Tuchtrecht | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose | ECLI:NL:TGZRZWO:2016:135

ECLI:NL:TGZRZWO:2016:135

Datum uitspraak: 16-12-2016

Datum publicatie: 16-12-2016

Zaaknummer(s): 059/2016

Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose

Beroepsgroep: Arts

Beslissingen: Gegrond, waarschuwing

Inhoudsindicatie: Klacht tegen huisarts betreft de behandeling van patiente, geboren in 1921, in matige tot slechte toestand. Verweerder heeft patiente voor onderzoek naar een eventuele behandelbare oorzaak van de klachten ingestuurd naar het ziekenhuis. Klager stelt met name dat dit zonder toestemming is gebeurd. Klacht wat betreft de communicatie gegrond. Waarschuwing.

------

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 16 december 2016 naar aanleiding van de op 15 maart 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A, wonende te B,

k l a g e r

-tegen-

C, huisarts, (destijds) werkzaam te B,

bijgestaan door mr. V.C.A.A.V. Daniels, advocaat te Utrecht,

v e r w e e r d e r

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Dit blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de stukken van klager binnengekomen op 18 mei 2016;

- de repliek met de bijlagen;

- de dupliek.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 1 november 2016, alwaar zijn verschenen klager en verweerder in persoon, verweerder bijgestaan door zijn gemachtigde.

Op initiatief van klager zijn ter zitting als getuige gehoord: D, thuiszorgmedewerkster en E, zuster van klager.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

De klacht betreft de behandeling door verweerder van de moeder van klager

F, geboren in 1921 en overleden op 25 december 2015, verder patiente te noemen.

In de avond van 24 december 2015 was verweerder dienstdoend huisarts op de huisartsenpost in B. Om 17.09 uur is er voor patiente gebeld met de huisartsenpost. Daarbij is het volgende genoteerd:

"Subjectief DA: Klacht/beloop: Thuiszorg: gaat erg achteruit heeft een delier. Kan moeilijk slikken, geeft veel pijn aan, hart gaat achteruit. Heeft alleen pcm qua pijnstilling. Vandaag nog geen medicatie gekregen omdat slikken niet gaat. Hulpvraag: Pijnstilling. Voorgeschiedenis: medicatie: haldol 0,5 tablet furosemide diazepam en metoprolol. (...) HA: Gaat niet goed, gaat achteruit, wil niet naar het zieken, slikken gaat moeizaam.

Objectief: Mevrouw zelf gesproken: wil beslist niet naar het ziekenhuis.

Evaluatie: Pijnbestrijding

(...)

Plan: Overleg, oxynorm smelttablet voorgeschreven. R/oxynorm smelttablet 5 mg (...)."

Om 20.22 uur is er die avond voor de tweede keer gebeld met de huisartsenpost omdat patiente erg achteruit ging en veel pijn had; ondanks de oxynorm 5 mg, die enkele uren eerder was voorgeschreven, was er geen verbetering. De telefoonarts van de huisartsenpost heeft besloten dat er een visite afgelegd moest worden. Door de triagiste van de huisartsenpost is aan verweerder, die in de visite-auto zat, doorgegeven dat hij een visite bij patiente af moest leggen en is, naast de notitie over het vorige contact, de notitie met betrekking tot de visiteaanvraag aan verweerder gefaxt. Daarin was vermeld:

"Subjectief DA: Klacht/beloop: Zorg: 2e gesprek. Mw gaat erg achteruit. Mw heeft in 2.5 uur tijd 3x Oxynorm 5 mg smelt tabl gekregen, maar geen verbetering. Heeft veel pijn. Is erg onrustig. Familie is erbij (...)"

Verweerder had verder geen informatie beschikbaar. Verweerder is samen met de chauffeur naar patiente gegaan. Bij binnenkomst vertelde de aanwezige medewerkster van de thuiszorg verweerder dat patiente terminaal was en hevige pijn had.

