie waarbinnen er ook weer vormen van seksueel contact tussen beiden hebben plaatsgevonden.

2.4. Bij ongedateerde brief, die aan het klaagschrift is toegevoegd laat patient weten:

"Naam aanklager: I.

Omschrijving: ik I teken mee als aanklager wat ik heb meegemaakt.

Handtekening: (...)"

2.5. Aan het verweerschrift is een brief toegevoegd van patient met als inhoud :

"J 13 juni 2016

Aan het Tuchtcollege, Hierbij verklaar ik I dat ik geen aanklacht indien tegen mijn ex-behandelaar mw C. Ik begrijp dat er een briefje van mij ligt maar dat was bedoeld voor andere procedures. Hoogachtend, I.

Handtekening (...)"

3. De klacht en het standpunt van klaagster

Klaagster verwijt verweerster dat deze gedurende de behandeling van patient een seksuele relatie met hem is aangegaan. De langdurige relatie tussen klaagster en patient is daardoor onder grote druk komen te staan.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft primair aangevoerd dat klaagster geen rechtstreeks belanghebbende is in de zin van de wet BIG en aldus niet ontvankelijk is in haar klacht. Voorts heeft verweerster de klacht inhoudelijk niet bestreden in die zin dat zij ten volle erkent seksuele gemeenschap met patient te hebben gehad, waarbij zij de professionele grenzen heeft overschreden. Zij voert aan berouw te hebben van haar gedrag, ofschoon patient haar heeft laten weten geen enkele schade te hebben ondervonden.

5. De beoordeling

5.1. De ontvankelijkheid.

Het College verwerpt het primaire verweer van verweerster en acht klaagster als rechtstreeks belanghebbende ontvankelijk in haar klacht.

Klaagster is geen patient van verweerster geweest en er heeft derhalve geen behandelrelatie tussen hen beiden bestaan. Ook staat niet vast of patient nu wel of niet het indienen van een klacht heeft willen ondersteunen. Op grond van de daarover bestaande onduidelijkheid laat het College het al of niet verlenen van steun buiten beschouwing.

Niettemin acht het College klaagster ontvankelijk in haar klacht omdat zij daarbij wel degelijk een rechtstreeks belang heeft.

Vast staat immers, mede op grond van hetgeen klaagster daarover ter zitting heeft verklaard- aan welke verklaring het College waarde hecht - dat zij een langdurige en intieme relatie heeft onderhouden met patient waarbij zij hem intensief op vele manieren heeft bijgestaan. Verweerster was daarvan ook op de hoogte, nu zij klaagster ook in enige mate bij de behandeling had betrokken.

Doorslaggevend acht het College dat het door verweerster erkende handelen ernstige consequenties heeft gehad voor de relatie tussen klaagster en patient, welke nu wordt geheeld onder meer door het volgen van een therapeutische behandeling. Bovendien maakt de inhoud van de overgelegde chat/sms berichten, waarvan verweerster heeft toegegeven ter zitting dat zij de daarin genoemde "K" is, duidelijk dat de verliefdheid en het seksuele contact een grote bedreiging voor klaagster was voor het voortduren van haar relatie met patient.

5.2 De inhoudelijke beoordeling.

Ter toetsing staat of verweerster bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdende met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.3. De klacht is gegrond.

Zoals verweerster in haar verweerschrift alsook ter zitting heeft erkend heeft zij de professionele grenzen in zeer ernstige mate overschreden. Binnen het kader van een behandeling past nimmer dat er vormen van intimiteit ontstaan die leiden tot verliefdheid en vervolgens zoals in dit geval tot vergaande seksuele contacten uitmondend in herhaaldelijke gemeenschap. Wat men ook denkt van een therapeutische benadering waarbij "het er zijn voor en met client" centraal staat, het zal toch nimmer mogen leiden tot seksuele contacten tijdens de behandelrelatie.

5.4. Wat het college ernstig zorgen baart is de omstandigheid dat ter zitting is gebleken dat het verweerster aan zelfinzicht ontbreekt. Zo heeft zij verklaard dat zij, kort na het beeindigen van de behandelingen, toch weer een relatie met patient is aangegaan die ook weer heeft geleid tot vormen van seksueel contact. Desgevraagd bleek verweerster niet op de hoogte van de beroepscode voor psychologen. Zo meende zij dat het haar vrijstond om na het beeindigen van de professionele relatie de persoonlijke relatie voort te zetten, terwijl artikel 55 van de Code haar voldoende duidelijkheid daaromtrent had kunnen geven. Dat duidt, naar het oordeel van het College, op een volstrekt ontbreken van inzicht in de vraag welke zorgvuldigheid bij het weer aanknopen van een relatie in acht moet worden genomen.

5.5. De op te leggen maatregel.

Verweerster heeft bepleit dat het opleggen van een waarschuwing in voldoende mate recht zou doen aan de feiten en de omstandigheden van het geval.

Het College deelt die opvatting in geen enkel opzicht. Integendeel.

Op zichzelf rechtvaardigt de ernst van het vergrijp van verweerster minst genomen een voorwaardelijke schorsing. Het College rekent het verweerster in hoge mate aan dat zij volstrekt niet de ongelijkwaardigheid van de relatie tussen haar en patient heeft ingezien en zich op geen enkel moment rekenschap heeft gegeven van de signalen die zich tijdens de behandeling voordeden zowel bij patient als bij haar. Van verweerster had mogen worden verwacht, gelet ook op haar langdurige ervaring als GZ-psycholoog, dat zij tijdig adequate externe steun zou hebben gezocht om de aan het licht tredende gevoelens op adequate wijze het hoofd te bieden. De omstandigheid dat er naar het oordeel van verweerster geen veilige werkomgeving bestond, disculpeert haar niet. Zij had ook elders om intervisie c.q. collegiale toetsing kunnen vragen.

Ook weegt bij het opleggen van na te noemen maatregel mee dat verweerster vrijwel onmiddellijk de relatie weer heeft opgepakt en verder heeft verdiept zonder enige termijn in acht te nemen. Dat verweerster niet op de hoogte is van de inhoud van de ook voor haar geldende beroepscode werkt ook in haar nadeel.

Alles afwegende doet naar het oordeel van het College alleen een schorsing van na te melden duur recht aan de ernst van het verweten gedrag.

De conclusie is derhalve dat de klacht gegrond is, zowel voor zover die zich richt op de belangen van klaagster die zijn geschaad als op de belangen van patient. Verweerster heeft gehandeld in strijd met de zorg die zij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de gezondheidszorg jegens klaagster en patient had behoren te betrachten.

6. De beslissing

Het college:

- verklaart de klacht gegrond;

- legt aan verweerster op de maatregel van schorsing van de inschrijving in het register voor de duur van ZES MAANDEN.

Aldus beslist op 14 juni 2016 door:

mr. F.G. Bauduin, voorzitter,

drs. L.J.J.M. Geertjens, drs. E.S.J. Roorda-de Man en drs. P. Citroen, leden gezondheidszorgpsycholoog,

mr. dr. R.E. van Hellemondt, lid-jurist,

bijgestaan door mr. M.G. Verkerk, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter zitting van 26 juli 2016 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

Bij afwezigheid van de voorzitter wordt deze beslissing mede-ondertekend door het lid-jurist.

w.g. secretaris w.g. lid-jurist