Tuchtrecht | Onjuiste verklaring of rapport | ECLI:NL:TGZREIN:2016:98

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2016:98

Datum uitspraak: 14-12-2016

Datum publicatie: 14-12-2016

Zaaknummer(s): 1660

Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport

Beroepsgroep: Arts

Beslissingen: Ongegrond/afwijzing

Inhoudsindicatie: Arts maatschappij en gezondheid wordt onzorgvuldigheid verweten omdat haar onderzoek en rapportage niet aan de eisen voldoen; ze is onvoldoende deskundig en onvoldoende onafhankelijk geweest. Ongegrond.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

Uitspraak: 14 december 2016

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 18 december 2015 bij het tuchtcollege Amsterdam ingekomen klacht, die vervolgens is doorgeleid naar het tuchtcollege Eindhoven en aldaar op 4 april 2016 is ontvangen, van:

[A]

wonende te [B]

klager

tegen:

[C]

arts maatschappij en gezondheid

werkzaam te [D]

verweerster

gemachtigde mr. M.J.J. de Ridder te Utrecht

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift

- het verweerschrift en de aanvulling daarop

- het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek alsmede het proces-verbaal in het mondeling vooronderzoek in zaak 1659

- nagezonden stukken, ontvangen van klager op 12 oktober 2016

- de pleitnotitie overgelegd door klager.

Na ontvangst van het verweerschrift heeft de secretaris de zaak naar een openbare zitting van het college verwezen.

Partijen hebben gebruik gemaakt van het aangeboden mondeling vooronderzoek.

De klacht is in samenspraak met partijen gelijktijdig met de zaak bekend onder nummer 1659 ter openbare zitting van 2 november 2016 behandeld. Partijen waren aanwezig, verweerster werd bijgestaan door haar gemachtigde.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Klager heeft begin 2015 bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) bijzondere bijstand aangevraagd in het kader van de regeling medische meerkosten. De aanvraag had betrekking op:

1) dieetkosten

2) slijtage kleding en beddengoed

3) energiekosten

4) telecommunicatie

5) waskosten.

De ISD heeft in april 2015 in het kader hiervan een adviesbureau verzocht een sociaal-medisch advies uit te brengen over klager met betrekking tot deze meerkosten. In verband hiermee heeft klager op 29 april 2015 het spreekuur van een arts van het adviesbureau bezocht. In mei 2015 is de zaak door verweerster, eveneens werkzaam bij het adviesbureau, overgenomen. Verweerster heeft aan klager een medische machtiging toegezonden, waarna er op 27 mei 2015 van de huisarts van klager een brief ontvangen is met daarin een opsomming van de bij klager gestelde diagnoses met vermelding van de voorgeschreven medicatie. Op 12 juni 2015 heeft klager bij de klachtenfunctionaris van het adviesbureau een klacht jegens verweerster ingediend. Naar aanleiding van de behandeling van de klacht zijn er tussen klager en verweerster afspraken gemaakt over de te nemen vervolgstappen. Klager is vervolgens op het spreekuur van 4 september 2015 door verweerster gezien. Bij brief van 30 september 2015 liet verweerster klager weten dat zij voor een zorgvuldige beoordeling van de aanvraag nadere medische informatie nodig heeft van de huisarts. In de brief van 14 oktober 2015 beantwoordt de huisarts van klager de gestelde vragen. Daarop wordt door verweerster een concept advies opgesteld en aan klager toegezonden. Klager heeft daarop een nieuwe klacht jegens verweerster ingediend bij de klachtenfunctionaris van het adviesbureau, welke klacht op

11 december 2015 door voornoemde functionaris ongegrond verklaard is. Klager heeft zich op zijn blokkeringsrecht beroepen, waarop verweerster bij brief van 3 november 2015 aan klager heeft bericht dat het conceptadvies niet naar de gemeente zal worden opgestuurd en dat besloten is het onderzoek te beeindigen.