Verweerder trof bij patiente een soort wake aan van een tiental familieleden om het bed van patiente. Patiente zat te praten met een van de familieleden. De familie, met uitzondering van klager, heeft de kamer vervolgens verlaten. Verweerder noteerde:

"HA: (...) VA: onduidelijk verhaal. Zowel groot deel vd familie als vplk beweren dat pte terminaal is en op punt van overlijden staat. Gilt hele dag vd pijn en heeft extra pijnstilling nodig. Gisteren gevallen. Daarvoor mbv dochter nog zelfstandig bestaan thuis. Verder een verhaal wisselend bewustzijn en vanmiddag afscheid te hebben genomen van familie. Zegt dat ze NU niet dood wil maar als het haar tijd is het prima is.

Objectief: niet pijnlijke vrouw. Ligt in bed. Helder en alert. Geen actieve doodswens. Niet gedehydreerd. Kan drinken na aanbieden van een beker water. T37.9 pols 67/min reg/eq RR 130/60mmHg sat 90% AHF 20/min Cor S1,S2 Pulm VAG bdz met wat crep basaal. Benen bdz warm. Pulsaties en oedemateus.

Evaluatie: Delier

(...)

Plan: Familie wenst geen opname/onderzoek. Echter nu geen reden aan te nemen dat pte terminaal is. Mglk delier bij UWI of een kneuzing/breuk. Pte akkoord met verwijzing naar SEH voor onderzoek evt behandelbare oorzaak. Gezien mglk delier niet toerekeningsvatbaar. Geen verwachting op snel overlijden. Hierbij gezien gevoel dat familie niet de wens van patient goed behartigd in belang van patiente gekozen voor vervoer naar ziekenhuis voor beoordeling en eventuele behandeling."

Patiente heeft met de woorden "als u vindt dat het nodig is" ingestemd met het voorstel van verweerder om haar naar het ziekenhuis te vervoeren om daar eenvoudige diagnostiek te laten verrichten. Klager gaf aan in te stemmen met de keuze, maar benadrukte dat zijn broer beneden waarschijnlijk niet akkoord zou gaan. Verweerder heeft vervolgens aan de familie uitleg gegeven over zijn bevindingen en zijn keuze om patiente voor diagnostisch onderzoek in te sturen naar het ziekenhuis. Verweerder ondervond daar weerstand tegen zijn keuze; de broer van klager (de andere zoon van patiente) gaf inderdaad te kennen niet akkoord te gaan. Verweerder heeft hem gezegd dat hij hem helaas moest overrulen in deze beslissing in het belang van patiente. Verweerder had de indruk dat de familie (onbewust) tegen de instemming en het medisch belang van patiente wilde handelen. Verweerder heeft zijn plan daarom stellig en duidelijk medegedeeld.

Verweerder heeft patiente per ambulance naar het G in B laten vervoeren. Patiente is door de ambulancebroeders eerst met de traplift naar beneden gebracht. Hierbij is een bloedende schaafwond op het scheenbeen van patiente ontstaan. Vervolgens is patiente verder op de brancard vervoerd.

Na terugkomst op de huisartsenpost heeft verweerder nog contact gehad met de

SEH-arts. De SEH-arts heeft verweerder verteld dat er geen aanwijzingen waren voor pijn of een breuk. Verweerder heeft besproken slechts minimaal onderzoek te verrichten om een eventuele oorzaak voor een delier op te sporen. Als een infectie als onderliggende oorzaak voor het delier was uitgesloten middels onderzoek op de SEH, dan wilde verweerder patiente indien mogelijk met `best supportive care' weer naar huis laten gaan.

In het verslag van de SEH is het volgende vermeld:

"Anamnese: Patiente is ingestuurd voor eenvoudige diagnostiek ivm mogelijk delier en recentelijk vallen. HA gaf telefonisch aan en familie mondeling dat er geen verdere diagnostiek hoeft te worden verricht. Familie is het hier totaal niet mee eens. Patiente is vandaag al door de pastoor gezegend en er is door de gehele familie afscheid genomen. Patiente heeft voor iedereen een toespraak gehouden en gezegd dat ze komt te overlijden. Was volgens familie kraakhelder. Zou de dagen ervoor wel wat hebben gedwaald. De reden dat familie de HAP heeft gebeld was omdat patiente aangaf pijn te hebben en hiervoor morfine nodig had. HA had de familie overruled en ingestuurd om eenvoudige behandelbare oorzaken uit- of aan te tonen. Ook telefonisch verteld dat er mogelijk een heupfractuur zou zijn. Echter patiente heeft nog gelopen en geeft nu weinig tot geen pijn aan. (...) Tr uro: recentelijk nog een kuurtje gehad, nu geen duidelijke klachten Tr locomotorius: pijn linker bilregio. (...)

Conclusie / DD: Mogelijk UWI bij patiente met pre-terminale tekenen.

Beleid: Gesprek gehad met C (Huisarts): heeft aangegeven dat insturing bedoeld was voor evt eenvoudige behandelingen zoals infectiebehandeling. Geen wens tot verdere diagnostiek (zoals electrolieten ed). Gaat akkoord dat patiente zoiezo naar huis gaat. Besproken dat insturing dan medisch gezien weinig zin had en dat het niet verstandig was om tegen wettelijk vertegenwoordiger in te gaan, met name de manier waarop. Gesprek gehad met familieleden op SEH: Snappen dat we weinig diagnostiek doen, zijn akkoord voor de diagnostiek die we inzetten. Gaan akkoord met retour huis. Zullen een klacht indienen tegen huisarts van de post. Beleid van insturende huisarts uitgelegd. Snappen het nu beter. Zit hem met name in de bejegening en de manier van communiceren. (...) Beleid: -augmentin 625mg 2dd1 gedurende 7 dagen (pragmatisch) -haldol (zoals reeds voorgeschreven) 1 mg a.n. (22.00 uur), zonodig bij onrust 1 mg extra -oxynorm 5mg zn bij pijn tot max 6dd1 -huisartsenpost reeds op de hoogte gebracht -geen reden voor nu sociaal op te nemen ivm mantelzorg, verpleegkundige thuis, thuiszorg; familie gaat akkoord.

Lichamelijk onderzoek: Patiente met cheyn-stokes ademhaling, wel helder en alert (...) E: temp 37,9 (...) Compressie bekken: geen pijn Heup re=li: geen asdrukpijn, endo- en exorotatie niet pijnlijk, NV intact. Geen standsverkorting.

Pijnscore aankomst: 0 - Geen pijn

(metingen 1 van 1) 22:45 uur

Pijnscore 1".

Patiente is terug naar huis vervoerd en is de volgende dag overleden.