3. Het standpunt van klager en de klacht

Klager verwijt verweerster dat zij:

- geen onafhankelijk en objectief onderzoek heeft gedaan naar de daadwerkelijke noodzaak van de aangevraagde voorzieningen;

- geen lichamelijk onderzoek heeft gedaan waardoor zij conclusies kan trekken;

- geen kennis heeft van ziektebeelden waardoor zij correct kan en mag indiceren;

- zich niet houdt aan de gedragsregels van medici door zich te laten beinvloeden door een opdrachtgever welke regels stelt (volgens haar) waardoor ze niet onafhankelijk en objectief kan indiceren;

- zich niet houdt aan afspraken dat indien zaken onduidelijk zijn zij in samenspraak met klager vervolgvragen opstelt noch afdoende vervolgvragen stelt;

- zich bezig houdt met financiele aangelegenheden hetgeen niets met de medische aangelegenheden te maken heeft. Dat is haar taak als indicerend persoon niet;

- mogelijk heeft gehandeld volgens de regels van het adviesbureau, maar niet volgens de in de Nederland geldende wetgeving en de voor haar geldende beroepsregels.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster is - kort samengevat - van oordeel dat de klachten als ongegrond moeten worden afgewezen. Zij is van mening dat zij in redelijkheid tot haar conclusies heeft kunnen komen en dat haar onderzoek c.q. de rapportage voldoet aan de daaraan te stellen eisen.

5. De overwegingen van het college

De klachten van klager komen er in de kern op neer dat verweerster bij haar advisering onvoldoende zorgvuldig geweest is omdat haar onderzoek en haar rapportage niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen, zij over onvoldoende deskundigheid beschikt met betrekking tot ziektebeelden en zij onvoldoende onafhankelijk is geweest. Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.

Een rapportage zoals door verweerster is uitgebracht, wordt volgens vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege aan de hierna volgende criteria getoetst:

1. het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;

2. het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;

3. in het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;

4. het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;

5. de rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

Uitgaande van de feiten en de overgelegde stukken stelt het college vast dat de door verweerster verrichte medische onderzoeken zijn uitgevoerd volgens de normen van de beroepsgroep, meer in het bijzonder conform de KNMG-richtlijnen. Uit het (concept-)advies blijkt dat verweerster bij het opstellen van dat advies uitgegaan is van een eigen dossierstudie, van door klager tijdens het spreekuur aangeleverde medische informatie, informatie ontvangen van de zijde van de huisarts alsmede van eigen onderzoek. Het college merkt hierbij op dat eigen onderzoek ook bestaat uit het observeren van de aanvrager tijdens het binnenkomen in de spreekkamer, de anamnese, het stellen van vragen en het bestuderen van de voorhanden zijnde medische informatie. De taak van verweerster gaat niet zover dat zij daarnaast nog bij alle betrokken medische specialisten informatie zou moeten inwinnen; de informatie van de huisarts is in principe voldoende om te komen tot een advies. Dit is slechts anders indien de ontvangen informatie onvolledig is dan wel andere vragen oproept, maar dit is niet gesteld noch gebleken.

Voor zover klager stelt dat verweerster een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden omdat zij een open machtiging voor de huisarts heeft opgesteld, volgt het college hem daar niet in. Immers heeft verweerster voldoende aannemelijk gemaakt dat zij, tengevolge van de bij klager aanwezige complexe problematiek, de overname van het dossier van een collega en de veelheid van aanvragen, een brede machtiging heeft moeten opstellen. Omdat ook zij vond dat het een brede machtiging was heeft zij een extra waarborg ingebouwd door de machtiging eerst aan klager ter goedkeuring voor te leggen.

Met betrekking tot de klachten dat verweerster geen kennis zou hebben van ziektebeelden, dat zij niet onafhankelijk zou zijn, zij zich bezig zou houden met financiele gegevens en zij niet gehandeld zou hebben conform de in Nederland geldende wetgeving en de voor verweerster geldende beroepsregels kunnen deze klachten niet slagen vanwege een gebrek aan onderbouwing en explicitering.

Tot slot merkt het college op datpartijen met betrekking tot een aantal aspecten in de advisering van mening verschillen over de gang van zaken. In gevallen, waarin de lezingen van partijen over de feitelijke gang van zaken uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen aannemelijk is, kan een verwijt dat is gebaseerd op de lezing van klager in beginsel niet gegrond worden bevonden. Dit berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van verweerster, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een bepaalde gedraging of bepaald nalaten verwijtbaar is eerst moet worden vastgesteld dat er een voldoende feitelijke grondslag voor dat oordeel bestaat. In casu kan bij gebreke van enige objectiveerbare onderbouwing de lezing van klager niet gevolgd worden.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de klacht wordt afgewezen.

6. De beslissing

Het college:

- wijst de klacht af.

Aldus beslist door mr. C.D.M. Lamers als voorzitter, mr. E.J.M. Walstock-Krens als lid-jurist, J.C.F. Schellekens, E.I. van Dijk en C.L.S.M. Stuurman als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. C.W.M. Hillenaar als secretaris en in het openbaar uitgesproken op

14 december 2016 in aanwezigheid van de secretaris.