3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager stelt zich op het standpunt dat patiente zonder toestemming naar het ziekenhuis is meegenomen. Hij wijst erop dat verweerder tegen zijn broer heeft gezegd: "Ik overrule u". Verder stelt hij dat verweerder geen goed lichamelijk onderzoek bij patiente heeft verricht en patiente, toen zij uit bed werd getild, ondraaglijke pijn bleek te hebben; er was sprake van hevig gillen en spartelen. Volgens klager is patiente daarna op de traplift vastgebonden. Patiente zat daar ineengezakt, met het hoofd naar beneden. Volgens klager was het wild west. Klager verwijt verweerder dat hij schermde met een bevoegdheid tot dwangopname die hij niet heeft. In de visie van klager is daarmee sprake van ontvoering. Daarnaast spreekt hij over zware mishandeling, aangezien patiente niet vervoerd kon worden. Verder verwijt klager verweerder - samengevat - dat hij het dossier niet heeft gelezen, een foute diagnose (delirium) heeft gesteld, ten onrechte heeft gesteld dat er geen ziektegeschiedenis was en geen huisartsenbezoek was geweest, geen goed onderzoek heeft gedaan en heeft gesuggereerd dat de familie patiente dood zou willen hebben. Volgens klager doen de feiten er voor verweerder niet toe en gelooft verweerder alleen in zichzelf.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert - zakelijk weergegeven - aan dat zijn observatie van patiente op het moment van zijn visite niet correspondeerde met de omschrijving van de familie en thuiszorgmedewerkster over een terminale patiente die een groot deel van de dag verminderd aanspreekbaar was geweest, hevige pijn had en afscheid van haar familieleden had genomen in het bijzijn van de pastoor. Gezien de ten tijde van de visite heldere status van bewustzijn, goede controles en aanwijzingen voor een mogelijke infectie (temperatuur van bijna 38 graden Celsius) was het naar zijn oordeel zeer aannemelijk dat patiente een delier doormaakte door bijvoorbeeld een urineweginfectie of pneumonie (longontsteking). Om een eventueel gemakkelijk behandelbare oorzaak/infectie uit te sluiten, heeft verweerder aan patiente voorgesteld haar naar het ziekenhuis te vervoeren om daar eenvoudige diagnostiek te laten doen. Volgens verweerder heeft patiente hiermee ingestemd en heeft ook de zoon die gedurende de gehele visite aanwezig was ingestemd. Verweerder achtte patiente helder, adequaat en wilsbekwaam om deze beslissing te nemen. Hij heeft de familie verteld dat hij in dit geval als dokter en behandelaar van patiente samen met haar de keuze moest maken die hij als medicus het beste achtte voor patiente, ook als dit in ging tegen de wens van een groot deel van de familie. Hij heeft daarbij gezegd dat als werkelijk twijfel zou bestaan over de wilsbekwaamheid van patiente, dit soms door een psychiater beoordeeld moet worden als er geen wilsverklaring aanwezig is of een aangewezen wettelijk vertegenwoordiger ontbreekt. Daarvan was in de visie van verweerder in dit geval echter geen sprake. Van een dwangopname of dwangbehandeling is volgens verweerder geen sprake geweest, laat staan van een `ontvoering'. Verweerder stelt verder dat de ambulancebroeders uiterst zorgvuldig en kundig hebben geprobeerd in een zeer krappe behuizing en trappenhuis patiente zo goed mogelijk te vervoeren. Van moedwillig toebrengen van pijn of letsel is geen sprake geweest. In reactie op de klachten `dossier niet gelezen' en `geen ziektegeschiedenis of huisartsenbezoek' merkt verweerder op dat er geen historische contacten met de huisartsenpost in het systeem aanwezig waren en dat de koppeling met het H ontbrak, waardoor verweerder geen inzage had in het medisch dossier van de eigen huisarts. Achteraf bleek dat er wel telefonisch contact met een vervangend huisarts was geweest in de dagen ervoor. Naar beste weten van verweerder was er echter geen fysiek contact geweest. Verweerder stelt verder dat hij wel degelijk goed onderzoek heeft verricht bij patiente en dat de diagnose die hij heeft gesteld adequaat was. Ten aanzien van de klacht dat volgens verweerder de familie `moeder dood wilde hebben', merkt verweerder op dat het door de weerstand van een deel van de familie voelde alsof men tegen de wens en - medisch gezien - het belang van patiente in wilde handelen.

Verweerder benadrukt ten slotte dat hij altijd met de beste intenties voor patiente heeft gehandeld. Hij ziet echter in dat de gevolgen van de beslissing tot het insturen van patiente voor zowel patiente als voor de familie vervelend waren en als zeer negatief zijn ervaren. Verweerder is zich ervan bewust dat de communicatie van zijn kant hierbij een grote rol heeft gespeeld en dat deze anders had gemoeten. Verweerder biedt daarvoor zijn excuses aan de familie aan. Het belang van duidelijke uitleg aan en communicatie met familieleden neemt verweerder als leerpunt voor toekomstige situaties mee.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Het college zal eerst de klacht over het gestelde ontbreken van toestemming en uitvoeren van een dwangbehandeling bespreken. Het college stelt voorop dat op grond van artikel 7:450 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor verrichtingen ter uitvoering van een behandelingsovereenkomst de toestemming van de patient is vereist. Als de patient niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen, worden door de hulpverlener de kennelijke opvattingen van de patient, geuit in schriftelijke vorm toen deze tot redelijke waardering nog in staat was en inhoudende een weigering van toestemming, opgevolgd. De hulpverlener kan hiervan afwijken als hij daartoe gegronde redenen aanwezig acht. In artikel 7:465 BW is verder bepaald dat, indien de patient niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen, de hulpverlener zijn verplichtingen jegens de patient nakomt tegenover de in het artikel genoemde personen. In dit geval zouden de kinderen van patiente daarvoor in aanmerking komen. De wet bepaalt daarbij dat de hulpverlener zijn verplichtingen jegens de bedoelde personen nakomt, tenzij die nakoming niet verenigbaar is met de zorg van een goed hulpverlener.

5.3

Vooropgesteld wordt dat, zoals uit de hierboven weergegeven feiten blijkt, sprake was van een complexe situatie op kerstavond. Hierna gaat het college daar verder op in. Wat betreft de toestemming heeft echter het volgende te gelden. Klager en verweerder zijn het erover eens dat patiente op het moment van de visite voldoende haar wil kon bepalen. Zoals verweerder heeft toegelicht, houdt zijn opmerking in het verslag "Gezien mglk delier niet toerekeningsvatbaar" alleen verband met de door hem overwogen mogelijkheid van een delier en niet met de toestand van patiente zoals hij die op dat moment waarnam. Het college gaat er dan ook van uit dat patiente wilsbekwaam was, in die zin dat zij nog tot een redelijke waardering van haar belangen in staat was. In die situatie was, wettelijk gezien, alleen haar eigen toestemming voor de door verweerder voorgestelde behandeling vereist. Vaststaat dat patiente deze toestemming heeft gegeven. Bovendien heeft klager, voor zover nodig, ook nog met de keuze ingestemd. Ook al heeft de toestemming die patiente en klager hebben gegeven er in feite uit bestaan dat zij de dokter niet hebben tegengesproken, dan nog mocht verweerder ervan uitgaan dat met het voorgaande de vereiste toestemming voor de voorgestelde behandeling bestond. Dat de broer van klager en/of andere familieleden wel bezwaren hadden, maakt dat dan - wat dit vereiste betreft - niet anders. De klacht dat patiente zonder toestemming naar het ziekenhuis is vervoerd, is dan ook ongegrond. Hetzelfde geldt voor de klacht dat sprake was van een dwangopname of dwangbehandeling waartoe verweerder niet bevoegd zou zijn.

5.4

De klacht betreft in de tweede plaats het vervoer van patiente. Daarover overweegt het college het volgende. Klager stelt dat patiente niet vervoerbaar was, wat bleek uit haar gillen en spartelen toen zij werd opgetild. De getuigen bevestigen dat zij patiente hebben horen gillen. Verweerder heeft echter betwist dat van hevig gillen en spartelen sprake is geweest. Volgens hem hebben de ambulancebroeders patiente professioneel en kundig vanuit bed op de aanwezige traplift getild en ging dat alleen gepaard met wat angstkreten van patiente. Bij de mobilisatie heeft patiente haar scheenbeen open gestoten. De gang naar beneden was in de ogen van verweerder voor patiente beangstigend en ongemakkelijk, maar ging niet gepaard met hevige of ondragelijke pijn. Volgens verweerder is patiente daarna door de ambulancebroeders zorgvuldig ingepakt op de brancard en naar het ziekenhuis vervoerd. Uit de reactie van de medisch manager van de Veiligheidsregio I van 15 april 2016 op de klacht over de behandeling door het ambulanceteam blijkt dat de ambulancebroeders zich niet kunnen herinneren dat patiente heeft gegild en heeft geklaagd over pijn. Uit het verslag van de SEH komt naar voren dat kort daarna ook geen ernstige pijnklachten bij patiente zijn geconstateerd. Gelet daarop ziet het college in elk geval onvoldoende grond om aan te nemen dat patiente vanwege haar pijnklachten en verdere gezondheidstoestand niet kon worden vervoerd. Verder is niet gebleken dat verweerder bij het transporteren van patiente op enige wijze onzorgvuldig heeft gehandeld. Ook dit klachtonderdeel is dus ongegrond.

5.5

Ten aanzien van de klacht dat verweerder het dossier niet heeft gelezen en onjuiste aannames over de voorgeschiedenis en huisartsenbezoek heeft gedaan, overweegt het college het volgende. Verweerder heeft toegelicht dat en waarom hij tijdens de visite niet over het medisch dossier van patiente kon beschikken. Die uitleg is aannemelijk. Gelet daarop bestaat voor het verwijt dat hij het dossier niet heeft gelezen geen goede grond. Daaruit volgt ook dat de voorgeschiedenis, zoals die uit het medisch dossier zou kunnen blijken, bij verweerder evenmin bekend kon zijn. Niet gebleken is dat verweerder in zijn uitlatingen tijdens de visite iets anders dan dat heeft bedoeld. Ook is niet gebleken dat verweerder had moeten weten dat de eigen huisarts van patiente haar na haar val nog had bezocht, zoals klager stelt. De klacht is ook wat dit onderdeel betreft ongegrond.

5.6

De klacht betreft verder het door verweerder verrichte onderzoek en de gestelde diagnose. Daarover overweegt het college het volgende. Verweerder heeft in zijn verslag nauwkeurig vermeld welk onderzoek hij heeft gedaan en wat zijn bevindingen waren. Het college heeft geen reden om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Het medisch onderzoek dat in het verslag is vermeld, is zeker niet onzorgvuldig te noemen. De (voorlopige) diagnose die verweerder heeft gesteld, is gezien de in het verslag genoemde bevindingen ook verantwoord. Voor zover klager veronderstelt dat het niet tot de bevoegdheid van een huisarts behoort om de diagnose van een delier (met mogelijke achterliggende oorzaak) te stellen, merkt het college nog op dat dit niet juist is (het berust wellicht op het misverstand dat dit een geestesziekte is waarover alleen een psychiater zich zou mogen uitspreken). Ook dit onderdeel van de klacht is ongegrond.

5.7

Het laatste, maar misschien wel belangrijkste deel van de klacht betreft de wijze van communicatie van verweerder en het ontbreken van overleg over mogelijke alternatieven voor de voorgestelde behandeling met de naasten van patiente. Het college is van oordeel dat het inderdaad aan toereikende communicatie daarover van de kant van verweerder heeft ontbroken. Het was verweerder duidelijk dat alle aanwezigen (patiente zelf, de familie en de verzorgende van de thuiszorg) ervan uitgingen dat patiente stervende was. Patiente was door de pastoor bezocht en had afscheid van de familie genomen. Het spreekt voor zich dat het besluit om patiente in deze situatie naar het ziekenhuis te laten vervoeren, een ingrijpende wending aan het proces gaf. Waar voor verweerder duidelijk was dat er bij de familie weerstand bestond tegen zijn voorstel om patiente voor onderzoek naar het ziekenhuis te laten overbrengen, had het op zijn weg gelegen daarover overleg met de aangewezen personen te zoeken in plaats van zijn besluit te dicteren. Weliswaar had patiente toestemming gegeven en had klager met de keuze ingestemd - en behoefde verweerder op zichzelf geen toestemming voor het plan van de rest van de familie te verkrijgen -, dat neemt niet weg dat in de gegeven omstandigheden meer uitleg en overleg met alle betrokkenen over de noodzaak van deze maatregel en het bestaan van mogelijke alternatieven op zijn plaats was geweest.

5.8

Daarbij moet allereerst worden bedacht dat patiente bij het eerste contact met de huisartsenpost te kennen had gegeven beslist niet meer naar het ziekenhuis te willen. Het college kan volgen dat verweerder tot de conclusie kwam dat zijn onderzoeksbevindingen niet correspondeerden met het beeld van een terminale patient en dat in zijn visie rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid van een delier met achterliggende oorzaak (zoals een urineweginfectie of longontsteking) of pijn als gevolg van een fractuur. Dat wil echter niet zeggen dat een vervoer naar het ziekenhuis om eenvoudige diagnostiek te laten verrichten in die situatie de enige reele optie was. Daarbij weegt mee dat volgens de eigen bevindingen van verweerder op dat moment geen sprake was van duidelijke pijnklachten, dat patiente helder en goed aanspreekbaar was en dat niet uitgesloten was dat met het oog op de mogelijke oorzaak van een delier (zo daar sprake van was) met een minder ingrijpende maatregel kon worden volstaan (zoals de SEH met het pragmatisch voorschrijven van antibiotica heeft gedaan). Ten slotte moet in aanmerking worden genomen dat, ook als mocht worden aangenomen dat patiente nog wel vervoerbaar was, duidelijk was dat dit een moeizame en voor haar zeer belastende handeling zou zijn. Patiente was een hoogbejaarde dame, die weliswaar nog zelfstandig woonde, maar volgens alle betrokkenen de laatste tijd sterk achteruit was gegaan en een paar dagen eerder was gevallen, waarna zij bedlegerig was geraakt. Zij moest in een zeer krappe behuizing via een traplift naar de benedenverdieping worden geholpen om daarna per brancard naar de ambulance te worden getild en vervolgens naar de spoedeisende hulp te worden gebracht. De vraag dringt zich op of onder deze omstandigheden geen pas op de plaats had kunnen en moeten worden gemaakt. Verweerder heeft het college er niet van kunnen overtuigen dat dit geen reele optie was. In elk geval is het college van oordeel dat verweerder deze mogelijkheden nadrukkelijker onder ogen had moeten zien en daarover beter met patiente en haar naasten had moeten communiceren. Verweerder heeft zijn tekortkoming, wat de communicatie betreft, overigens ook erkend. In dit opzicht heeft verweerder onvoldoende zorg voor patiente en haar naaste betrekkingen betracht. In zoverre is de klacht dan ook gegrond.

5.9

De conclusie is dat de klacht wat het laatste onderdeel betreft gegrond is en voor het overige ongegrond is. Gelet op de gegrondverklaring van het genoemde deel van de klacht dient in beginsel een maatregel te worden opgelegd. Bij het bepalen van de op te leggen maatregel neemt het college in aanmerking dat verweerder voor een onverwachte en moeilijke situatie werd gesteld en dat een lastige afweging van hem werd gevraagd. Verder weegt mee dat verweerder zich toetsbaar heeft opgesteld, zijn tekortkoming op het punt van de communicatie onder ogen heeft gezien en dat het college de overtuiging heeft dat hij daar lering uit heeft getrokken. Naar het oordeel van het college kan daarom met een waarschuwing worden volstaan.

6. DE BESLISSING

Het college:

- verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond (als hierboven genoemd onder 5.7-5.8);

- legt op de maatregel van waarschuwing;

- wijst de klacht voor het overige af.

Aldus gedaan door mr. H.L. Wattel, voorzitter, mr.dr. Ph.S. Kahn, lid-jurist,

M.D. Klein Leugemors, R.O. Rischen en J.J.C.M. Rooijmans-Rietjens, leden-arts, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2016 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

voorzitter

secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.